Als u een kleur selecteert in de Adobe Kleurkiezer, worden tegelijkertijd de numerieke waarden weergegeven voor HSB, RGB, Lab, CMYK en
hexadecimale cijfers. Zo kunt u zien hoe de verschillende kleurmodellen een kleur beschrijven.
Hoewel Photoshop standaard de Adobe Kleurkiezer gebruikt, kunt u een andere kleurkiezer gebruiken door een voorkeursoptie in te stellen. U
kunt bijvoorbeeld de ingebouwde kleurkiezer van het besturingssysteem op uw computer of de kleurkiezer van een andere fabrikant gebruiken.
De Kleurkiezer weergeven
Klik op het selectievak van de voor- of de achtergrondkleur in de gereedschapset.
Klik op het selectievak Voorgrondkleur instellen of het selectievak Achtergrondkleur instellen in het deelvenster Kleur.
De Kleurkiezer is ook beschikbaar wanneer u een functie gebruikt waarin u een kleur moet kiezen, zoals bijvoorbeeld wanneer u op het
kleurstaal in de optiebalk van bepaalde gereedschappen klikt of wanneer u op de pipetten in bepaalde kleuraanpassingsdialoogvensters klikt.
Een kleur kiezen met de Adobe Kleurkiezer
U kunt een kleur kiezen door de kleurcomponentwaarden op te geven in de tekstvakken HSB, RGB en Lab of door de kleurschuifregelaar en het
kleurveld te gebruiken.
Als u een kleur wilt kiezen met de kleurschuifregelaar en het kleurveld, klikt u op de schuifregelaar of verplaatst u het driehoekje van de
schuifregelaar om een kleurcomponent in te stellen. Verplaats vervolgens de cirkelvormige markering of klik in het veld om de andere twee
kleurcomponenten in te stellen.
Terwijl u de kleur aanpast met gebruik van het kleurveld en de regelaar, ziet u hoe de numerieke waarden van de verschillende kleurmodellen ook
worden gewijzigd. Boven in het rechthoekje rechts van de schuifregelaar ziet u de aangepaste kleur en onderin ziet u de oorspronkelijke kleur. Er
worden waarschuwingen weergegeven wanneer de kleur niet webveilig
is of buiten het afdrukkleurbereik valt .
U kunt een kleur selecteren buiten het venster van de Adobe Kleurkiezer. Als u de muisaanwijzer op het documentvenster plaatst, verandert de
aanwijzer in een pipet. Vervolgens kunt u een kleur selecteren door in de afbeelding te klikken. De geselecteerde kleur wordt weergegeven in
de Adobe Kleurkiezer. U kunt het pipet op elke gewenste plaats op het bureaublad plaatsen door op de afbeelding te klikken en vervolgens de
muisknop ingedrukt te houden. U kunt een kleur selecteren door de muisknop los te laten.
Een kleur kiezen met gebruik van het HSB-model
Wanneer u het HSB-kleurmodel gebruikt, wordt de kleurtoon opgegeven in het kleurveld als een hoekwaarde tussen 0° en 360° die overeenkomt
met een locatie op de kleurenschijf. De verzadiging en de helderheid worden als percentages opgegeven. In het kleurveld neemt de verzadiging
van de kleur toe van links naar rechts en de helderheid van onder naar boven.
1. In de Adobe Kleurkiezer selecteert u de optie H en voert u een numerieke waarde in in het veld H of selecteert u een kleurtoon met de
schuifregelaar.
2. U past de verzadiging en de helderheid aan door in het kleurveld te klikken, de cirkelvormige markering te verplaatsen of door numerieke
waarden op te geven in de tekstvakken S en B.
3. (Optioneel) Selecteer de optie S of B om de verzadiging of de helderheid van de kleur weer te geven in het kleurveld, zodat u verdere
aanpassingen kunt aanbrengen.
Een kleur kiezen met gebruik van het RGB-model
Kies een kleur door de rode, groene en blauwe componenten van een kleur te bepalen.
1. In de Adobe Kleurkiezer geeft u numerieke waarden op in de tekstvakken R, G en B. Geef componentwaarden op tussen 0 en 255 (0
betekent geen kleur en 255 is de zuivere kleur).
2. Als u op visuele wijze een kleur wilt selecteren met de schuifregelaar en het kleurveld, klikt u op R, G of B en past u de schuifregelaar en het
kleurveld aan.
De kleur waarop u klikt, wordt weergegeven in de kleurschuifregelaar met 0 (de desbetreffende kleur is afwezig) onderaan en 255 (maximale
hoeveelheid van die kleur) bovenaan. In het kleurveld wordt het bereik van de andere twee componenten weergegeven, een op de
horizontale as en een op de verticale as.
Een kleur kiezen met gebruik van het Lab-model
Wanneer u een kleur kiest op basis van het Lab-kleurmodel, bepaalt de L-waarde de luminantie van een kleur. De waarde bij A geeft aan hoe
rood of groen een kleur is. De waarde bij B geeft aan hoe blauw of geel een kleur is.
1. In de Adobe Kleurkiezer geeft u waarden op voor L (tussen 0 en 100) en voor A en B (van -128 tot +127).
2. (Optioneel) Gebruik de schuifregelaar of het kleurenveld om de kleur aan te passen.
Een kleur kiezen met gebruik van het CMYK-model
Naar boven
Naar boven
U kunt een kleur kiezen door de componentwaarden van de kleur op te geven als een percentage cyaan, magenta, geel en zwart.
In de Adobe Kleurkiezer voert u percentagewaarden in voor C, M, Y en K of gebruikt u de schuifregelaar en het kleurveld om een kleur te
kiezen.
Een kleur kiezen door een hexadecimale waarde op te geven
U kunt een kleur kiezen door een hexadecimale waarde op te geven waarmee de R-, G- en B-componenten in een kleur worden bepaald. De drie
nummerparen worden uitgedrukt in waarden tussen 00 (minimale luminantie) en ff (maximale luminantie). Bijvoorbeeld: 000000 is zwart, ffffff is wit
en ff0000 is rood.
In de Adobe Kleurkiezer voert u een hexadecimale waarde in in het tekstvak #.
Een kleur kiezen tijdens het tekenen
Met de HUD-kleurkiezer (HUD = heads-up-display) kunt u tijdens het tekenen snel kleuren kiezen in het documentvenster waar de
afbeeldingskleuren nuttige context verschaffen.
Opmerking: voor de HUD-kleurkiezer is OpenGL vereist. (Zie OpenGL inschakelen en GPU-instellingen optimaliseren.)
Het type HUD-kleurkiezer kiezen
1. Kies Bewerken > Voorkeuren > Algemeen (Windows) of Photoshop > Voorkeuren > Algemeen (Mac OS).
2. Kies Kleurtoonband in het menu van de HUD-kleurkiezer om een verticale kiezer weer te geven of Kleurtoonschijf om een ronde kiezer weer
te geven.
Een kleur kiezen met de HUD-kleurkiezer
1. Selecteer een tekengereedschap.
2. Houd Shift + Alt ingedrukt terwijl u op de rechtermuisknop klikt (Windows) of klik tegelijkertijd op Control + Option + Command (Mac OS).
3. Klik in het documentvenster om de kleurkiezer weer te geven. Sleep vervolgens om een kleurtoon en -tint te selecteren.
Als u in het documentvenster hebt geklikt, kunt u de toetsen loslaten. Houd de spatiebalk even ingedrukt om de geselecteerde tint te
behouden terwijl u een andere kleurtoon selecteert, of andersom.
Een kleur kiezen met de HUD-kleurkiezer
A.SchaduwB.Kleurtoon
Als u echter een kleur uit de afbeelding wilt kiezen, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt zodat u toegang krijgt tot het pipet.
Webveilige kleuren kiezen
Er zijn 216 webveilige kleuren. Dit zijn de kleuren die alle browsers, ongeacht platform, herkennen. De browser wijzigt alle kleuren in de afbeelding
naar deze kleuren bij het weergeven van de afbeelding op een 8-bits scherm. Deze 216 kleuren maken deel uit van het 8-bits Mac OS-
kleurenpalet. Als u alleen deze kleuren gebruikt, weet u zeker dat er bij illustraties die voor internet zijn bedoeld, geen dithering optreedt als de
afbeeldingen worden weergegeven op een systeem dat op 256 kleuren is ingesteld.
Webveilige kleuren selecteren in de Adobe Kleurkiezer
Selecteer de optie Alleen webkleuren in de linkerbenedenhoek van de Adobe Kleurkiezer. Als deze optie is ingeschakeld, is elke kleur die u
kiest webveilig.
Een niet-webveilige kleur wijzigen in een webveilige kleur
Als u een niet-webveilige kleur selecteert, wordt ter waarschuwing een blokje naast de kleur weergegeven in de Adobe Kleurkiezer.
Klik op dit blokje voor een overeenkomende alternatieve kleur die wel geschikt is voor internet. (Als er geen blokje wordt weergegeven, kan de
kleur zonder risico op internet worden gebruikt.)
Naar boven
Naar boven
Een webveilige kleur kiezen met behulp van het deelvenster Kleur
1. Klik op de tab voor het deelvenster Kleur of selecteer Venster > Kleur om het deelvenster Kleur te openen.
2. Kies een van de opties voor het selecteren van webveilige kleuren:
Kies Webbeveiliging instellen in het menu van het deelvenster Kleur. Als deze optie is ingeschakeld, is elke kleur die u kiest webveilig.
Kies Webkleuren in het menu van het deelvenster Kleur. Webkleurregelaars springen automatisch naar een webveilige kleur als u de
regelaar verschuift. Deze kleuren worden aangegeven met een markering. Als u niet wilt dat automatisch webveilige kleuren worden
gekozen, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt bij het verslepen van de regelaars.
Als u een kleur kiest die niet webveilig is, wordt ter waarschuwing een blokje
weergegeven boven de kleurkiezer aan de linkerkant van
het deelvenster Kleur. Klik op dit blokje voor een overeenkomende alternatieve kleur die wel geschikt is voor internet.
Een CMYK-equivalent voor een niet-afdrukbare kleur kiezen
Sommige kleuren uit de RGB-, HSB- en Lab-modellen kunnen niet worden afgedrukt, omdat ze buiten het bereik vallen en er geen equivalent voor
deze kleuren bestaat in het CMYK-model. Als u een niet-afdrukbare kleur kiest in de Adobe Kleurkiezer of in het deelvenster Kleur, wordt er een
waarschuwingsdriehoekje weergegeven. In een staal onder het driehoekje wordt de meest overeenkomende CMYK-equivalent weergegeven.
Opmerking: In het deelvenster Kleur is het waarschuwingsdriehoekje niet beschikbaar als u Webkleuren gebruikt.
Als u het beste CMYK-equivalent wilt gebruiken, klikt u op het waarschuwingsdriehoekje in het dialoogvenster Kleurkiezer of in het
deelvenster Kleur.
Welke kleuren kunnen worden afgedrukt, wordt bepaald door de actieve CMYK-werkruimte die is gedefinieerd in het dialoogvenster
Kleurinstellingen.
Een steunkleur kiezen
Met de Adobe Kleurkiezer kunt u kleuren kiezen uit de volgende kleursystemen: PANTONE MATCHING SYSTEM®, Trumatch® Swatching
System™, Focoltone® Colour System, Toyo Color Finder™ 1050, ANPA-Color™, HKS® en de DIC Color Guide.
Raadpleeg de drukker of het servicebureau waarmee u werkt om te controleren of het uiteindelijke resultaat op papier de juiste kleur heeft en
gebruik altijd een gedrukt kleurstaal als u een kleur kiest. De aanbeveling van experts is bovendien om stalenboeken niet langer dan één jaar te
gebruiken. Na die tijd zijn de kleuren door vervaging en mogelijke andere schade niet meer betrouwbaar.
Belangrijk: In alle afbeeldingsmodi behalve Duotoon drukt Photoshop steunkleuren af op CMYK-platen (proceskleuren). Als u echte
steunkleurplaten wilt afdrukken, moet u gebruikmaken van steunkleurkanalen.
1. Open de Adobe Kleurkiezer en klik op Kleurenbibliotheken.
In het dialoogvenster Kleurenbibliotheken wordt de kleur weergegeven die het meest overeenkomt met de kleur die op dat moment in de
Adobe Kleurkiezer is geselecteerd.
2. Kies bij de optie Boek een kleurenbibliotheek. Verderop vindt u een beschrijving van de kleurenbibliotheken.
3. Zoek de gewenste kleur door een inktnummer op te geven of door de driehoekjes langs de schuifbalk te verslepen.
4. Klik in de lijst op de gewenste kleur.
Steunkleurenbibliotheken
De Adobe Kleurkiezer ondersteunt verschillende kleurensystemen:
ANPA-COLORDit systeem wordt op grote schaal gebruikt in de dagbladindustrie. Het ANPA-COLOR ROP Newspaper Color Ink Book bevat
voorbeelden van de ANPA-kleuren.
DIC Color GuideDit systeem wordt op grote schaal gebruikt in Japan. Neem contact op met Dainippon Ink & Chemicals, Inc. in Tokio in Japan
voor meer informatie.
FOCOLTONEDit systeem bestaat uit 763 CMYK-kleuren. Bij FOCOLTONE-kleuren worden de overdrukken waaruit een bepaalde kleur is
opgebouwd, zichtbaar gemaakt om op die manier problemen met overvullen en register te voorkomen bij de drukvoorbereiding. Een stalenboek
met specificaties voor proces- en steunkleuren, overdrukkaarten en een chipboek voor het markeren van lay-outs zijn verkrijgbaar bij Focoltone.
Neem contact op met Focoltone International, Ltd., in Stafford in het Verenigd Koninkrijk voor meer informatie.
HKS-stalenDit systeem wordt op grote schaal gebruikt in Europa. Elke kleur heeft een vastgelegd CMYK-equivalent. U hebt daarbij de keuze
tussen HKS E (voor continu briefpapier), HKS K (voor gestreken grafisch papier), HKS N (voor ongestreken papier) en HKS Z (voor
krantenpapier). Voor elke schaal zijn kleurvoorbeelden beschikbaar. HKS-procesboeken en -stalen zijn toegevoegd aan het kleursysteemmenu.
PANTONE®-kleurenDeze kleuren worden gebruikt voor het reproduceren van steunkleuren. Het PANTONE MATCHING SYSTEM kan 1.114
kleuren genereren. De kleurhandleidingen en chipboeken van PANTONE zijn afgedrukt op coated, uncoated en mat papier waardoor een betere
visuele controle mogelijk is op de drukpers en van het afgedrukte resultaat. U kunt een effen PANTONE-kleur in CMYK afdrukken. Als u een effen
PANTONE-kleur wilt vergelijken met de meest gelijkende proceskleur, gebruikt u de PANTONE Solid to Process-kleurenwaaier. Onder elke kleur
zijn de CMYK-schermtintpercentages afgedrukt. Neem contact op met Pantone, Inc., Carlstadt, NJ (www.pantone.com) voor nadere informatie.
TOYO Color Finder 1050Dit systeem bestaat uit meer dan 1000 kleuren, gebaseerd op de in Japan meest gangbare drukinkten. Het TOYO
Process Color Finder-boek en de bijbehorende stalen zijn toegevoegd aan het kleursysteemmenu. Het TOYO Color Finder 1050 Book met
gedrukte voorbeelden van Toyo-kleuren is verkrijgbaar bij drukkers en speciaalzaken. Neem voor meer informatie contact op met Toyo Ink
Manufacturing Co., Ltd., in Tokio, Japan.
TRUMATCHDit systeem biedt een betrouwbare methode van CMYK-kleurafstemming via meer dan 2.000 realiseerbare, door de computer
gegenereerde kleuren. Trumatch-kleuren dekken het zichtbare spectrum van de CMYK-kleuromvang in gelijkmatige stappen. De Trumatch Color
geeft maximaal 40 tinten en schaduwen van elke kleurtoon weer, die alle oorspronkelijk zijn gemaakt in vierkleurige proceskleuren en die in vier
kleuren kunnen worden gereproduceerd op elektronische belichters. Bovendien maakt dit systeem gebruik van uit vierkleuren opgebouwde
grijswaarden, waarbij verschillende kleurtonen worden gebruikt. Neem contact op met Trumatch Inc., in New York City, New York, in de Verenigde
Staten voor meer informatie.
Meer Help-onderwerpen
Kleurinstellingen aanpassen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Overvloeimodi
Naar boven
Beschrijvingen van de overvloeimodi
Voorbeelden van overvloeimodi
De overvloeimodus die u in de optiebalk instelt, bepaalt hoe de pixels in een afbeelding reageren op een teken- of bewerkgereedschap. U kunt
zich het effect van een overvloeimodus het beste voorstellen aan de hand van een aantal kleuren:
De basiskleur is de originele kleur in de afbeelding.
De werkkleur is de kleur die met het teken- of bewerkgereedschap wordt aangebracht.
De resultaatkleur is de kleur die het resultaat is van de bewerking.
Beschrijvingen van de overvloeimodi
Kies een van de opties in het pop-upmenu Modus in de optiebalk.
Opmerking: Alleen de overvloeimodi Normaal, Verspreiden, Donkerder, Vermenigvuldigen, Lichter, Lineair tegenhouden (toevoegen), Verschil,
Kleurtoon, Verzadiging, Kleur, Lichtsterkte, Lichtere kleur en Donkerdere kleur zijn beschikbaar voor 32-bits afbeeldingen.
NormaalElke getekende of bewerkte pixel krijgt de resultaatkleur. Dit is de standaardmodus. (Bij bitmapafbeeldingen en afbeeldingen in
geïndexeerde kleuren wordt deze modus Drempel genoemd.)
VerspreidenElke getekende of bewerkte pixel krijgt de resultaatkleur. Maar in deze modus bestaat de resultaatkleur uit een willekeurige
pixelvervanging in de basiskleur of in de werkkleur, afhankelijk van de dekking op een bepaalde pixellocatie.
AchterIn deze modus heeft het teken- of bewerkgereedschap alleen effect op het transparante gedeelte van een laag. Deze modus kan alleen
worden gebruikt in lagen waarvan de transparantie niet is vergrendeld. Het effect is te vergelijken met het aan de achterkant beschilderen van een
doorzichtig vel papier.
WissenTekent of bewerkt iedere pixel en maakt deze transparant. Deze modus is beschikbaar voor de vormgereedschappen (als de optie Vullen
met pixels
is ingeschakeld), het emmertje , het penseel , het potlood , de opdracht Vullen en de opdracht Omlijnen. U kunt deze
modus alleen gebruiken in een laag waarvan de transparantie niet is vergrendeld.
DonkerderIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur of de werkkleur geselecteerd als resultaatkleur. De
donkerste van de twee kleuren wordt gebruikt. Pixels die lichter zijn dan de werkkleur worden vervangen en pixels die donkerder zijn dan de
werkkleur blijven ongewijzigd.
VermenigvuldigenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de basiskleur vermenigvuldigd met de
waarde van de werkkleur. De resultaatkleur is altijd een donkerder kleur. Vermenigvuldigen met zwart geeft altijd zwart als resultaat. Elke
willekeurige kleur die met wit wordt vermenigvuldigd, blijft ongewijzigd. Met elke andere kleur is het resultaat dat de basiskleur bij elke
opeenvolgende penseelstreek donkerder wordt. Het resultaat is ongeveer wat er zou gebeuren als u met een aantal verschillende viltstiften over
een afbeelding heen zou tekenen.
Kleur doordrukkenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur donkerder gemaakt aan de hand van de
werkkleur door het contrast tussen deze kleuren te verhogen. Wit als werkkleur heeft in deze modus geen effect.
Lineair doordrukkenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur donkerder gemaakt aan de hand van de
werkkleur door de helderheid te verlagen. Wit als werkkleur heeft in deze modus geen effect.
LichterIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur of de werkkleur geselecteerd als resultaatkleur. De
lichtste van de twee kleuren wordt gebruikt. Pixels die donkerder zijn dan de werkkleur worden vervangen en pixels die lichter zijn dan de
werkkleur blijven ongewijzigd.
RasterIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de omgekeerde waarde van de basiskleur vermenigvuldigd met de
omgekeerde waarde van de werkkleur. De resultaatkleur is altijd een lichtere kleur. Bleken met zwart heeft geen effect: de originele kleur blijft
ongewijzigd. Bleken met wit geeft altijd wit. Het effect is te vergelijken met het over elkaar heen projecteren van een aantal dia’s.
Kleur tegenhoudenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur lichter gemaakt aan de hand van de
werkkleur door het contrast tussen deze kleuren te verlagen. Zwart heeft in deze modus geen effect.
Lineair tegenhouden (toevoegen)In deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur helder gemaakt aan de hand
van de werkkleur door de helderheid te verhogen. Zwart heeft in deze modus geen effect.
BedekkenIn deze modus worden de kleuren vermenigvuldigd of gebleekt, afhankelijk van de basiskleur. De bestaande pixels worden bedekt met
patronen of kleuren, waarbij de hooglichten en de schaduwen van de basiskleur worden behouden. De basiskleur wordt niet vervangen door, maar
gemengd met de werkkleur, om de lichtheid of donkerheid van de originele kleur te weerspiegelen.
Zwak lichtIn deze modus worden de kleuren donkerder of lichter gemaakt, afhankelijk van de werkkleur. Het effect is dat van een zwak licht dat
over de afbeelding strijkt. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt de afbeelding lichter gemaakt. Het licht wordt als het ware
tegengehouden. Als de werkkleur donkerder is dan 50% grijs, wordt de afbeelding donkerder gemaakt. Het effect is te vergelijken met dat van de
modus Doordrukken. Wanneer u met zuiver zwart of wit kleurt, wordt het gebied donkerder of lichter, maar niet echt zuiver zwart of wit.
Fel lichtIn deze modus worden de kleuren vermenigvuldigd of gebleekt, afhankelijk van de werkkleur. Het effect is dat van een fel licht dat over
Naar boven
de afbeelding strijkt. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt de afbeelding lichter gemaakt. Het effect is te vergelijken met
dat van de modus Bleken. U kunt op deze manier hooglichten aan de afbeelding toevoegen. Als de werkkleur donkerder is dan 50% grijs, wordt
de afbeelding donkerder gemaakt. Het effect is te vergelijken met dat van de modus Vermenigvuldigen. U kunt op deze manier bepaalde
gedeelten van de afbeelding extra schaduw geven. Als u in deze modus puur zwart of puur wit als werkkleur gebruikt, is het resultaat ook puur
zwart of puur wit.
Levendig lichtIn deze modus worden de kleuren doorgedrukt of tegengehouden door het contrast te verhogen of te verlagen, afhankelijk van de
werkkleur. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt het contrast verlaagd om de afbeelding lichter te maken. Als de werkkleur
donkerder is dan 50% grijs, wordt het contrast verhoogd om de afbeelding donkerder te maken.
Lineair lichtIn deze modus worden de kleuren doorgedrukt of tegengehouden door de helderheid te verlagen of te verhogen, afhankelijk van de
werkkleur. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt de helderheid verhoogd om de afbeelding lichter te maken. Als de
werkkleur donkerder is dan 50% grijs, wordt de helderheid verlaagd om de afbeelding donkerder te maken.
PuntlichtIn deze modus worden de kleuren vervangen, afhankelijk van de werkkleur. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs,
worden pixels die donkerder zijn dan de werkkleur vervangen en blijven pixels die lichter zijn dan de werkkleur ongewijzigd. Als de werkkleur
donkerder is dan 50% grijs, worden pixels die lichter zijn dan de werkkleur vervangen en blijven pixels die donkerder zijn dan de werkkleur
ongewijzigd. U kunt op deze manier speciale effecten aan de afbeelding toevoegen.
Harde mixVoegt de waarden voor het rode, groene en blauwe kanaal van de werkkleur toe aan de RGB-waarden van de basiskleur. Als de
resultaatwaarde voor een kanaal 255 of hoger is, krijgt het kanaal de waarde 255. Als het resultaat lager is dan 255, krijgt het kanaal de waarde 0.
Alle overvloeiende pixels krijgen dan dus de waarde 0 of 255 voor de rode, groene en blauwe kanalen. Alle pixels worden zo gewijzigd in de
primaire additieve kleuren (rood, groen of blauw), wit of zwart.
Opmerking: in geval van CMYK-afbeeldingen wijzigt u met Harde mix alle pixels in de primaire subtractieve kleuren (cyaan, geel of magenta), wit
of zwart. De maximale kleurwaarde is 100.
VerschilIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de werkkleur afgetrokken van de waarde van de
basiskleur of omgekeerd, afhankelijk van de vraag welke van de twee kleuren de hoogste helderheidswaarde heeft. Als u in deze modus wit
gebruikt als werkkleur, worden de kleurwaarden van de basiskleur omgekeerd. Zwart heeft in deze modus geen effect.
UitsluitingIn deze modus wordt een effect gecreëerd dat vergelijkbaar is met dan van de modus Verschil; het contrast is alleen minder. Als u in
deze modus wit gebruikt als werkkleur, worden de kleurwaarden van de basiskleur omgekeerd. Zwart heeft in deze modus geen effect.
AftrekkenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de werkkleur afgetrokken van de waarde van de
basiskleur. In 8- en 16-bits afbeeldingen worden eventuele negatieve eindwaarden uitgeknipt naar nul.
VerdelenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de basiskleur verdeeld over de waarde van de
werkkleur.
KleurtoonIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de luminantie en verzadiging van de basiskleur en de kleurtoon van de werkkleur.
VerzadigingIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de luminantie en kleurtoon van de basiskleur en de verzadiging van de werkkleur. Als
u in deze modus een gebied bewerkt met een verzadigingswaarde van 0 (grijs), blijven de pixels ongewijzigd.
KleurIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de luminantie van de basiskleur en de kleurtoon en verzadiging van de werkkleur. Daarbij
blijven de grijswaarden in de afbeelding behouden. Deze modus is tevens handig om monochrome afbeeldingen in te kleuren en tinten toe te
voegen aan kleurenafbeeldingen.
LichtsterkteIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de kleurtoon en verzadiging van de basiskleur en de luminantie van de werkkleur. Het
effect van deze modus is het tegenovergestelde van het effect van de modus Kleur.
Lichtere kleurIn deze modus wordt het totaal van alle kanaalwaarden voor de basiskleur en de werkkleur vergeleken en wordt de kleur met de
hoogste waarde weergegeven. De kleurmodus Lichtere kleur produceert geen derde kleur, hetgeen soms wel het geval is voor de overvloeimodus
Lichter, omdat de hoogste kleurkanaalwaarden worden gekozen van zowel de basis- als de werkkleur om de resultaatkleur te maken.
Donkerdere kleurIn deze modus wordt het totaal van alle kanaalwaarden voor de basiskleur en de werkkleur vergeleken en wordt de kleur met
de laagste waarde weergegeven. De kleurmodus Donkerdere kleur produceert geen derde kleur, hetgeen soms wel het geval is in de
overvloeimodus Donkerder, omdat de laagste kleurkanaalwaarden worden gekozen van zowel de basis- als de werkkleur om de resultaatkleur te
maken.
Voorbeelden van overvloeimodi
In deze voorbeelden kunt u het resultaat zien van het tekenen van een gedeelte van de afbeelding met iedere overvloeimodus.
Op www.adobe.com/go/vid0012_nl vindt u een video over de overvloeimodi.
Originele afbeeldingNormaal, dekking 100%
Normaal, dekking 50%Verspreiden, dekking 50%
AchterWissen
DonkerderVermenigvuldigen
Kleur doordrukkenLineair doordrukken
LichterRaster
Kleur tegenhoudenLineair tegenhouden
(toevoegen)
BedekkenZwak licht
Fel lichtLevendig licht
Lineair lichtPuntlicht
Harde mixVerschil
UitsluitingAftrekken
VerdelenKleurtoon
VerzadigingKleur
Lichtsterkte, 80% dekkingLichtere kleur
Donkerdere kleur
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Een voorwaardelijke moduswijziging toevoegen aan een handeling
Naar boven
Een voorwaardelijke moduswijziging toevoegen aan een handeling
Een voorwaardelijke moduswijziging toevoegen aan een handeling
U kunt voorwaarden opgeven voor een moduswijziging zodat het omzetten kan worden uitgevoerd tijdens een handeling. Dit is een reeks
opdrachten die achtereenvolgens worden uitgevoerd op één bestand of een groep (batch) bestanden. Wanneer een moduswijziging in een
handeling is opgenomen, kan er een fout optreden als de bronmodus van het bestand dat wordt geopend niet overeenkomt met de bronmodus die
in de handeling is opgegeven. Een handeling kan bijvoorbeeld een stap bevatten waarmee een afbeelding met de bronmodus RGB wordt omgezet
in de doelmodus CMYK. Als u deze handeling toepast op een afbeelding in grijswaardenmodus (of elke andere bronmodus dan RGB), treedt er
een fout op.
Bij het opnemen van een handeling kunt u de opdracht Voorwaardelijke moduswijziging gebruiken om een of meer modi op te geven voor de
bronmodus en een modus voor de doelmodus.
1. Start de opname van een handeling.
2. Kies Bestand > Automatisch > Voorwaardelijke moduswijziging.
3. Selecteer een of meer modi als bronmodus in het dialoogvenster Voorwaardelijke moduswijziging. Gebruik de knoppen Alles of Geen om
alle beschikbare modi of geen modus te selecteren.
4. Kies een doelmodus in het pop-upmenu Modus.
5. Klik op OK. De voorwaardelijke moduswijziging wordt als een nieuwe stap weergegeven in het deelvenster Handelingen.
Meer Help-onderwerpen
Voorwaardelijke acties toevoegen | Creative Cloud
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Stalen toevoegen uit HTML, CSS en SVG
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:Deze functie is geïntroduceerd in de Creative Cloud-versie voor Photoshop CS6.
U kunt alle kleuren die zijn opgegeven in een HTML-, CSS- of SVG-document toevoegen aan het deelvenster Stalen. Als een kleurwaarde in een
document wordt herhaald, wordt slechts één instantie van de kleur toegevoegd. Er worden geen duplicaten toegevoegd. Deze functie herkent de
volgende HTML-/CSS-kleurensyntaxis: #112233, #123, rgb(1,2,3), rgba(1,2,3,4), hsb(1,2,3) en hsba(1,2,3,4).
1. Voer in het deelvenster Stalen een van de volgende handelingen uit:
Kies Stalen laden in het deelvenstermenu.
Kies Stalen vervangen in het deelvenstermenu.
2. Navigeer in het venster Laden naar het HTML-, CSS- of SVG-bestand, selecteer dit bestand en klik op Laden.
Raadpleeg Kleurkiezers en -stalen aanpassen voor meer informatie.
HDR-afbeeldingen (High Dynamic Range)
Naar boven
Informatie over afbeeldingen met een hoog dynamisch bereik (High Dynamic Range, oftewel HDR-afbeeldingen)
Foto's nemen voor HDR-afbeeldingen
Functies die ondersteuning bieden voor HDR-afbeeldingen met 32 bits per kanaal
Afbeeldingen samenvoegen tot HDR
Het weergegeven dynamische bereik voor HDR-afbeeldingen van 32 bits aanpassen
Informatie over de HDR Kleurkiezer
Tekenen op HDR-afbeeldingen
Informatie over afbeeldingen met een hoog dynamisch bereik (High Dynamic Range, oftewel
HDR-afbeeldingen)
Het dynamische bereik (verhouding tussen donkere en lichte gebieden) in de zichtbare wereld is veel groter dan het bereik van het menselijk
gezichtsvermogen en van afbeeldingen die worden afgedrukt of weergegeven op een monitor. Terwijl het menselijk oog zich kan aanpassen aan
zeer verschillende helderheidsniveaus, kunnen de meeste camera's en computermonitors slechts een vast dynamisch bereik reproduceren.
Fotografen, filmmakers en anderen die werken met digitale afbeeldingen moeten bepalen wat belangrijk is in een scène, omdat ze te maken
hebben met een beperkt dynamisch bereik.
Met HDR-afbeeldingen (High Dynamic Range) gaat een wereld van mogelijkheden open, omdat door deze afbeeldingen het gehele dynamische
bereik van de zichtbare wereld wordt weergegeven. Omdat alle luminantiewaarden uit de levensechte scène verhoudingsgewijs zijn
vertegenwoordigd en opgeslagen in een HDR-afbeelding, komt het aanpassen van de belichting van een HDR-afbeelding overeen met het
aanpassen van de belichting bij het fotograferen van een scène in de werkelijke wereld.
Beelden met verschillende belichtingen samenvoegen voor het maken van een HDR-afbeelding
A.Afbeelding met schaduwdetails, maar uitgeknipte hooglichtenB.Afbeelding met details in de hooglichten, maar uitgeknipte
schaduwenC.HDR-afbeelding die het dynamische bereik van de scène bevat
In Photoshop zijn de luminantiewaarden van een HDR-afbeelding opgeslagen als een numerieke representatie met een zwevende punt met een
lengte van 32 bits (32 bits per kanaal). De luminantiewaarden in een HDR-afbeelding verhouden zich rechtstreeks tot de lichthoeveelheid in een
scène. Daarentegen worden in niet-floating point afbeeldingsbestanden van 16 en 8 bits per kanaal alleen de belichtingswaarden tussen zwart en
papierwit opgeslagen. Deze vertegenwoordigen slechts een bijzonder beperkt segment van het dynamische bereik van de werkelijkheid.
Kies in Photoshop de opdracht Samenvoegen tot HDR Pro om HDR-afbeeldingen te maken door het combineren van meerdere foto's die bij
verschillende belichtingsinstellingen zijn vastgelegd. Aangezien de helderheidsniveaus van een HDR-afbeelding de weergavemogelijkheid van een
standaard 24-bits beeldscherm ver te boven gaan, kunt u de HDR-voorvertoning in Photoshop aanpassen. Als u wilt afdrukken of programma's en
filters wilt gebruiken die niet compatibel zijn met HDR-afbeeldingen, kunt u de afbeeldingen omzetten in afbeeldingen met 16 of 8 bits per kanaal.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Foto's nemen voor HDR-afbeeldingen
Denk aan de volgende tips bij het maken van foto's die u wilt combineren met de opdracht Samenvoegen tot HDR Pro:
Plaats de camera op een statief.
Maak voldoende foto's om het volledige dynamische bereik van de scène te bestrijken. Neem ten minste vijf tot zeven foto's of wellicht nog
meer, afhankelijk van het dynamische bereik van de scène. Neem minimaal drie foto's.
Pas verschillende sluitertijden toe om andere belichtingen te realiseren. Als u de lensopening wijzigt, verandert de scherptediepte in elke
opname, wat een mindere kwaliteit kan opleveren. Door het wijzigen van de ISO-waarde of de lensopening kunnen ook ruis of vignetten in de
afbeelding optreden.
Maak standaard geen gebruik van de auto-bracketfunctie van de camera, omdat de veranderingen in de belichting gewoonlijk te klein zijn.
De belichtingsverschillen tussen de foto's moeten één of twee BW-stappen (belichtingswaarde) uit elkaar liggen. Dit komt ongeveer overeen
met een verschil van één of twee f-stops.
Houd de belichting constant: gebruik bijvoorbeeld niet een flitser in de ene opname terwijl u die in een andere opname weglaat.
Zorg dat er niets in de scène beweegt. Het samenvoegen werkt alleen met verschillend belichte afbeeldingen van dezelfde scène.
Functies die ondersteuning bieden voor HDR-afbeeldingen met 32 bits per kanaal
U kunt de volgende gereedschappen, aanpassingen en filters gebruiken bij HDR-afbeeldingen met 32 bits per kanaal. (Om met meer Photoshop-
functies te kunnen werken, kunt u een afbeelding van 32 bits per kanaal omzetten in 16 of 8 bits per kanaal. Als u de oorspronkelijke afbeelding
wilt behouden, maakt u kopie met de opdracht Opslaan als.)
Werken met aanpassingslagenAanpassingslagen passen kleur- en toonwijzigingen toe op een afbeelding zonder de pixelwaarden permanent te
wijzigen.
Transformeren met slimme objectenMet slimme objecten kunt u op niet-destructieve wijze schalen, roteren en schuintrekken.
Filteren met slimme filtersFilters die zijn toegepast op slimme objecten, worden slimme filters, zodat u filtereffecten op niet-destructieve wijze
kunt toepassen.
Variaties, schaduwen en hooglichten aanpassen met slimme objectenU kunt de opdrachten Schaduw/hooglicht en Variaties als slimme filters
toepassen op een slim object.
Retoucheren op een afzonderlijke laagMet de gereedschappen Kloonstempel, Retoucheerpenseel en Snel retoucheerpenseel kunt u
afzonderlijke lagen op niet-destructieve wijze retoucheren. Vergeet niet Alle lagen te selecteren bij Monster op de optiebalk. (Selecteer
Aanpassingslagen negeren om te voorkomen dat de aanpassing tweemaal wordt toegepast op afzonderlijke lagen). U kunt ongewenste
retoucheringen desgewenst verwijderen.
Bewerken in Camera RawBij aanpassingen aan groepen RAW-, JPEG- of TIFF-afbeeldingen blijven de oorspronkelijke afbeeldingsgegevens
behouden. Camera Raw slaat de aanpassingsinstellingen per afbeelding gescheiden op van de oorspronkelijke afbeeldingsbestanden.
Camera Raw-bestanden openen als slimme objectenVoordat u Camera Raw-bestanden kunt bewerken in Photoshop, moet u instellingen voor
dergelijke bestanden configureren met Camera Raw. Als u een Camera Raw-bestand eenmaal hebt bewerkt in Photoshop, kunt u de Camera
Raw-instellingen niet opnieuw configureren. Dan gaan de wijzigingen verloren. Wanneer u Camera Raw-bestanden in Photoshop opent als slimme
objecten, kunt u de Camera Raw-instellingen op ieder gewenst moment opnieuw configureren, zelfs nadat u het bestand hebt bewerkt.
Uitsnijden op niet-destructieve wijzeMaak een uitsnijdkader met het gereedschap Uitsnijden en selecteer Verbergen op de optiebalk om het
uitgesneden gebied in een laag te bewaren. U kunt het uitgesneden gebied op ieder gewenst moment herstellen door Afbeelding > Alles tonen te
kiezen of door het gereedschap Uitsnijden buiten de rand van de afbeelding te slepen. De optie Verbergen is niet beschikbaar voor afbeeldingen
die alleen een achtergrondlaag bevatten.
MaskerenLaag- en vectormaskers zijn niet-destructief, aangezien u de maskers opnieuw kunt bewerken zonder de pixels onder de maskers te
verliezen. Met filtermaskers kunt u de effecten van slimme filters op lagen met slimme objecten maskeren.
Meer Help-onderwerpen
Informatie over Camera Raw
De kleur en toon van een afbeelding aanpassen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Lagen verplaatsen, stapelen en vergrendelen
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
De stapelvolgorde van lagen en groepen wijzigen
De inhoud van lagen verplaatsen
Een laag roteren
Lagen vergrendelen
De stapelvolgorde van lagen en groepen wijzigen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep de laag of de groep in het deelvenster Lagen omhoog of omlaag. Laat de muisknop los als de markeringslijn zich op de positie bevindt
waar u de laag of de groep wilt plaatsen.
Als u een laag in een groep wilt verplaatsen, sleept u een laag naar de map van de groep . Als de groep is gesloten, wordt de laag onder
aan de groep geplaatst.
Selecteer een laag of groep, kies Laag > Rangschikken en kies een opdracht in het submenu. Als het geselecteerde item zich in een groep
bevindt, heeft de opdracht betrekking op de stapelvolgorde binnen de groep. Als het geselecteerde item zich niet in een groep bevindt, heeft
de opdracht betrekking op de stapelvolgorde in het deelvenster Lagen.
Als u de volgorde van de geselecteerde lagen wilt omkeren, kiest u Laag > Rangschikken > Omkeren. Deze opties worden grijs
weergegeven als u minder dan twee lagen hebt geselecteerd.
Opmerking: De achtergrondlaag is per definitie altijd de laatste in de stapelvolgorde. Met de opdracht Op achtergrond plaatst u het
geselecteerde item derhalve direct boven de achtergrondlaag.
De inhoud van lagen verplaatsen
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de lagen die de objecten bevatten die u wilt verplaatsen.
2. Selecteer het gereedschap Verplaatsen
.
U kunt de lagen selecteren die u rechtstreeks in het documentvenster wilt verplaatsen. Schakel Automatisch selecteren op de optiebalk
van het gereedschap Verplaatsen in en kies Laag in het keuzemenu. Houd Shift ingedrukt en klik om meerdere lagen te selecteren.
Schakel Automatisch selecteren in en kies Groep om de volledige groep te selecteren wanneer u een laag in de groep selecteert.
3. Voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep in het documentvenster een willekeurig object op een van de geselecteerde lagen. (Alle objecten op de laag worden samen
verplaatst.)
Druk op een pijltoets op het toetsenbord om de objecten één pixel te verschuiven.
Houd Shift ingedrukt en druk op een pijltoets op het toetsenbord om de objecten tien pixels te verschuiven.
Een laag roteren
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag die u wilt roteren.
2. Als een element in de afbeelding is geselecteerd, kiest u Selecteren > Deselecteren.
3. Kies Bewerken > Transformatie > Roteren. Er verschijnt een kader dat de grenzen van de laag aangeeft (dit wordt een selectiekader
genoemd).
4. Plaats de aanwijzer buiten het selectiekader (de aanwijzer verandert in een kromme dubbele pijl) en sleep de aanwijzer. Druk op Shift om
de rotatie te beperken tot stappen van 15°.
5. Als u tevreden bent met de resultaten, drukt u op Enter (Windows) of Return (Mac OS) of klik op het vinkje op de optiebalk. Als u de rotatie
wilt annuleren, drukt u op Esc of klikt u op het pictogram Transformatie annuleren op de optiebalk.
Lagen vergrendelen
U kunt lagen volledig of gedeeltelijk vergrendelen om de inhoud te beschermen. U kunt bijvoorbeeld besluiten om een laag volledig te
vergrendelen zodra u deze hebt voltooid. U kunt een laag gedeeltelijk vergrendelen als deze de juiste transparantie en stijlen heeft, maar u de
plaats nog niet heeft bepaald. Als een laag is vergrendeld, wordt rechts van de laagnaam een slotpictogram
weergegeven. Het slotpictogram is
massief als de laag volledig is vergrendeld en hol als de laag gedeeltelijk is vergrendeld.
Alle eigenschappen van een laag of groep vergrendelen
1. Selecteer een laag of groep.
2. Klik op de optie Alles vergrendelen
in het deelvenster Lagen.
Opmerking: Naast lagen in een vergrendelde groep wordt een grijs vergrendelingspictogram
weergegeven.
Een laag gedeeltelijk vergrendelen
1. Selecteer een laag.
2. Klik in het deelvenster Lagen op een of meer vergrendelingsopties.
Transparante pixels vergrendelen
Hiermee beperkt u de bewerkingen tot de dekkende gedeelten van de laag. Deze optie komt overeen
met de optie Transparantie behouden in eerdere versies van Photoshop.
Afbeeldingspixels vergrendelen
Hiermee voorkomt u dat de laagpixels worden aangepast met de tekengereedschappen.
Positie vergrendelen
Hiermee voorkomt u dat de laagpixels worden verplaatst.
Opmerking: Voor tekstlagen zijn de opties Transparante pixels vergrendelen en Afbeeldingspixels vergrendelen standaard ingeschakeld. U
kunt deze opties niet uitschakelen.
De vergrendelingsopties toepassen op geselecteerde lagen of op een groep
1. Selecteer meerdere lagen of een groep.
2. Kies Lagen vergrendelen of Alle lagen in groep vergrendelen in het menu Laag of in het menu van het deelvenster Lagen.
3. Selecteer de gewenste vergrendelingsopties en klik op OK.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Laagdekking en overvloeien
Naar boven
Naar boven
De algemene dekking en de opvuldekking voor geselecteerde lagen opgeven
Een modus voor overvloeien opgeven voor een laag of een groep
Overvloeieffecten groeperen
Kanalen uitsluiten bij het overvloeien
Een toonbereik opgeven voor het overvloeien van lagen
Nieuwe lagen opvullen met een neutrale kleur
Adobe raadt aan
Hebt u een lesbestand dat u wilt delen?
Overvloeimodi 101
Andy Anderson
De overvloeimodi bepalen hoe de pixels in
een laag overvloeien met de pixels in
onderliggende lagen. Andy Anderson is de
auteur van Infinite Skills en hij legt uit wat u
allemaal kunt doen met overvloeimodi en
lagen.
De algemene dekking en de opvuldekking voor geselecteerde lagen opgeven
De algemene dekking van een laag bepaalt in welke mate de onderliggende laag wordt verborgen of zichtbaar is. Een laag met een dekking van
1% is vrijwel transparant, terwijl een laag met een dekking van 100% volledig ondoorzichtig is.
U kunt niet alleen de algemene dekking instellen, die van invloed is op alle laagstijlen en overvloeimodi die zijn toegepast op de laag, maar ook
een vuldekking. De vuldekking heeft alleen invloed op pixels, vormen of tekst op een laag. Deze instelling heeft geen invloed op de dekking van
laageffecten, zoals slagschaduwen.
Opmerking: U kunt de dekking van een achtergrondlaag of een vergrendelde laag niet wijzigen. Zie Achtergrondlagen omzetten als u de
achtergrondlaag wilt omzetten in een gewone laag met ondersteuning voor transparantie.
1. Selecteer in het deelvenster Lagen een of meer lagen of groepen.
2. Wijzig de waarden voor Dekking en Vulling. (Als u een groep selecteert, is Dekking alleen beschikbaar.)
Kies Opties voor overvloeien via het pictogram Laagstijl toevoegen onder in het deelvenster Lagen als u alle opties voor overvloeien wilt
weergeven.
Een modus voor overvloeien opgeven voor een laag of een groep
De modus voor overvloeien van een laag bepaalt hoe de pixels van de laag overvloeien in pixels in onderliggende lagen van de afbeelding. Met
modi voor overvloeien kunt u uiteenlopende speciale effecten creëren.
Standaard is de overvloeimodus van een laaggroep ingesteld op Doorheen halen. Dit betekent dat de groep geen eigen overvloei-eigenschappen
heeft. Als u een andere overvloeimodus voor een groep kiest, kunt u de volgorde wijzigen waarin de componenten van de afbeelding worden
samengesteld. Alle lagen in de groep worden eerst samengebracht. Vervolgens wordt de samengestelde groep als één afbeelding verwerkt en
samengevoegd met de rest van de afbeelding op basis van de geselecteerde overvloeimodus. Als u dus een andere overvloeimodus dan
Doorheen halen kiest voor de groep, wordt geen enkele aanpassingslaag of overvloeimodus van een laag binnen de groep toegepast op lagen
buiten de groep.
Opmerking: De overvloeimodus Wissen is niet beschikbaar voor lagen. Voor Lab-afbeeldingen zijn de modi Kleur tegenhouden, Kleur
doordrukken, Donkerder maken, Lichter maken, Verschil, Uitsluiting, Aftrekken en Verdelen niet beschikbaar. Zie voor HDR-afbeeldingen Functies
die ondersteuning bieden voor HDR-afbeeldingen met 32 bits per kanaal.
1. Selecteer een laag of een groep in het deelvenster Lagen.
2. Kies een modus voor overvloeien:
Kies in het deelvenster Lagen een optie in het pop-upmenu Overvloeimodus.
Kies Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien en kies vervolgens een optie in het pop-upmenu Overvloeimodus.
Op www.adobe.com/go/vid0012_nl vindt u een video over het gebruik van overvloeimodi.
Naar boven
Naar boven
Overvloeieffecten groeperen
Standaard vloeien de lagen in een uitknipmasker over met de onderliggende lagen op basis van de overvloeimodus van de onderste laag in de
groep. U kunt echter de overvloeimodus van de onderste laag ook uitsluitend op de onderste laag toepassen, zodat u de oorspronkelijke
overvloeimodus en de oorspronkelijke vormgeving van de uitkniplagen kunt behouden. (Zie Lagen maskeren met uitknipmaskers.)
U kunt de overvloeimodus van een laag ook toepassen op laageffecten waarmee gedekte pixels worden aangepast, zoals Gloed binnen of
Kleurbedekking, zonder dat u laageffecten wijzigt waarmee alleen transparante pixels worden aangepast, zoals Gloed buiten of Slagschaduw.
1. Selecteer de laag die u wilt beïnvloeden.
2. Dubbelklik op een laagminiatuur, kies Opties voor overvloeien in het menu van het deelvenster Lagen of kies Laag > Laagstijl > Opties voor
overvloeien.
Opmerking: Als u de opties voor overvloeien voor een tekstlaag wilt weergeven, kiest u Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien of kiest
u Opties voor overvloeien via de knop Laagstijl toevoegen onder in het deelvenster Lagen.
3. Geef het bereik op voor overvloei-effecten:
Schakel Binneneffecten overvloeien als groep in om de overvloeimodus van de laag toe te passen op laageffecten waarmee gedekte
pixels worden aangepast, zoals Gloed binnen, Satijn, Kleurbedekking en Verloopbedekking.
Schakel Uitkniplagen overvloeien als groep in om de overvloeimodus van de basislaag toe te passen op alle lagen in het uitknipmasker.
Als u deze optie, die standaard is ingeschakeld, uitschakelt, blijven de oorspronkelijke overvloeimodus en de oorspronkelijke vormgeving
van elke laag in de groep behouden.
Geavanceerde overvloeiopties
A.Logo "Farm" en penseelstreeklagen met de bijbehorende overvloeimodusB.Optie Binneneffecten overvloeien als groep
ingeschakeldC.Optie Uitkniplagen overvloeien als groep ingeschakeld
Schakel Vormlaag met transparantie in om de laageffecten en uitnamen te beperken tot dekkende gebieden van de laag. Als u deze
standaard ingeschakelde optie uitschakelt, worden deze effecten op de gehele laag toegepast.
Schakel Laagmasker verbergt effecten in om laageffecten te beperken tot het gebied dat door het laagmasker wordt aangegeven.
Schakel Vectormasker verbergt effecten in om laageffecten te beperken tot het gebied dat door het vectormasker wordt aangegeven.
4. Klik op OK.
Kanalen uitsluiten bij het overvloeien
Als u een laag of een groep wilt laten overvloeien, kunt u de overvloeieffecten beperken tot een bepaald kanaal. Standaard worden alle kanalen
geselecteerd. Wanneer u bijvoorbeeld een RGB-afbeelding gebruikt, kunt u het rode kanaal uitsluiten van overvloeiing, zodat in de samengestelde
Naar boven
Naar boven
afbeelding alleen het groene en het blauwe kanaal worden beïnvloed.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Dubbelklik op een miniatuur van een laag.
Kies Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien.
Kies Opties voor overvloeien via het pictogram Laagstijl toevoegen onder in het deelvenster Lagen.
Opmerking: Als u de opties voor overvloeien voor een tekstlaag wilt weergeven, kiest u Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien of
kiest u Opties voor overvloeien via de knop Laagstijl toevoegen onder in het deelvenster Lagen.
2. Schakel in het gedeelte Geavanceerd overvloeien van het dialoogvenster Laagstijl alle kanalen uit die u niet wilt betrekken bij het
overvloeien van de laag.
Een toonbereik opgeven voor het overvloeien van lagen
Met de schuifregelaars in het dialoogvenster Opties voor overvloeien bepaalt u welke pixels uit de actieve laag en de onderliggende zichtbare
lagen overvloeien en in de uiteindelijke afbeelding verschijnen. U kunt er bijvoorbeeld voor zorgen dat donkere pixels uit de actieve laag
verdwijnen of dat heldere pixels uit de onderliggende lagen door de actieve laag heen zichtbaar worden. U kunt ook een bereik van deels
overvloeiende pixels instellen om een geleidelijke overgang te creëren tussen gebieden met en gebieden zonder overvloeiing.
1. Dubbelklik op een laagminiatuur en kies Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien of kies Laagstijl toevoegen > Opties voor overvloeien in
het menu van het deelvenster Lagen.
Opmerking: Als u de opties voor overvloeien voor een tekstlaag wilt weergeven, kiest u Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien of kiest
u Opties voor overvloeien via de knop Laagstijl toevoegen onder in het deelvenster Lagen.
2. Kies in het gedeelte Geavanceerd overvloeien van het dialoogvenster Laagstijl een optie in het pop-upmenu Overvloeien als.
Kies Grijs om een overvloeibereik op te geven voor alle kanalen.
Selecteer een afzonderlijk kleurkanaal (bijvoorbeeld rood, groen of blauw in een RGB-afbeelding) om overvloeiing voor dat kanaal op te
geven.
3. Stel met de schuifregelaars van Deze laag en Onderliggende laag het helderheidsbereik van de pixels die overvloeien in. De schaal loopt
van 0 (zwart) tot 255 (wit). Sleep de witte schuifregelaar om de hoogste waarde van het bereik in te stellen. Sleep de zwarte schuifregelaar
om de laagste waarde van het bereik in te stellen.
Als u een bereik wilt instellen voor deels overvloeiende pixels, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleept u een helft
van een driehoekje op de schuifregelaar. Het bereik van de deels overvloeiende pixels wordt aangegeven door de twee waarden boven
de gesplitste schuifregelaar.
Neem de volgende richtlijnen in acht bij het instellen van een overvloeibereik:
Met de schuifregelaars bij Deze laag bepaalt u voor de actieve laag het bereik van pixels die overvloeien en dus in de uiteindelijke
afbeelding verschijnen. Als u bijvoorbeeld de witte schuifregelaar instelt op 235, vloeien pixels met hogere helderheidswaarden dan 235
niet over en worden deze dus niet opgenomen in de uiteindelijke afbeelding.
Met de schuifregelaars van Onderliggende laag bepaalt u het bereik van pixels in de onderliggende zichtbare lagen die overvloeien in de
uiteindelijke afbeelding. Overvloeiende pixels worden met pixels van de actieve laag gecombineerd tot samengestelde pixels, terwijl
pixels die niet overvloeien zichtbaar worden door bovenliggende gebieden van de actieve laag heen. Als u bijvoorbeeld de zwarte
schuifregelaar instelt op 19, vloeien pixels met lagere helderheidswaarden dan 19 niet over en worden ze door de actieve laag heen in
de uiteindelijke afbeelding zichtbaar.
Nieuwe lagen opvullen met een neutrale kleur
U kunt bepaalde filters (zoals het filter Belichtingseffecten) niet gebruiken op lagen zonder pixels. Als u de optie Vullen met (modus)-neutrale kleur
in het dialoogvenster Nieuwe laag selecteert, kunt u dit probleem omzeilen door de laag eerst met een vooraf gedefinieerde, neutrale kleur te
vullen. Deze onzichtbare, neutrale kleur wordt toegewezen op basis van de overvloeimodus van de laag. Als er geen effect wordt toegepast, heeft
het vullen met een neutrale kleur geen invloed op de overige lagen. De optie Vullen met neutrale kleur is niet beschikbaar als u een laag maakt
met de modus Normaal, Verspreiden, Harde mix, Kleurtoon, Verzadiging, Kleur of Lichtsterkte.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Laageffecten en laagstijlen
Naar boven
Naar boven
Informatie over laageffecten en laagstijlen
Vooraf gedefinieerde stijlen toepassen
Overzicht van het dialoogvenster Laagstijl
Een aangepaste laagstijl toepassen of bewerken
Laagstijlopties
Laageffecten aanpassen met contouren
Een globale belichtingshoek instellen voor alle lagen
Laagstijlen weergeven of verbergen
Laagstijlen kopiëren
Een laageffect schalen
Laageffecten verwijderen
Een laagstijl omzetten in afbeeldingslagen
Vooraf gedefinieerde stijlen maken en beheren
Informatie over laageffecten en laagstijlen
Photoshop bevat een scala van effecten, zoals schaduwen, gloed en schuine randen, waarmee u het aanzien van de inhoud van een laag kunt
veranderen. Laagstijlen worden gekoppeld aan de inhoud van een laag. Wanneer u de inhoud van de laag verplaatst of bewerkt, worden dezelfde
effecten toegepast op de gewijzigde inhoud. Als u bijvoorbeeld een slagschaduw toepast op een tekstlaag en vervolgens nieuwe tekst toevoegt,
wordt de slagschaduw automatisch toegevoegd aan de nieuwe tekst.
Een laagstijl bestaat uit een of meerdere effecten die worden toegepast op een laag of laaggroep. U kunt een van de met Photoshop
meegeleverde, vooraf ingestelde stijlen toepassen of u kunt zelf een aangepaste stijl maken met behulp van het dialoogvenster Laagstijl. Het
pictogram voor laageffecten
wordt rechts van de laagnaam weergegeven in het deelvenster Lagen. U kunt de stijl in het deelvenster Lagen
uitbreiden om de effecten waaruit de stijl bestaat weer te geven of te bewerken.
Het deelvenster Lagen waarin meerdere effecten zijn toegepast
A.Het pictogram LaageffectenB.Klik om laageffecten uit te breiden en weer te gevenC.Laageffecten
Als u een aangepaste stijl opslaat, wordt het een vooraf gedefinieerde stijl. Vooraf gedefinieerde stijlen worden in het deelvenster Stijlen
weergegeven en kunnen met een simpele klik van de muis worden toegepast op een laag of groep.
Vooraf gedefinieerde stijlen toepassen
U kunt vooraf gedefinieerde stijlen toepassen via het deelvenster Stijlen. De laagstijlen die bij Photoshop worden geleverd, worden in bibliotheken
ingedeeld op basis van functie. De ene bibliotheek bevat bijvoorbeeld stijlen voor het maken van webknoppen en de andere stijlen voor het
toevoegen van effecten aan tekst. U dient de desbetreffende bibliotheek te laden voor toegang tot deze stijlen. Zie Vooraf gedefinieerde stijlen
maken en beheren voor informatie over het laden en opslaan van stijlen.
Opmerking: U kunt geen laagstijlen toepassen op een achtergrond, een vergrendelde laag of een groep.
Het deelvenster Stijlen weergeven
Kies Venster > Stijlen.
Een vooraf gedefinieerde stijl toepassen op een laag
Als u een vooraf gedefinieerde stijl toepast, wordt de actieve laagstijl meestal vervangen. U kunt echter de kenmerken van een tweede stijl
Naar boven
Naar boven
toevoegen aan de kenmerken van de actieve stijl.
Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik in het deelvenster Stijlen op de stijl die u op de geselecteerde lagen wilt toepassen.
Sleep een stijl van het deelvenster Stijlen naar een laag in het deelvenster Lagen.
Sleep een stijl van het deelvenster Stijlen naar het documentvenster en laat de muisknop los zodra de aanwijzer zich boven de laaginhoud
bevindt waarop u de stijl wilt toepassen.
Opmerking: Houd Shift ingedrukt terwijl u klikt of sleep om de stijl toe te voegen (in plaats van te vervangen) aan bestaande effecten in de
doellaag.
Kies Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien en klik op het woord Stijl in het dialoogvenster Laagstijl (bovenste item in de lijst aan de
linkerkant van het dialoogvenster). Klik op de stijl die u wilt toepassen en klik op OK.
Wanneer u een vorm- of pengereedschap gebruikt in de modus voor vormlagen, selecteert u een stijl in het pop-updeelvenster op de
optiebalk voordat u de vorm tekent.
Een stijl toepassen uit een andere laag
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep de stijl in het deelvenster Lagen uit de effectenlijst om de stijl naar een andere
laag te kopiëren.
Klik in het deelvenster Lagen op de stijl en sleep de stijl uit de effectenlijst van een laag om de stijl naar een andere laag te verplaatsen.
De weergave van vooraf gedefinieerde stijlen wijzigen
1. Klik op het driehoekje in het deelvenster Stijlen, het dialoogvenster Laagstijl of het pop-updeelvenster Laagstijl op de optiebalk.
2. Kies een weergaveoptie in het deelvenstermenu:
Alleen tekst om de laagstijlen als een lijst weer te geven.
Kleine miniaturen of Grote miniaturen om de laagstijlen als miniaturen weer te geven.
Kleine lijst of Grote lijst om de laagstijlen als lijst weer te geven met een miniatuur van de geselecteerde laagstijl.
Overzicht van het dialoogvenster Laagstijl
U kunt stijlen bewerken die zijn toegepast op een laag of u kunt nieuwe stijlen maken met het dialoogvenster Laagstijl.
Dialoogvenster Laagstijl Klik op een selectievakje als u de huidige instellingen wilt toepassen zonder de effectopties weer te geven. Klik op de
naam van een effect om de opties van het desbetreffende effect weer te geven.
U maakt aangepaste stijlen met een of meer van de volgende effecten:
SlagschaduwHiermee voegt u een schaduw toe die achter de inhoud van de laag valt.
Schaduw binnenHiermee voegt u een schaduw toe die precies binnen de randen van de laaginhoud valt, waardoor de laag verzonken lijkt.
Gloed buiten en Gloed binnenHiermee voegt u een gloed toe die aan de buitenranden of binnenranden van de laaginhoud lijkt te ontstaan.
Schuine kant en reliëfHiermee voegt u verschillende combinaties van hooglichten en schaduwen aan een laag toe.
Satijn Hiermee past u een inwendige schaduw toe die een satijnachtige afwerking geeft.
Kleurbedekking, Verloopbedekking en PatroonbedekkingHiermee vult u de inhoud van de laag met een kleur, verloop of patroon.
RandHiermee markeert u de omtrek van het object op de huidige laag met een kleur, een kleurverloop of een patroon. Dit is met name handig bij
vormen met harde randen zoals tekst.
Een aangepaste laagstijl toepassen of bewerken
Opmerking: U kunt geen laagstijlen toepassen op een achtergrondlaag, een vergrendelde laag of een groep. Als u een laagstijl wilt toepassen
op een achtergrondlaag, dient u deze eerst om te zetten in een gewone laag.
Naar boven
1. Selecteer één laag in het deelvenster Lagen.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Dubbelklik op de laag, maar niet op de laagnaam of de miniatuur.
Klik op de knop Laagstijl toevoegen onder aan het deelvenster Lagen en kies een effect in de lijst.
Kies een effect in het submenu Laag > Laagstijl.
Als u een bestaande stijl wilt bewerken, dubbelklikt u op een effect dat onder de laagnaam in het deelvenster Lagen wordt weergegeven.
(Klik op het driehoekje naast het pictogram Laagstijl toevoegen
om de effecten in een stijl weer te geven.)
3. Stel effectopties in het dialoogvenster Laagstijl in. Zie Laagstijlopties.
4. Voeg indien gewenst andere effecten aan de stijl toe. Schakel in het dialoogvenster Laagstijl het selectievakje links van de effectnaam in om
het effect toe te voegen zonder het te selecteren.
U kunt meerdere effecten bewerken zonder het dialoogvenster Laagstijl te sluiten. Klik op de naam van een effect aan de linkerzijde van
het dialoogvenster om de opties van het effect weer te geven.
Standaardinstellingen voor stijl wijzigen in aangepaste waarden
1. Pas de instellingen naar wens aan in het dialoogvenster Laagstijl.
2. Klik op Tot standaardwaarden maken.
Wanneer u het dialoogvenster de volgende keer opent, worden de door u aangepaste standaardinstellingen automatisch toegepast. Klik op
Standaardwaarden herstellen als u instellingen hebt aangepast en de standaardwaarden wilt herstellen.
Raadpleeg De standaardinstellingen voor alle voorkeuren herstellen als u de oorspronkelijke Photoshop-standaardinstellingen wilt
gebruiken.
Laagstijlopties
HoogteHiermee stelt u voor de effecten Schuine rand en reliëf de hoogte van de lichtbron in. Een instelling van 0 komt overeen met het
grondniveau, de instelling 90 bevindt zich recht boven de laag.
HoekMet deze optie stelt u de belichtingshoek in waaronder het effect wordt toegepast op de laag. U kunt in het documentvenster met slepen de
hoek van de effecten Slagschaduw, Schaduw binnen of Satijn aanpassen.
Anti-aliasedMet deze optie laat u de pixels aan de randen van een contour of glanscontour overvloeien. Deze optie is zeer nuttig op kleine
schaduwen met gecompliceerde contouren.
OvervloeimodusMet deze optie stelt u in hoe de laagstijl overvloeit met de onderliggende lagen en eventueel met de actieve laag. Het effect
Schaduw binnen vloeit bijvoorbeeld over met de actieve laag, omdat dit effect boven op de actieve laag wordt getekend. Een slagschaduw vloeit
daarentegen alleen over met de lagen onder de actieve laag. Doorgaans krijgt u de beste resultaten met de standaardmodus van elk effect. Zie
Overvloeimodi.
InperkenMet deze optie verkleint u de grenzen van de rand van het effect Schaduw binnen of Gloed binnen voordat u het effect vervaagt.
KleurMet deze optie geeft u de kleur van een schaduw, gloed of hooglicht op. Klik op het kleurvak en kies een kleur.
ContourMet Contour kunt u bij een effen kleurgloed transparante ringen maken. Bij een gloed die is gevuld met een kleurverloop, kunt u met
Contour variaties in de herhaling van de verloopkleur en de dekking aanbrengen. In Schuine kant en reliëf kunt u met Contour de randen, dalen en
hobbels modelleren die tijdens de reliëfbewerking worden ingekleurd. Bij schaduwen kunt u met Contour de vervaging opgeven. Meer informatie
vindt u bij Laageffecten aanpassen met contouren.
AfstandMet deze optie stelt u de verschuivingsafstand in voor een schaduw- ofsatijneffect. U kunt de verschuivingsafstand wijzigen door in het
documentvenster te slepen.
DiepteHiermee kunt u de diepte van een schuine kant instellen. Tevens kunt u hiermee de diepte van een patroon instellen.
Globale belichting gebruikenMet deze instelling kunt u één hoofdhoek voor de belichting instellen. Deze hoek is dan beschikbaar in alle
laageffecten die gebruikmaken van arcering: Slagschaduw, Schaduw binnen en Schuine kant en reliëf. Als Globale belichting is ingeschakeld voor
een van deze effecten en u een belichtingshoek instelt, wordt die hoek de globale belichtingshoek. Alle andere effecten waarvoor Globale
belichting gebruiken is geselecteerd, nemen automatisch dezelfde hoekinstelling over. Wanneer Globale belichting uitgeschakeld is en u een
belichtingshoek instelt, is deze instelling alleen van toepassing op het desbetreffende effect. U kunt de globale belichtingshoek ook instellen door
Laagstijl > Globale belichting te kiezen.
GlanscontourHiermee brengt u een glanzende, metaalachtige laag aan. Glanscontour wordt toegepast na het aanbrengen van schaduw op een
schuine kant of een reliëf.
VerloopMet deze optie stelt u het kleurverloop van een laageffect in. Klik op het verloop om het dialoogvenster Verloopbewerker weer te geven
of klik op het omgekeerde driehoekje en kies een verloop in het pop-updeelvenster. Met de Verloopbewerker kunt u een verloop bewerken of een
nieuw verloop maken. U kunt de kleur of de dekking op dezelfde manier bewerken in het deelvenster Verloopbedekking als in de Verloopbewerker.
Bij bepaalde effecten kunt u extra verloopopties opgeven. Met Omkeren draait u de richting van het verloop om, met Uitlijnen met laag gebruikt u
het selectiekader van de laag om de verloopvulling te berekenen en met Schaal schaalt u de toepassing van het verloop. U kunt ook het
middelpunt van het verloop verplaatsen door te klikken en te slepen in het afbeeldingsvenster. Met Stijl geeft u de vorm van het verloop aan.
Hooglichtmodus of SchaduwmodusMet deze opties geeft u de overvloeimodus voor hooglichten of schaduwen van een schuine kant of reliëf
op.
JitterMet deze optie wisselt u de kleur en dekking van een kleurverloop af.
Naar boven
Laag neemt slagschaduw uitMet deze optie bepaalt u de zichtbaarheid van een slagschaduw opeen halfdoorzichtige laag.
RuisMet deze optie geeft u het aantal willekeurige elementen op in de dekking van een gloed of een schaduw. Geef een waarde op of sleep de
schuifregelaar.
DekkingMet deze optie geeft u een dekking voor een laageffect op. Geef een waarde op of sleep de schuifregelaar.
PatroonMet deze optie geeft u een patroon voor een laageffect op. Klik op het pop-updeelvenster en kies een patroon. Klik op de knop Nieuwe
voorinstelling
om een nieuw, vooraf gedefinieerd patroon te maken op basis van de huidige instellingen. Klik op Herkomst magnetisch om de
oorsprong van het patroon gelijk te stellen aan de oorsprong van het document (wanneer Koppelen met laag is ingeschakeld), of om de oorsprong
in de linkerbovenhoek van de laag te plaatsen (als Koppelen met laag is uitgeschakeld). Schakel Koppelen met laag in als u het patroon wilt
verplaatsen met de laag als u de laag verplaatst. Sleep de schuifregelaar Schaal of voer een waarde in om de afmetingen van het patroon te
bepalen. Sleep een patroon om dit in de laag te plaatsen. Herstel de positie door op de knop Herkomst magnetisch te klikken. De optie Patroon is
niet beschikbaar als er geen patronen zijn geladen.
PositieMet deze optie geeft u de positie van een randeffect op. De mogelijke waarden zijn Buiten, Binnen en Midden.
BereikMet deze optie bepaalt u op welk deel of bereik van de gloed de contour wordt aangebracht.
GrootteMet deze optie geeft u de straal en grootte van vervaging of de grootte van de schaduw op.
Zachter makenMet deze optie vervaagt u de resultaten van de schaduw om ongewenste vervormingen te voorkomen.
BronMet deze optie geeft u de bron van het effect Gloed binnen op. Kies Centreren om een gloed aan te brengen die in het midden van de
laaginhoud ontstaat of Rand om een gloed aan te brengen die aan de binnenranden van de laaginhoud ontstaat.
SpreidenMet deze optie vergroot u de grenzen van de rand voordat u vervaging toepast.
StijlMet deze optie bepaalt u de stijl van een schuine kant. Met Schuine kant binnen maakt u een schuine kant aan de binnenranden van de
laaginhoud en met Schuine kant buiten maakt u een schuine kant aan de buitenranden van de laaginhoud. Met Reliëf haalt u de laaginhoud naar
boven ten opzichte van de onderliggende lagen, met Kussenreliëf drukt u de randen van de laaginhoud in de onderliggende lagen en met Lijnreliëf
beperkt u het reliëf tot de grenzen van een lijneffect dat is toegepast op de laag. (Het effect Lijnreliëf is niet zichtbaar als er geen lijn is
aangebracht op de laag.)
Techniek Vloeiend, Gegraveerd - hard en Gegraveerd - zacht zijn beschikbaar voor Schuine kant en reliëf-effecten, terwijl Zachter en Exact van
toepassing zijn op de effecten Gloed buiten en Gloed binnen.
VloeiendMet Vloeiend worden de begrenzingen van een omgevingskleur enigszins vervaagd. Dit is handig voor alle typen
omgevingskleuren, of de randen nu zacht of hard zijn. Bij grotere vormen gaan gedetailleerde elementen met deze techniek verloren.
Gegraveerd - hardMet Gegraveerd - hard gebruikt u een afstandmeettechniek die met name geschikt is voor scherpe randen van anti-
aliased vormen, zoals tekst. Bij deze techniek blijven meer gedetailleerde elementen behouden dan bij de techniek Vloeiend.
Gegraveerd - zachtMet Gegraveerd - zacht gebruikt u een aangepaste afstandmeettechniek die misschien niet zo nauwkeurig werkt als
Gegraveerd - hard, maar die geschikt is voor een groter scala aan randen. Bij deze techniek blijven meer elementen behouden dan bij de
techniek Vloeiend.
ZachterHiermee past u een vervagingseffect toe dat geschikt is voor alle typen omgevingskleuren, of de randen nu zacht of hard zijn. Bij
grotere vormen gaan gedetailleerde elementen met de techniek Zachter verloren.
ExactGebruikt een afstandmeettechniek die een gloed als resultaat geeft en die met name geschikt is bij de harde randen van anti-
aliased vormen, zoals tekst. Bij deze techniek blijven meer kenmerken behouden dan bij de techniek Zachter.
StructuurHiermee past u een structuur toe. Met Schaal kunt u de grootte van de structuur schalen. Schakel Koppelen met laag in als u de
structuur wilt verplaatsen met de laag als u de laag verplaatst. Met Omkeren draait u de structuur om. Met Diepte bepaalt u de mate en de richting
(omhoog/omlaag) waarmee de structuur wordt toegepast. Klik op Herkomst magnetisch om de oorsprong van het patroon gelijk te stellen aan de
oorsprong van het document (wanneer Koppelen met laag is uitgeschakeld) of om de oorsprong in de linkerbovenhoek van de laag te plaatsen
(als Koppelen met laag is ingeschakeld). Sleep de structuur naar de positie op de laag.
Laageffecten aanpassen met contouren
Als u aangepaste laagstijlen maakt, kunt u binnen een bepaald bereik contouren gebruiken om de vorm te bepalen bij de effecten Slagschaduw,
Schaduw binnen, Gloed buiten, Schuine kant en reliëf en Satijn. Als u bijvoorbeeld een lineaire contour gebruikt voor een slagschaduw wordt de
dekking minder bij een lineaire overgang. Gebruik een aangepaste contour om een unieke schaduwovergang te maken.
U kunt contouren selecteren, herstellen, verwijderen of de voorvertoning ervan wijzigen in het pop-updeelvenster Contour en in Beheer
voorinstellingen.
Gedetailleerd dialoogvenster Laagstijl voor het effect Slagschaduw
A.Klik om het dialoogvenster Contourbewerker weer te geven.B.Klik om het pop-updeelvenster weer te geven.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Een aangepaste contour maken
1. Selecteer het effect Slagschaduw, Schaduw binnen, Gloed binnen, Gloed buiten, Schuine kant en reliëf, Contour of Satijn in het
dialoogvenster Laagstijl.
2. Klik op de contourminiatuur in het dialoogvenster Laagstijl.
3. Klik op de contour om punten toe te voegen en sleep om de contour aan te passen. U kunt ook waarden opgeven bij Invoer en Uitvoer.
4. Als u een scherpe hoek in plaats van een vloeiende curve wilt maken, selecteert u een punt en klikt u op Hoek.
5. Als u de contour in een bestand wilt opslaan, klikt u op Opslaan en geeft u een naam voor de contour op.
6. Als u een contour wilt opslaan als voorinstelling, kiest u Nieuw.
7. Klik op OK. Nieuwe contouren worden onder aan het pop-updeelvenster toegevoegd.
Een contour laden
Klik op de contour in het dialoogvenster Laagstijl en in het dialoogvenster Contourbewerker, en kies vervolgens Laden. Blader naar de map met
de contourbibliotheek die u wilt laden en klik op Laden.
Een contour verwijderen
Klik op het omgekeerde driehoekje naast de geselecteerde contour om het pop-updeelvenster weer te geven. Houd Alt (Windows) of Option
(Mac OS) ingedrukt en klik op de contour die u wilt verwijderen.
Een globale belichtingshoek instellen voor alle lagen
Met een globale belichting creëert u het effect van een gewone lichtbron die op de afbeelding schijnt.
Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Laag > Laagstijl > Globale belichting. Geef in het dialoogvenster Globale belichting een waarde op of sleep de hoekstraal om de hoek
en hoogte in te stellen en klik op OK.
Selecteer in het dialoogvenster Laagstijl voor Slagschaduw, Schaduw binnen of Schuine kant de optie Globale belichting gebruiken. Typ bij
Hoek een waarde of sleep de straal en klik op OK.
De globale belichting wordt toegepast op ieder laageffect dat de globale belichtingshoek gebruikt.
Laagstijlen weergeven of verbergen
Wanneer een laag een stijl heeft, wordt in het deelvenster Lagen rechts van de naam van de laag een “fx”-pictogram weergegeven.
Alle laagstijlen in een afbeelding verbergen of tonen
Kies Laag > Laagstijl > Alle effecten verbergen of Alle effecten tonen.
De laagstijlen in het deelvenster Lagen uit- of samenvouwen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op het driehoekje naast het pictogram Laagstijl toevoegen om de lijst met laageffecten die op de laag zijn toegepast uit te vouwen.
Klik op het omgekeerde driehoekje om de laageffecten samen te vouwen.
Als u alle laagstijlen die zijn toegepast in een groep wilt uitvouwen of samenvouwen, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt
terwijl u op het driehoekje of omgekeerde driehoekje voor de groep klikt. De laagstijlen die op alle lagen in de groep zijn toegepast, kunt u op
dezelfde wijze uit- of samenvouwen.
Laagstijlen kopiëren
Met kopiëren en plakken kunt u op eenvoudige wijze op meerdere lagen dezelfde effecten toepassen.
Laagstijlen kopiëren tussen lagen
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de stijl die u wilt kopiëren.
2. Kies Laag > Laagstijl > Laagstijl kopiëren.
3. Selecteer de doellaag in het deelvenster en kies Laag > Laagstijl > Laagstijl plakken.
De geplakte laagstijl vervangt de bestaande laagstijl op de doellaag of -lagen.
Laagstijlen kopiëren tussen lagen door te slepen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep in het deelvenster Lagen één laageffect van de ene laag naar een andere om het
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
laageffect te dupliceren of sleep de effectenbalk van de ene laag naar een andere om de laagstijl te dupliceren.
Sleep een of meer laageffecten van het deelvenster Lagen naar de afbeelding om de resulterende laagstijl toe te passen op de bovenste
laag in het deelvenster Lagen die pixels bevat op de positie waar de stijl wordt neergezet.
Een laageffect schalen
Een laagstijl is mogelijk speciaal afgestemd voor een doelresolutie en kenmerken met een bepaalde grootte. Met de opdracht Effecten schalen
kunt u de effecten in de laagstijl schalen zonder het object te schalen waarop de laagstijl wordt toegepast.
1. Selecteer de laag in het deelvenster Lagen.
2. Kies Laag > Laagstijl > Effecten schalen.
3. Geef een percentage op of sleep de schuifregelaar.
4. Selecteer Voorvertoning om de wijzigingen in de afbeelding te bekijken.
5. Klik op OK.
Laageffecten verwijderen
U kunt een individueel effect verwijderen uit een stijl die is toegepast op een laag of u kunt de volledige stijl uit de laag verwijderen.
Een effect uit een stijl verwijderen
1. Vouw in het deelvenster Lagen de laagstijl uit, zodat u de bijbehorende effecten kunt bekijken.
2. Sleep het effect naar het pictogram met de prullenbak
.
Een stijl uit een laag verwijderen
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de stijl die u wilt verwijderen.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep in het deelvenster Lagen de effectenbalk naar het pictogram met de prullenbak .
Kies Laag > Laagstijl > Laagstijl wissen.
Selecteer de laag en klik vervolgens op de knop Stijl wissen onder in het deelvenster Stijlen.
Een laagstijl omzetten in afbeeldingslagen
Als u de vormgeving van laagstijlen wilt aanpassen of verfijnen, kunt u de stijlen omzetten in normale afbeeldingslagen. Als u een laagstijl eenmaal
hebt omgezet in een afbeeldingslaag, kunt u het effect perfectioneren door te tekenen of opdrachten en filters toe te passen. U kunt de laagstijl
dan echter niet meer bewerken op de oorspronkelijke laag en de laagstijl wordt ook niet meer bijgewerkt als u de oorspronkelijke afbeeldingslaag
wijzigt.
Opmerking: De lagen die bij deze bewerking ontstaan, leveren een afbeelding op die wellicht niet precies overeenkomt met een
afbeeldingsversie waarbij laagstijlen worden gebruikt. U kunt een melding krijgen wanneer u de nieuwe lagen maakt.
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de laagstijl die u wilt omzetten.
2. Kies Laag > Laagstijl > Laag maken.
U kunt de nieuwe lagen nu wijzigen en in een andere volgorde zetten, op dezelfde manier als normale lagen. Bepaalde effecten, zoals
Gloed binnen, worden omgezet in lagen van een uitknipmasker.
Vooraf gedefinieerde stijlen maken en beheren
U kunt een aangepaste stijl maken en deze opslaan als een voorinstelling die vervolgens beschikbaar is in het deelvenster Stijlen. U kunt vooraf
gedefinieerde stijlen opslaan in een bibliotheek en ze naar wens laden in of verwijderen uit het deelvenster Stijlen.
Een nieuwe vooraf gedefinieerde stijl maken
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de stijl die u wilt opslaan als voorinstelling.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik in het deelvenster Stijlen op een leeg gebied.
Klik op de knop Nieuwe stijl onder in het deelvenster Stijlen.
Kies Nieuwe stijl in het menu van het deelvenster Stijlen.
Kies Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien en klik op Nieuwe stijl in het dialoogvenster Laagstijl.
3. Geef een naam op voor de vooraf gedefinieerde stijl, stel de gewenste stijlopties in en klik op OK.
De naam van een vooraf gedefinieerde stijl wijzigen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Dubbelklik in het deelvenster Stijlen op een stijl. Als het deelvenster Stijlen is ingesteld om stijlen als miniaturen weer te geven, voert u in het
dialoogvenster een nieuwe naam in en klikt u op OK. Als dat niet het geval is, typt u de nieuwe naam rechtstreeks in het deelvenster Stijlen
en drukt u op Enter (Windows) of Return (Mac OS).
Selecteer een stijl in het gedeelte Stijl van het dialoogvenster Laagstijl. Kies vervolgens Naam van stijl wijzigen in het pop-upmenu, voer een
nieuwe naam in en klik op OK.
Wanneer u een vorm- of pengereedschap gebruikt, selecteert u een stijl in het pop-updeelvenster Stijl op de optiebalk. Kies vervolgens Naam
van stijl wijzigen in het menu van het pop-updeelvenster.
Een vooraf gedefinieerde stijl verwijderen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep de stijl naar de knop met de prullenbak onder in het deelvenster Stijlen.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op de laagstijl in het deelvenster Stijlen.
Selecteer een stijl in het gedeelte Stijl van het dialoogvenster Laagstijl. (Zie Vooraf gedefinieerde stijlen toepassen.) Kies vervolgens Stijl
verwijderen in het pop-upmenu.
Wanneer u een vorm- of pengereedschap gebruikt, selecteert u een stijl in het pop-updeelvenster Laagstijl op de optiebalk. Kies vervolgens
Stijl verwijderen in het menu van het pop-updeelvenster.
Een set vooraf gedefinieerde stijlen opslaan als bibliotheek
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Stijlen opslaan in het menu van het deelvenster Stijlen.
Selecteer Stijl aan de linkerkant van het dialoogvenster Laagstijl. Kies vervolgens Stijlen opslaan in het pop-upmenu.
Wanneer u een vorm- of pengereedschap gebruikt, klikt u op de laagstijlminiatuur op de optiebalk. Kies vervolgens Stijlen opslaan in het
pop-updeelvenster.
2. Kies een locatie voor de stijlbibliotheek, voer een bestandsnaam in en klik op Opslaan.
U kunt de bibliotheek opslaan op een willekeurige locatie. Als u het bibliotheekbestand echter opslaat in de map Presets/Styles in de
standaardmap met voorinstellingen, wordt de naam van de bibliotheek onder aan het menu van het deelvenster Stijlen weergegeven als u
de toepassing opnieuw start.
Opmerking: U kunt bibliotheken met vooraf gedefinieerde stijlen ook hernoemen, verwijderen en opslaan met Beheer voorinstellingen.
Een bibliotheek met vooraf gedefinieerde stijlen laden
1. Klik op het driehoekje in het deelvenster Stijlen, het dialoogvenster Laagstijl of het pop-updeelvenster Laagstijl op de optiebalk.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies de opdracht Stijlen laden als u een bibliotheek wilt toevoegen aan de huidige lijst. Selecteer vervolgens het bibliotheekbestand dat
u wilt gebruiken en klik op Laden.
Kies de opdracht Stijlen vervangen als u de huidige lijst wilt vervangen door een andere bibliotheek. Selecteer vervolgens het
bibliotheekbestand dat u wilt gebruiken en klik op Laden.
Kies een bibliotheekbestand (onder aan het deelvenstermenu). Klik vervolgens op OK om de huidige lijst te vervangen of op Toevoegen
om de bibliotheek aan de huidige lijst toe te voegen.
3. Als u de standaardbibliotheek met vooraf ingestelde stijlen wilt herstellen, klikt u op Stijlen herstellen. U kunt de huidige lijst vervangen of de
standaardbibliotheek aan de huidige lijst toevoegen.
Opmerking: U kunt stijlbibliotheken ook laden en herstellen met Beheer voorinstellingen. Zie Informatie over Beheer voorinstellingen.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Laagsamenstellingen
Naar boven
Naar boven
Informatie over laagsamenstellingen
Een laagsamenstelling maken
Laagsamenstellingen toepassen en weergeven
Een laagsamenstelling wijzigen en bijwerken
Waarschuwingen voor laagsamenstellingen wissen
Een laagsamenstelling verwijderen
Laagsamenstellingen exporteren
Informatie over laagsamenstellingen
Ontwerpers maken vaak meerdere composities van een paginalay-out om deze aan hun klanten te laten zien. Met laagsamenstellingen kunt u in
één Photoshop-bestand meerdere versies van een lay-out maken, beheren en weergeven.
Een laagsamenstelling is een opname van een staat van het deelvenster Lagen. Bij laagsamenstellingen worden drie soorten laagopties
vastgelegd:
Zichtbaarheid: of een laag zichtbaar is of verborgen.
De positie van de laag in het document.
De vormgeving van de laag: of een laagstijl is toegepast op de laag en de overvloeimodus van de laag.
Opmerking: In tegenstelling tot laageffecten kunnen instellingen voor slimme filters niet worden gewijzigd tussen verschillende
laagsamenstellingen. Als een slim filter eenmaal is toegepast op een laag, verschijnt het in alle laagsamenstellingen van de afbeelding.
Deelvenster Laagsamenstellingen
A.Pictogram voor toepassen van laagsamenstellingB.Vorige documentstatusC.Geselecteerde laagsamenstellingenD.Pictogram
Laagsamenstelling kan niet volledig worden hersteld
Een laagsamenstelling maken
1. Kies Venster > Laagsamenstellingen om het deelvenster Laagsamenstellingen weer te geven.
2. Klik op de knop Nieuwe laagsamenstelling maken onder in het deelvenster Laagsamenstellingen. De nieuwe samenstelling geeft de huidige
staat van lagen weer in het deelvenster Lagen.
3. In het dialoogvenster Nieuwe laagsamenstelling geeft u de naam van de nieuwe samenstelling op, voegt u omschrijvende opmerkingen toe
en kiest u opties die u op de lagen wilt toepassen: Zichtbaarheid, Positie en Vormgeving.
4. Klik op OK. De opties die u selecteert, worden opgeslagen als standaardwaarden voor uw volgende samenstelling.
Als u een laagsamenstelling wilt dupliceren, selecteert u een laagsamenstelling in het deelvenster Laagsamenstellingen en sleept u deze
naar de knop Nieuwe laagsamenstelling maken.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Laagsamenstellingen toepassen en weergeven
Voer in het deelvenster Laagsamenstelling een van de volgende handelingen uit:
Als u een laagsamenstelling wilt weergeven, moet u deze eerst toepassen. Klik op het pictogram Laagsamenstelling toepassen naast een
geselecteerde samenstelling.
Met de knoppen Vorige en Volgende onder aan het deelvenster doorloopt u een weergave van alle laagsamenstellingen. (Als u
specifieke samenstellingen wilt doorlopen, moet u deze samenstellingen eerst selecteren.)
Als u het document wilt herstellen in de status van voordat u een laagsamenstelling koos, klikt u op het pictogram Laagsamenstelling
toepassen
naast Laatste documentstatus boven in het deelvenster.
Een laagsamenstelling wijzigen en bijwerken
Als u de configuratie van een laagsamenstelling wijzigt, moet u deze bijwerken.
1. Selecteer de laagsamenstelling in het deelvenster Laagsamenstellingen.
2. Breng wijzigingen aan in de zichtbaarheid, de positie of de stijl van de laag. Mogelijk moet u de opties van de laagsamenstelling wijzigen om
deze wijzigingen vast te leggen.
3. Als u de opties voor de laagsamenstelling wilt wijzigen, selecteert u Opties laagsamenstelling in het menu van het deelvenster en selecteert
u aanvullende opties om de positie en de stijl van de laag vast te leggen.
4. Klik op de knop Laagsamenstelling bijwerken
onder in het deelvenster.
Waarschuwingen voor laagsamenstellingen wissen
Bepaalde handelingen hebben tot gevolg dat de laagsamenstelling niet meer volledig kan worden hersteld. Dit gebeurt als u een laag wist, een
laag samenvoegt of een laag omzet naar een achtergrond. In dergelijke gevallen wordt een waarschuwingspictogram
weergegeven naast de
naam van de laagsamenstelling.
Voer een van de volgende handelingen uit:
Negeer de waarschuwing. Dit kan leiden tot het verlies van een of meer lagen. Andere opgeslagen parameters blijven mogelijk behouden.
Werk de laagsamenstelling bij. Dit leidt ertoe dat de eerder vastgelegde parameters verloren gaan, maar zorgt er wel voor dat de
samenstelling wordt bijgewerkt.
Klik op het waarschuwingspictogram om de melding te zien waarin wordt uitgelegd dat de laagsamenstelling niet correct kan worden
hersteld. Kies Wissen om het waarschuwingspictogram te verwijderen. De resterende lagen blijven ongewijzigd.
Klik met de rechtermuisknop (Windows) of klik terwijl u Control ingedrukt houdt (Mac OS) op het waarschuwingspictogram om het pop-
upmenu weer te geven en kies de optie Waarschuwing voor laagsamenstelling wissen of Alle waarschuwingen voor laagsamenstellingen
wissen.
Een laagsamenstelling verwijderen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer de laagsamenstelling in het deelvenster Laagsamenstellingen en klik op het pictogram Verwijderen in het deelvenster. U kunt
ook Laagsamenstelling verwijderen in het menu van het deelvenster kiezen.
Sleep de laagsamenstelling naar de knop met de prullenbak in het deelvenster.
Laagsamenstellingen exporteren
U kunt laagsamenstellingen naar afzonderlijke bestanden exporteren.
Kies Bestand > Scripts > Laagsamenstellingen naar bestanden, kies het bestandstype en geef de bestemming op.
Opmerking: U kunt ook exporteren naar een webfotogalerie (WPG), maar hiervoor moet wel de plug-in Webfotogalerie op uw computer zijn
geïnstalleerd. Deze plug-in staat in de map Extra's op de installatieschijf.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Uitnemen om inhoud van andere lagen zichtbaar te maken
Naar boven
Uitnemen
Uitnemen
Met de opties voor uitnemen kunt u opgeven welke lagen worden ‘geperforeerd’ om de inhoud van andere lagen zichtbaar te maken. U kunt
bijvoorbeeld met een tekstlaag een kleuraanpassingslaag uitnemen om een gedeelte van de afbeelding met de oorspronkelijke kleuren te laten
zien.
Wanneer u een uitneemeffect wilt maken, bepaalt u met welke laag u de vorm van de uitname wilt maken, welke lagen moeten worden
uitgenomen en welke laag u zichtbaar wilt maken. Als u een andere laag dan de achtergrond zichtbaar wilt maken, kunt u de lagen die u wilt
gebruiken onderbrengen in een groep of uitknipmasker.
Logo "Farm" met ondiepe uitname tot op de achtergrondlaag
1. Voer in het deelvenster Lagen een van de volgende handelingen uit:
Als u de achtergrond zichtbaar wilt maken, plaatst u de laag die de uitname zal maken boven de lagen die worden 'geperforeerd' en
zorgt u ervoor dat de onderste laag in de afbeelding een achtergrondlaag is. Kies Laag > Nieuw > Achtergrond uit laag om een gewone
laag om te zetten in een achtergrondlaag.)
Als u een laag boven de achtergrond wilt weergeven, plaatst u de lagen die worden geperforeerd in een groep. De bovenste laag in de
groep perforeert de gegroepeerde lagen tot aan de volgende laag onder de groep.
Als u de basislaag van een uitknipmasker zichtbaar wilt maken, plaatst u de lagen die u wilt gebruiken in een uitknipmasker. (Zie Lagen
maskeren met uitknipmaskers.) Controleer of de optie Uitkniplagen overvloeien als groep is geselecteerd voor de basislaag. (Zie
Overvloeieffecten groeperen.)
2. Selecteer de bovenste laag (de laag waarvoor de uitname wordt gemaakt).
3. Als u overvloeiopties wilt weergeven, dubbelklikt u op de laag (op een willekeurige positie buiten de laagnaam of de miniatuur), kiest u
Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien of kiest u Overvloeiopties in het menu van het deelvenster Lagen.
Opmerking: Als u de opties voor overvloeien voor een tekstlaag wilt weergeven, kiest u Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien of kiest
u Opties voor overvloeien via de knop Laagstijl toevoegen onder in het deelvenster Lagen.
4. Kies een optie in het pop-upmenu Uitnemen.
Selecteer Ondiep om slechts uit te nemen tot het eerst mogelijke stoppunt, zoals de eerste laag na de laaggroep of de basislaag van het
uitknipmasker.
Selecteer Diep om tot de achtergrond uit te nemen. Als er geen achtergrond is, neemt u met Diep alles uit tot transparantie wordt bereikt.
Opmerking: Als u geen laaggroep of uitknipmasker gebruikt, maakt u met Diep of Ondiep een uitname die de achtergrondlaag onthult
(of transparantie als de onderste laag geen achtergrondlaag is).
5. Voer een van de volgende handelingen uit om een uitname-effect te maken:
Verlaag de vuldekking.
Gebruik de opties in het menu Overvloeimodus om de overvloeimodus te wijzigen, zodat de onderliggende pixels zichtbaar worden.
6. Klik op OK.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Lagen en groepen maken en beheren
Naar boven
Lagen en groepen maken
Lagen en groepen weergeven binnen een groep
Een laag, groep of stijl tonen of verbergen
Lagen en groepen maken
Een nieuwe laag verschijnt boven de geselecteerde laag of binnen de geselecteerde groep in het deelvenster Lagen.
Een nieuwe laag of groep maken
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u een nieuwe laag of een nieuwe groep wilt maken met gebruik van standaardopties, klikt u op de knop Een nieuwe laag maken
of Nieuwe groep maken in het deelvenster Lagen.
Kies Laag > Nieuw > Laag of kies Laag > Nieuw > Laagset.
Kies Nieuwe laag of Nieuwe groep in het menu van het deelvenster Lagen.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op de knop Een nieuwe laag maken of Nieuwe groep maken in het
deelvenster Lagen om het dialoogvenster Nieuwe laag weer te geven en de laagopties in te stellen.
Houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt terwijl u in het deelvenster Lagen op de knop Een nieuwe laag maken of Nieuwe
groep maken klikt om een laag toe te voegen onder de geselecteerde laag.
2. Stel laagopties in en klik op OK:
NaamHiermee geeft u een naam op voor de laag of groep.
Vorige laag gebruiken voor uitknipmaskerDeze optie is niet beschikbaar voor groepen. (Zie Lagen maskeren met uitknipmaskers.)
KleurHiermee wijst u een kleur toe aan de laag of de groep in het deelvenster Lagen.
ModusHiermee geeft u een overvloeimodus op voor de laag of groep. (Zie Overvloeimodi.)
DekkingHiermee geeft u een dekkingsniveau op voor de laag of de groep.
Vullen met modus-neutrale kleurHiermee vult u de laag met een vooraf ingestelde, neutrale kleur.
Opmerking: Als u momenteel geselecteerde lagen wilt toevoegen aan een nieuwe groep, kiest u Laag > Lagen groeperen of houdt u Shift
ingedrukt en klikt u op de knop Nieuwe groep onder aan het deelvenster Lagen.
Een laag maken van een bestaand bestand
1. Sleep het bestandspictogram van Windows of Mac OS naar een geopende afbeelding in Photoshop.
2. Verplaats, schaal of roteer de geïmporteerde afbeelding. (Zie Een bestand plaatsen in Photoshop.)
3. Druk op Enter of Return.
Standaard maakt Photoshop een laag met een slim object. Schakel Rasterafbeeldingen als slimme objecten plaatsen of slepen uit in de
algemene voorkeuren als u standaardlagen wilt maken van gesleepte bestanden.
Als het geplaatste bestand een afbeelding met meerdere lagen is, wordt een tot één laag samengevoegde versie weergegeven op de
nieuwe laag. Als u afzonderlijke lagen in plaats daarvan wilt kopiëren, dupliceert u deze in een andere afbeelding. (Zie Lagen dupliceren.)
Een laag maken met effecten uit een andere laag
1. Selecteer de bestaande laag in het deelvenster Lagen.
2. Sleep de laag naar de knop Een nieuwe laag maken onder in het deelvenster Lagen. De nieuwe laag bevat alle effecten van de bestaande
laag.
Een selectie in een nieuwe laag omzetten
1. Maak een selectie.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Laag > Nieuw > Laag via kopiëren om de selectie naar een nieuwe laag te kopiëren.
Naar boven
Naar boven
Kies Laag > Nieuw > Laag via knippen om de selectie te knippen en op een nieuwe laag te plakken.
Opmerking: U dient slimme objecten of vormlagen om te zetten in pixels om deze opdrachten te kunnen gebruiken.
Lagen en groepen weergeven binnen een groep
Voer een van de volgende handelingen uit om de groep te openen:
Klik op het driehoekje links naast het mappictogram .
Klik met de rechtermuisknop (Windows) of houd Command (Mac OS) ingedrukt en klik op het driehoekje links van het mappictogram. Kies
vervolgens Deze groep openen.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt terwijl u op het driehoekje klikt om een groep en de daarin geneste groepen te openen of
te sluiten.
Een laag, groep of stijl tonen of verbergen
Voer in het deelvenster Lagen een van de volgende handelingen uit:
Klik op het oogpictogram naast een laag, groep of laageffect om de inhoud ervan in het documentvenster te verbergen. Klik nogmaals in
de kolom om de inhoud weer zichtbaar te maken. Klik op het pictogram Effecten in deelvenster onthullen
om het oogpictogram voor stijlen
en effecten weer te geven.
Kies Lagen tonen of Lagen verbergen in het menu Lagen.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt terwijl u op een oogpictogram klikt om alleen de inhoud van de bijbehorende laag of
groep weer te geven. Photoshop onthoudt de zichtbaarheidsstatus van alle lagen voordat deze worden verborgen. Als u de zichtbaarheid van
een andere laag niet wijzigt, kunt u de oorspronkelijke zichtbaarheidsinstellingen herstellen door Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt
te houden en te klikken op hetzelfde oogpictogram.
Sleep door de oogkolom om de zichtbaarheid van meerdere items in het deelvenster Lagen te wijzigen.
Opmerking: Alleen zichtbare lagen worden afgedrukt.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Afbeeldingen combineren met automatisch overvloeiende lagen
Naar boven
Lagen automatisch overvloeien
Lagen automatisch overvloeien
Gebruik Lagen automatisch overvloeien om afbeeldingen in de uiteindelijke afbeelding via naadloze overgangen te combineren of aan elkaar te
plakken. Er worden dan waar nodig laagmaskers op iedere laag toegepast om over- of onderbelichte gebieden en verschillen in de inhoud te
maskeren. De opdracht Lagen automatisch overvloeien is alleen beschikbaar voor RGB- of grijswaardenafbeeldingen. U kunt deze opdracht niet
gebruiken voor slimme objecten, videolagen, 3D-lagen of achtergrondlagen.
De opdracht Lagen automatisch overvloeien is ook handig als u meerdere afbeeldingen van een scène met verschillende aandachtspunten wilt
samenvoegen tot een samengestelde afbeelding met een grotere gezichtsdiepte. U kunt ook een samengestelde afbeelding maken door
meerdere, verschillend belichte afbeeldingen van een scène samen te voegen. U kunt afbeeldingen van een scène niet alleen combineren, maar
ook samenvoegen tot een panorama. (Het is echter vaak beter om de opdracht Photomerge te gebruiken als u panorama's wilt maken van
verschillende afbeeldingen.)
Er worden dan waar nodig laagmaskers op iedere laag toegepast om over- of onderbelichte gebieden en verschillen in de inhoud te maskeren. Zo
ontstaat een naadloos geheel.
Adobe raadt aan
Hebt u een lesbestand dat u wilt delen?
Velddiepte overvloeien
Martin Evening
Leer meer met dit fragment uit Adobe
Photoshop voor fotografen.
1. Kopieer of plaats de afbeeldingen die u in één document wilt combineren.
Elke afbeelding komt in een eigen laag te staan. Zie Lagen dupliceren.
2. Selecteer de lagen die u wilt laten overvloeien.
3. (Optioneel) Lijn de lagen uit.
U kunt de lagen handmatig uitlijnen of de opdracht Lagen automatisch uitlijnen kiezen. Zie Afbeeldingslagen automatisch uitlijnen.
4. Controleer of alle lagen nog zijn geselecteerd en kies Bewerken > Lagen automatisch overvloeien.
5. Selecteer het objectief voor automatisch overvloeien:
PanoramaHiermee voegt u overlappende lagen samen tot een panorama-afbeelding.
Afbeeldingen stapelenHiermee voegt u de beste details in elk overeenkomend gebied samen. Deze optie is vooral geschikt voor
uitgelijnde lagen.
Opmerking: Met Afbeeldingen stapelen kunt u meerdere afbeeldingen van een scène met verschillende gebieden waarop is scherpgesteld
of met verschillende belichtingen laten overvloeien. Op deze manier kunt u optimale resultaten verkrijgen voor alle afbeeldingen (u moet de
afbeeldingen eerst automatisch uitlijnen).
6. Selecteer Naadloze tinten en kleuren om de kleur en tinten voor het overvloeien aan te passen.
7. Klik op OK.
Ga naar www.adobe.com/go/lrvid4120_ps_nl voor een video over het gebruik van automatisch uitlijnen en automatisch overvloeien om een
panorama te maken of de scherptediepte te vergroten.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Overvloeimodi
Naar boven
Beschrijvingen van de overvloeimodi
Voorbeelden van overvloeimodi
De overvloeimodus die u in de optiebalk instelt, bepaalt hoe de pixels in een afbeelding reageren op een teken- of bewerkgereedschap. U kunt
zich het effect van een overvloeimodus het beste voorstellen aan de hand van een aantal kleuren:
De basiskleur is de originele kleur in de afbeelding.
De werkkleur is de kleur die met het teken- of bewerkgereedschap wordt aangebracht.
De resultaatkleur is de kleur die het resultaat is van de bewerking.
Beschrijvingen van de overvloeimodi
Kies een van de opties in het pop-upmenu Modus in de optiebalk.
Opmerking: Alleen de overvloeimodi Normaal, Verspreiden, Donkerder, Vermenigvuldigen, Lichter, Lineair tegenhouden (toevoegen), Verschil,
Kleurtoon, Verzadiging, Kleur, Lichtsterkte, Lichtere kleur en Donkerdere kleur zijn beschikbaar voor 32-bits afbeeldingen.
NormaalElke getekende of bewerkte pixel krijgt de resultaatkleur. Dit is de standaardmodus. (Bij bitmapafbeeldingen en afbeeldingen in
geïndexeerde kleuren wordt deze modus Drempel genoemd.)
VerspreidenElke getekende of bewerkte pixel krijgt de resultaatkleur. Maar in deze modus bestaat de resultaatkleur uit een willekeurige
pixelvervanging in de basiskleur of in de werkkleur, afhankelijk van de dekking op een bepaalde pixellocatie.
AchterIn deze modus heeft het teken- of bewerkgereedschap alleen effect op het transparante gedeelte van een laag. Deze modus kan alleen
worden gebruikt in lagen waarvan de transparantie niet is vergrendeld. Het effect is te vergelijken met het aan de achterkant beschilderen van een
doorzichtig vel papier.
WissenTekent of bewerkt iedere pixel en maakt deze transparant. Deze modus is beschikbaar voor de vormgereedschappen (als de optie Vullen
met pixels
is ingeschakeld), het emmertje , het penseel , het potlood , de opdracht Vullen en de opdracht Omlijnen. U kunt deze
modus alleen gebruiken in een laag waarvan de transparantie niet is vergrendeld.
DonkerderIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur of de werkkleur geselecteerd als resultaatkleur. De
donkerste van de twee kleuren wordt gebruikt. Pixels die lichter zijn dan de werkkleur worden vervangen en pixels die donkerder zijn dan de
werkkleur blijven ongewijzigd.
VermenigvuldigenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de basiskleur vermenigvuldigd met de
waarde van de werkkleur. De resultaatkleur is altijd een donkerder kleur. Vermenigvuldigen met zwart geeft altijd zwart als resultaat. Elke
willekeurige kleur die met wit wordt vermenigvuldigd, blijft ongewijzigd. Met elke andere kleur is het resultaat dat de basiskleur bij elke
opeenvolgende penseelstreek donkerder wordt. Het resultaat is ongeveer wat er zou gebeuren als u met een aantal verschillende viltstiften over
een afbeelding heen zou tekenen.
Kleur doordrukkenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur donkerder gemaakt aan de hand van de
werkkleur door het contrast tussen deze kleuren te verhogen. Wit als werkkleur heeft in deze modus geen effect.
Lineair doordrukkenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur donkerder gemaakt aan de hand van de
werkkleur door de helderheid te verlagen. Wit als werkkleur heeft in deze modus geen effect.
LichterIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur of de werkkleur geselecteerd als resultaatkleur. De
lichtste van de twee kleuren wordt gebruikt. Pixels die donkerder zijn dan de werkkleur worden vervangen en pixels die lichter zijn dan de
werkkleur blijven ongewijzigd.
RasterIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de omgekeerde waarde van de basiskleur vermenigvuldigd met de
omgekeerde waarde van de werkkleur. De resultaatkleur is altijd een lichtere kleur. Bleken met zwart heeft geen effect: de originele kleur blijft
ongewijzigd. Bleken met wit geeft altijd wit. Het effect is te vergelijken met het over elkaar heen projecteren van een aantal dia’s.
Kleur tegenhoudenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur lichter gemaakt aan de hand van de
werkkleur door het contrast tussen deze kleuren te verlagen. Zwart heeft in deze modus geen effect.
Lineair tegenhouden (toevoegen)In deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur helder gemaakt aan de hand
van de werkkleur door de helderheid te verhogen. Zwart heeft in deze modus geen effect.
BedekkenIn deze modus worden de kleuren vermenigvuldigd of gebleekt, afhankelijk van de basiskleur. De bestaande pixels worden bedekt met
patronen of kleuren, waarbij de hooglichten en de schaduwen van de basiskleur worden behouden. De basiskleur wordt niet vervangen door, maar
gemengd met de werkkleur, om de lichtheid of donkerheid van de originele kleur te weerspiegelen.
Zwak lichtIn deze modus worden de kleuren donkerder of lichter gemaakt, afhankelijk van de werkkleur. Het effect is dat van een zwak licht dat
over de afbeelding strijkt. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt de afbeelding lichter gemaakt. Het licht wordt als het ware
tegengehouden. Als de werkkleur donkerder is dan 50% grijs, wordt de afbeelding donkerder gemaakt. Het effect is te vergelijken met dat van de
modus Doordrukken. Wanneer u met zuiver zwart of wit kleurt, wordt het gebied donkerder of lichter, maar niet echt zuiver zwart of wit.
Fel lichtIn deze modus worden de kleuren vermenigvuldigd of gebleekt, afhankelijk van de werkkleur. Het effect is dat van een fel licht dat over
Naar boven
de afbeelding strijkt. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt de afbeelding lichter gemaakt. Het effect is te vergelijken met
dat van de modus Bleken. U kunt op deze manier hooglichten aan de afbeelding toevoegen. Als de werkkleur donkerder is dan 50% grijs, wordt
de afbeelding donkerder gemaakt. Het effect is te vergelijken met dat van de modus Vermenigvuldigen. U kunt op deze manier bepaalde
gedeelten van de afbeelding extra schaduw geven. Als u in deze modus puur zwart of puur wit als werkkleur gebruikt, is het resultaat ook puur
zwart of puur wit.
Levendig lichtIn deze modus worden de kleuren doorgedrukt of tegengehouden door het contrast te verhogen of te verlagen, afhankelijk van de
werkkleur. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt het contrast verlaagd om de afbeelding lichter te maken. Als de werkkleur
donkerder is dan 50% grijs, wordt het contrast verhoogd om de afbeelding donkerder te maken.
Lineair lichtIn deze modus worden de kleuren doorgedrukt of tegengehouden door de helderheid te verlagen of te verhogen, afhankelijk van de
werkkleur. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt de helderheid verhoogd om de afbeelding lichter te maken. Als de
werkkleur donkerder is dan 50% grijs, wordt de helderheid verlaagd om de afbeelding donkerder te maken.
PuntlichtIn deze modus worden de kleuren vervangen, afhankelijk van de werkkleur. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs,
worden pixels die donkerder zijn dan de werkkleur vervangen en blijven pixels die lichter zijn dan de werkkleur ongewijzigd. Als de werkkleur
donkerder is dan 50% grijs, worden pixels die lichter zijn dan de werkkleur vervangen en blijven pixels die donkerder zijn dan de werkkleur
ongewijzigd. U kunt op deze manier speciale effecten aan de afbeelding toevoegen.
Harde mixVoegt de waarden voor het rode, groene en blauwe kanaal van de werkkleur toe aan de RGB-waarden van de basiskleur. Als de
resultaatwaarde voor een kanaal 255 of hoger is, krijgt het kanaal de waarde 255. Als het resultaat lager is dan 255, krijgt het kanaal de waarde 0.
Alle overvloeiende pixels krijgen dan dus de waarde 0 of 255 voor de rode, groene en blauwe kanalen. Alle pixels worden zo gewijzigd in de
primaire additieve kleuren (rood, groen of blauw), wit of zwart.
Opmerking: in geval van CMYK-afbeeldingen wijzigt u met Harde mix alle pixels in de primaire subtractieve kleuren (cyaan, geel of magenta), wit
of zwart. De maximale kleurwaarde is 100.
VerschilIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de werkkleur afgetrokken van de waarde van de
basiskleur of omgekeerd, afhankelijk van de vraag welke van de twee kleuren de hoogste helderheidswaarde heeft. Als u in deze modus wit
gebruikt als werkkleur, worden de kleurwaarden van de basiskleur omgekeerd. Zwart heeft in deze modus geen effect.
UitsluitingIn deze modus wordt een effect gecreëerd dat vergelijkbaar is met dan van de modus Verschil; het contrast is alleen minder. Als u in
deze modus wit gebruikt als werkkleur, worden de kleurwaarden van de basiskleur omgekeerd. Zwart heeft in deze modus geen effect.
AftrekkenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de werkkleur afgetrokken van de waarde van de
basiskleur. In 8- en 16-bits afbeeldingen worden eventuele negatieve eindwaarden uitgeknipt naar nul.
VerdelenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de basiskleur verdeeld over de waarde van de
werkkleur.
KleurtoonIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de luminantie en verzadiging van de basiskleur en de kleurtoon van de werkkleur.
VerzadigingIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de luminantie en kleurtoon van de basiskleur en de verzadiging van de werkkleur. Als
u in deze modus een gebied bewerkt met een verzadigingswaarde van 0 (grijs), blijven de pixels ongewijzigd.
KleurIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de luminantie van de basiskleur en de kleurtoon en verzadiging van de werkkleur. Daarbij
blijven de grijswaarden in de afbeelding behouden. Deze modus is tevens handig om monochrome afbeeldingen in te kleuren en tinten toe te
voegen aan kleurenafbeeldingen.
LichtsterkteIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de kleurtoon en verzadiging van de basiskleur en de luminantie van de werkkleur. Het
effect van deze modus is het tegenovergestelde van het effect van de modus Kleur.
Lichtere kleurIn deze modus wordt het totaal van alle kanaalwaarden voor de basiskleur en de werkkleur vergeleken en wordt de kleur met de
hoogste waarde weergegeven. De kleurmodus Lichtere kleur produceert geen derde kleur, hetgeen soms wel het geval is voor de overvloeimodus
Lichter, omdat de hoogste kleurkanaalwaarden worden gekozen van zowel de basis- als de werkkleur om de resultaatkleur te maken.
Donkerdere kleurIn deze modus wordt het totaal van alle kanaalwaarden voor de basiskleur en de werkkleur vergeleken en wordt de kleur met
de laagste waarde weergegeven. De kleurmodus Donkerdere kleur produceert geen derde kleur, hetgeen soms wel het geval is in de
overvloeimodus Donkerder, omdat de laagste kleurkanaalwaarden worden gekozen van zowel de basis- als de werkkleur om de resultaatkleur te
maken.
Voorbeelden van overvloeimodi
In deze voorbeelden kunt u het resultaat zien van het tekenen van een gedeelte van de afbeelding met iedere overvloeimodus.
Op www.adobe.com/go/vid0012_nl vindt u een video over de overvloeimodi.
Originele afbeeldingNormaal, dekking 100%
Normaal, dekking 50%Verspreiden, dekking 50%
AchterWissen
DonkerderVermenigvuldigen
Kleur doordrukkenLineair doordrukken
LichterRaster
Kleur tegenhoudenLineair tegenhouden
(toevoegen)
BedekkenZwak licht
Fel lichtLevendig licht
Lineair lichtPuntlicht
Harde mixVerschil
UitsluitingAftrekken
VerdelenKleurtoon
VerzadigingKleur
Lichtsterkte, 80% dekkingLichtere kleur
Donkerdere kleur
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Slimme filters toepassen
Naar boven
Naar boven
Informatie over slimme filters
Een slim filter toepassen
Een slim filter bewerken
Slimme filters verbergen
Slimme filters opnieuw rangschikken, dupliceren of verwijderen
Maskers voor slimme filters
Informatie over slimme filters
Alle filters die op een slim object worden toegepast, zijn slimme filters. Slimme filters worden in het deelvenster Lagen weergegeven onder de laag
met het slimme object waarop ze zijn toegepast. Slimme filters zijn niet-destructief, omdat u ze kunt aanpassen, verwijderen of verbergen.
U kunt elk willekeurig Photoshop-filter (dat is ingeschakeld voor samenwerking met Slimme filters), toepassen als een Slim filter, met uitzondering
van Extraheren, Uitvloeien, Patroonmaker en Perspectiefpunt. Bovendien kunt u de aanpassingen Schaduw/hooglicht en Variaties toepassen als
slimme filters.
U werkt als volgt met slimme filters: selecteer een laag met een slim object, kies een filter en stel filteropties in. Nadat u een slim filter hebt
toegepast, kunt u het aanpassen, opnieuw rangschikken of verwijderen.
Als u de weergave van slimme filters wilt samenvouwen of juist wilt uitvouwen, klikt u op het driehoekje naast het pictogram voor slimme filters
rechts van de slimme-objectlaag in het deelvenster Lagen. (Op deze manier kunt u ook Laagstijl weergeven of verbergen). U kunt ook
deelvensteropties kiezen in het menu van het deelvenster Lagen en vervolgens Nieuwe effecten uitbreiden selecteren in het dialoogvenster.
U kunt slimme-filtereffecten selectief maskeren met gebruik van filtermaskers.
Adobe raadt aan
Hebt u een lesbestand dat u wilt delen?
Visuele voorbeelden: slimme filters
Martin Evening
Leer meer met dit fragment uit Adobe
Photoshop voor fotografen.
Een slim filter toepassen
Op www.adobe.com/go/vid0004_nl vindt u een video over het toepassen van slimme filters.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u een slim filter wilt toepassen op een volledige laag met een slim object, selecteert u de laag in het deelvenster Lagen.
Als u de effecten van het slimme filter wilt beperken tot een geselecteerd gebied van een laag met een slim object, maakt u een
selectie.
Als u een slim filter wilt toepassen op een standaardlaag, selecteert u de laag en kiest u Filter > Omzetten voor slimme filters en klikt u
op OK.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies een filter in het menu Filter. U kunt alle filters kiezen, ook filters van externe leveranciers die ondersteuning bieden voor slimme
filters. De enige filters die u niet kunt kiezen, zijn Extraheren, Uitvloeien, Patroonmaker en Perspectiefpunt.
Kies Afbeelding > Aanpassingen > Schaduw/hooglicht of Afbeelding > Aanpassingen > Variaties.
Opmerking: Als u een of meerdere filters toepast via de Filtergalerie, worden de filters als een groep met de naam 'Filtergalerie'
weergegeven in het deelvenster Lagen. U kunt afzonderlijke filters bewerken door te dubbelklikken op een vermelding in een filtergalerie.
3. Stel filteropties in en klik op OK.
Het slimme filter wordt onder de regel Slimme filters in het deelvenster Lagen weergegeven onder de laag met het slimme object. Als u een
waarschuwingspictogram ziet naast een slim filter in het deelvenster Lagen, biedt het filter geen ondersteuning voor de kleurmodus of -
diepte van de afbeelding.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Nadat u een slim filter hebt toegepast, kunt u dat (of een volledige groep met slimme filters) slepen naar een andere laag met een slim object in
het deelvenster Lagen. Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep de slimme filters. U kunt slimme filters niet naar
standaardlagen slepen.
Een slim filter bewerken
Als een slim filter bewerkbare instellingen bevat, kunt u het op ieder gewenst moment bewerken. U kunt ook overvloeiopties voor slimme filters
bewerken.
Opmerking: Wanneer u een slim filter bewerkt, kunt u geen voorvertoning weergeven van de filters die boven het desbetreffende filter zijn
gestapeld. Nadat u het slimme filter hebt bewerkt, worden deze bovenliggende filters weer weergegeven.
Instellingen voor slimme filters bewerken
1. Dubbelklik in het deelvenster Lagen op het slimme filter.
2. Stel filteropties in en klik op OK.
Overvloeiopties voor slimme filters bewerken
Het bewerken van de overvloeiopties voor slimme filters valt te vergelijken met het gebruiken van de opdracht Vervagen wanneer u een filter
toepast op een traditionele laag.
1. Dubbelklik op het pictogram Overvloeiingsopties voor filter bewerken
naast het filter in het deelvenster Lagen.
2. Stel overvloeiopties in en klik op OK.
Slimme filters verbergen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op het oogpictogram naast het slimme filter in het deelvenster Lagen om één slim filter te verbergen. Klik nogmaals in deze kolom om
het slimme filter weer te geven.
Als u alle slimme filters wilt verbergen die op een laag met een slim object zijn toegepast, klikt u op het oogpictogram naast de regel
Slimme filters in het deelvenster Lagen. Klik nogmaals in deze kolom om de slimme filters weer te geven.
Slimme filters opnieuw rangschikken, dupliceren of verwijderen
U kunt de slimme filters in het deelvenster Lagen opnieuw rangschikken, u kunt ze dupliceren of u kunt ze verwijderen als u ze niet meer wilt
toepassen op een slim object.
Slimme filters opnieuw rangschikken
Sleep een slim filter omhoog of omlaag in de lijst in het deelvenster Lagen. (Dubbelklik op Filtergalerie om galeriefilters opnieuw te
rangschikken.)
Photoshop past slimme filters van onderaan toe.
Slimme filters dupliceren
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep het slimme filter in het deelvenster Lagen van een slim object naar een ander slim
object of naar een nieuwe locatie in de lijst Slimme filters.
Opmerking: Als u alle slimme filters wilt dupliceren, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleept u het slimme-filterpictogram
dat naast de laag met het slimme object wordt weergegeven.
Slimme filters verwijderen
Als u een afzonderlijk slim filter wilt verwijderen, sleept u het naar het pictogram Verwijderen onder aan het deelvenster Lagen.
Als u alle slimme filters wilt verwijderen die op een laag met een slim object zijn toegepast, selecteert u de laag met het slimme object en
kiest u Laag > Slim filter > Slimme filters wissen.
Maskers voor slimme filters
Wanneer u een slim filter toepast op een slim object, wordt een lege (witte) maskerminiatuur weergegeven op de regel Slimme filters in het
deelvenster Lagen onder het slimme object. Standaard toont dit masker het volledige filtereffect. (Als u een selectie hebt gemaakt voordat u het
slimme filter hebt toegepast, wordt het desbetreffende masker weergegeven in plaats van het lege masker op de regel Slimme filters in het
deelvenster Lagen.)
U kunt slimme filters selectief maskeren met gebruik van filtermaskers. Wanneer u slimme filters maskeert, wordt het maskeren toegepast op alle
slimme filters. Het is niet mogelijk om individuele slimme filters te maskeren.
Filtermaskers functioneren eigenlijk precies zo als laagmaskers en kunt min of meer dezelfde technieken gebruiken voor beide typen maskers. Net
als laagmaskers worden filtermaskers als alfakanalen opgeslagen in het deelvenster Kanalen en de grenzen van de maskers kunnen als een
selectie worden geladen.
Ook kunt u tekenen op filtermaskers, net als op laagmaskers. Als u met zwart op gebieden van het filter tekent, worden deze gebieden verborgen.
De gebieden waarop u met wit tekent, worden zichtbaar en de gebieden waarop u met grijstinten tekent, worden in verschillende
transparantieniveaus weergegeven.
Gebruik de besturingselementen in het deelvenster Maskers om het filter maskerdichtheid te wijzigen, doezelen toe te voegen aan de randen van
het masker, of het masker om te keren.
Opmerking: Standaard worden laagmaskers gekoppeld aan gewone lagen of lagen met een slim object. Wanneer u het laagmasker of de laag
verplaatst met het gereedschap Verplaatsen, worden het masker en de laag tegelijk verplaatst.
Effecten voor slimme filters maskeren
1. Klik op de miniatuur van het filtermasker in het deelvenster Lagen om het masker actief te maken.
Er verschijnt een rand rond de maskerminiatuur.
2. Selecteer een teken- of bewerkgereedschap.
3. Voer een van de volgende handelingen uit:
Teken op het masker met zwart om gedeelten van het filter te verbergen.
Teken op het masker met wit om gedeelten van het filter weer te geven.
Als u het filter gedeeltelijk zichtbaar wilt maken, tekent u met grijs op het masker.
U kunt ook afbeeldingsaanpassingen en filters toepassen op filtermaskers.
De dekking van een filtermasker of de randen van een doezelaarmasker wijzigen
1. Klik op het miniatuur van het filtermasker of selecteer de laag Slim object in het deelvenster Lagen en klik vervolgens op de knop
Filtermasker in het deelvenster Maskers.
2. In het deelvenster Maskers sleept u de schuifregelaar Dichtheid om de maskerdichtheid aan te passen, en de schuifregelaar Doezelen om
doezelen toe te passen op de maskerranden. Zie De dekking of randen van een masker aanpassen..
Opmerking: De optie Maskerrand is niet beschikbaar voor filtermaskers.
Een filtermasker omkeren
Klik op de miniatuur voor het filtermasker in het deelvenster Lagen, en klik vervolgens op Omkeren in het deelvenster Maskers.
Alleen het filtermasker weergeven
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op de miniatuur van het filtermasker in het deelvenster Lagen. Houd Alt of Option
ingedrukt en klik nogmaals op de miniatuur van het filtermasker om de laag met het slimme object weer te geven.
Filtermaskers verplaatsen of kopiëren
Als u het masker naar een ander slim-filtereffect wilt verplaatsen, sleept u het masker naar het andere slimme-filtereffect.
Als u het masker wilt kopiëren, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleept u het masker naar een ander slim-filtereffect.
Een filtermasker uitschakelen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Houd Shift ingedrukt en klik op de miniatuur van het filtermasker in het deelvenster Lagen.
Klik op de miniatuur van het filtermasker in het deelvenster Lagen, en klik vervolgens op de knop Masker inschakelen/uitschakelen in het
deelvenster Maskers.
Kies Laag > Slim filter > Filtermasker uitschakelen.
Wanneer het masker uitgeschakeld is, wordt er een rood kruis boven de miniatuur van het filtermasker weergegeven. Het slimme filter zelf wordt
ongemaskerd weergegeven. Houd Shift ingedrukt en klik nogmaals op de miniatuur van het slimme-filtermasker om het masker weer in te
schakelen.
Een masker voor een slim filter verwijderen
Klik op de miniatuur van het filtermasker in het deelvenster Lagen en klik vervolgens op het pictogram Verwijderen in het deelvenster
Maskers.
Sleep de miniatuur van het filtermasker in het deelvenster Lagen naar het pictogram met de prullenmand.
Selecteer het slimme-filtereffect en kies Laag > Slim filter > Filtermasker verwijderen.
Een filtermasker toevoegen
Na het verwijderen van een filtermasker kunt u een ander masker toevoegen.
Als u een leeg masker wilt toevoegen, selecteert u de laag Slim object, en klikt u vervolgens op de knop Filtermasker in het deelvenster
Maskers.
Als u een op een selectie gebaseerd masker wilt toevoegen, maakt u een selectie en klikt u met de rechtermuisknop (Windows) of houdt u
Control ingedrukt en klikt u (Mac OS) op de regel Slimme filters in het deelvenster Lagen en kiest u Filtermasker toevoegen.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Lagen uitlijnen
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Objecten uitlijnen op verschillende lagen
Lagen en groepen op evenredige wijze verdelen
Afbeeldingslagen automatisch uitlijnen
Objecten uitlijnen op verschillende lagen
U kunt de inhoud van lagen en groepen uitlijnen met behulp van het gereedschap Verplaatsen . (Zie De inhoud van lagen verplaatsen.)
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u meerdere lagen wilt uitlijnen, selecteert u de lagen met het gereedschap Verplaatsen of in het deelvenster Lagen, of selecteert u
een groep.
Als u de inhoud van een of meer lagen wilt uitlijnen met een selectiekader, maakt u een selectie in de afbeelding en selecteert u
vervolgens de lagen in het deelvenster Lagen. Gebruik deze methode voor het uitlijnen met een opgegeven punt in de afbeelding.
2. Kies Laag > Uitlijnen of Laag > Lagen uitlijnen op selectie en kies een opdracht in het submenu. Deze opdrachten zijn tevens beschikbaar
als uitlijnknoppen op de optiebalk van het gereedschap Verplaatsen.
Bovenranden
Hiermee lijnt u de bovenste pixel op de geselecteerde lagen uit met de bovenste pixel op alle geselecteerde lagen, of de
bovenrand van het selectiekader.
Verticale middelpunten
Hiermee lijnt u de verticaal middelste pixel op de geselecteerde lagen uit met de verticaal middelste pixel op
alle geselecteerde lagen, of het verticale middelpunt van het selectiekader.
Onderranden
Hiermee lijnt u de onderste pixel op de geselecteerde lagen uit met de onderste pixel op alle geselecteerde lagen, of de
onderrand van het selectiekader.
Linkerranden
Hiermee lijnt u de meest linkse pixel op de geselecteerde lagen uit met de meest linkse pixel op de meest linkse laag of op
de linkerrand van het selectiekader.
Horizontale middelpunten
Hiermee lijnt u de horizontaal middelste pixel op de geselecteerde lagen uit met de horizontaal middelste pixel
op alle geselecteerde lagen, of het horizontale middelpunt van het selectiekader.
Rechterranden
Hiermee lijnt u de meest rechtse pixel op de geselecteerde lagen uit met de meest rechtse pixel op alle geselecteerde
lagen of op de rechterrand van het selectiekader.
Lagen en groepen op evenredige wijze verdelen
1. Selecteer drie of meer lagen.
2. Kies Laag > Verdelen en kies een opdracht. U kunt ook het gereedschap Verplaatsen
selecteren en op een verdeelknop op de optiebalk
klikken.
Bovenranden
Hiermee verdeelt u de lagen met gelijkmatige tussenruimten, beginnend bij de bovenste pixel van elke laag.
Verticale middelpunten
Hiermee verdeelt u de lagen met gelijkmatige tussenruimten, beginnend bij de verticaal middelste pixel van elke
laag.
Onderranden Hiermee verdeelt u de lagen met gelijkmatige tussenruimten, beginnend bij de onderste pixel van elke laag.
Linkerranden
Hiermee verdeelt u de lagen met gelijkmatige tussenruimten, beginnend bij de meest linkse pixel van elke laag.
Horizontale middelpunten
Hiermee verdeelt u de lagen met gelijkmatige tussenruimten, beginnend bij de horizontaal middelste pixel
van elke laag.
Rechterranden Hiermee verdeelt u de lagen met gelijkmatige tussenruimten, beginnend bij de meest rechtse pixel van elke laag.
Afbeeldingslagen automatisch uitlijnen
Gebruik de opdracht Lagen automatisch uitlijnen om lagen automatisch uit te lijnen op basis van vergelijkbare inhoud in verschillende lagen, zoals
hoeken en randen. U wijst een laag toe als de referentielaag of u kunt de referentielaag automatisch laten bepalen door Photoshop. Andere lagen
worden uitgelijnd met de referentielaag, zodat overeenkomende inhoud wordt overlapt.
Met de opdracht Lagen automatisch uitlijnen kunt u afbeeldingen op verschillende manieren combineren:
U kunt gedeelten van afbeeldingen met dezelfde achtergrond vervangen of verwijderen. Nadat u de afbeeldingen hebt uitgelijnd, kunt u
masker- of overvloei-effecten gebruiken om de verschillende gedeelten van een afbeelding samen te voegen tot één afbeelding.
U kunt afbeeldingen met overlappende inhoud samenvoegen.
Videoframes die zijn opgenomen tegen een statische achtergrond kunt u omzetten in lagen en vervolgens kunt u inhoud aan meerdere
frames tegelijk toevoegen of eruit verwijderen.
1. Kopieer of plaats de afbeeldingen die u wilt uitlijnen in hetzelfde document.
Elke afbeelding komt in een eigen laag te staan. Zie Lagen dupliceren.
Met een script kunt u meerdere afbeeldingen naar lagen laden. Kies Bestand > Scripts > Bestanden laden naar stapel.
2. (Optioneel) Maak een referentielaag in het deelvenster Lagen door deze te vergrendelen. Zie Lagen vergrendelen. Als u geen referentielaag
instelt, worden alle lagen geanalyseerd en wordt de laag in het middelpunt van de uiteindelijke compositie ingesteld als de referentielaag.
3. Selecteer de resterende lagen die u wilt uitlijnen.
Houd Shift ingedrukt en klik op lagen om meerdere aan elkaar grenzende lagen in het deelvenster te selecteren. Houd Ctrl (Windows) of
Command (Mac OS) ingedrukt en klik op lagen om niet-aangrenzende lagen te selecteren.
Opmerking: Selecteer geen aanpassingslagen, vectorlagen of slimme objecten als deze geen informatie bevatten die nodig is voor de
uitlijning.
4. Kies Bewerken > Lagen automatisch uitlijnen en kies een uitlijningsoptie. Als u meerdere afbeeldingen met overlappende gebieden wilt
samenvoegen om bijvoorbeeld een panorama te maken, kiest u de opties Automatisch, Perspectief of Cilindrisch. Als u gescande
afbeeldingen wilt uitlijnen met verschoven inhoud, kiest u de optie Alleen positie wijzigen.
AutomatischPhotoshop analyseert de bronafbeeldingen en past de indeling Perspectief of Cilindrisch toe, afhankelijk van welke optie de
beste compositie oplevert.
PerspectiefMet deze optie wordt een consistente compositie bereikt doordat een van de bronafbeeldingen (standaard de middelste
afbeelding) wordt toegewezen als de referentieafbeelding. De andere afbeeldingen worden vervolgens getransformeerd (indien nodig
verplaatst, uitgerekt of schuingetrokken), om de overlappende inhoud in de lagen ook daadwerkelijk te laten overlappen.
CilindrischVermindert de vlinderdasvervorming die kan optreden als de optie Perspectief wordt toegepast door de afzonderlijke
afbeeldingen als op een opengevouwen cilinder weer te geven. Overlappende inhoud in de verschillende lagen wordt echter nog steeds
goed geplaatst. De referentieafbeelding wordt in het middelpunt geplaatst. Gebruik deze lay-outoptie als u panorama's wilt maken.
BolvormigLijnt afbeeldingen uit met brede gezichtsvelden (verticaal en horizontaal). Wijst een van de afbeeldingen van de bron (standaard
de middelste afbeelding) aan als de referentieafbeelding en transformeert de overige afbeeldingen sferisch, zodat de overlappende inhoud
ook daadwerkelijk overlapt.
ScènecollageLijnt lagen uit en zorgt ervoor dat overlappende inhoud ook daadwerkelijk overlapt, zonder dat de vorm van de objecten in de
afbeelding wordt gewijzigd (een cirkel zal bijvoorbeeld nog steeds een cirkel zijn).
Alleen positie wijzigenKies deze optie om de lagen uit te lijnen en de overlappende inhoud af te stemmen. De bronlagen worden hierbij
niet getransformeerd (uitgerekt of schuingetrokken).
LenscorrectieCorrigeert automatisch lensdefecten:
Vignet verwijderenCompenseert een lensfout waarbij de afbeelding aan de randen, vooral in de hoeken, donkerder wordt dan in
het midden.
Geometrische vervormingCompenseert korrelvorming en speldenkussen- en visoogvervorming.
Opmerking: Bij geometrische vervorming wordt rekening gehouden met de radicale vervorming om het resultaat van de uitlijning te
verbeteren, behalve in het geval van een visooglens; als visooglensmetagegevens worden gedetecteerd, zal Geometrische
vervorming de afbeeldingen uitlijnen voor visoog
Nadat u lagen automatisch hebt uitgelijnd, kunt u Bewerken > Vrije transformatie kiezen om de uitlijning te perfectioneren of om
kleurtoonaanpassingen aan te brengen, om eventuele belichtingsverschillen tussen de lagen glad te strijken. Daarna kunt u de lagen combineren
tot één samengestelde afbeelding.
Ga naar www.adobe.com/go/lrvid4120_ps_nl voor een video over het gebruik van automatisch uitlijnen en automatisch overvloeien om een
panorama te maken of de scherptediepte te vergroten.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Lagen maskeren met vectormaskers
Opmerking:
Opmerking:
Vectormaskers toevoegen en bewerken
Een vectormasker is een resolutie-onafhankelijk pad dat de inhoud van de laag uitknipt. U maakt vectormaskers met de pen- of
vormgereedschappen. Zie Tekenen voor meer informatie over het gebruik van de pen en vormen.
Een vectormasker toevoegen dat de gehele laag toont of verbergt
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag waaraan u het vectormasker wilt toevoegen.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u een vectormasker wilt maken dat de volledige laag toont, kiest u Laag > Vectormasker > Alles tonen.
Als u een vectormasker wilt maken dat de volledige laag verbergt, kiest u Laag > Vectormasker > Alles verbergen.
Een vectormasker toevoegen waarmee de inhoud van een vorm wordt getoond
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag waaraan u het vectormasker wilt toevoegen.
2. Selecteer een pad of teken een tijdelijk pad met een van de vorm- of pengereedschappen.
Als u een pad wilt maken met een vormgereedschap, klikt u op het pictogram Paden op de optiebalk voor het
vormgereedschap.
3. Klik op de knop Vectormasker in het deelvenster Maskers of kies Laag > Vectormasker > Huidig pad.
Een vectormasker bewerken
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met het vectormasker dat u wilt bewerken.
2. Klik op de knop Vectormasker in het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of Maskers (CS5) of op de miniatuur in het deelvenster Paden.
Vervolgens wijzigt u de vorm met een vormgereedschap, de pen of het gereedschap Direct selecteren. Paden bewerken
De dekking van een vectormasker of de randen van een doezelaarmasker wijzigen
1. In het deelvenster Lagen selecteert u de laag die het vectormasker bevat.
2. Klik op de knop Vectormasker in het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of Maskers (CS5).
3. Sleep de schuifregelaar Dichtheid om de dekking van het masker aan te passen of de schuifregelaar Doezelaar om de randen van het
masker te doezelen. Zie Dekking van het masker wijzigen of randen verfijnen voor meer informatie.
Een vectormasker verwijderen
1. In het deelvenster Lagen selecteert u de laag die het vectormasker bevat.
2. Klik op de knop Vectormasker in het deelvenster Maskers.
3. Klik op de knop Masker verwijderen
in het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of Maskers (CS5).
Een vectormasker in- of uitschakelen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer de laag die het vectormasker bevat dat u wilt uitschakelen of inschakelen en klik op de knop Masker uitschakelen/inschakelen
in het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of Maskers (CS5).
Houd Shift ingedrukt terwijl u in het deelvenster Lagen op de vectormaskerminiatuur klikt.
Selecteer de laag met het vectormasker dat u wilt in- of uitschakelen en kies Laag > Vectormasker > Uitschakelen of Laag >
Vectormasker > Inschakelen.
Als het masker is uitgeschakeld, verschijnt in het deelvenster Lagen boven de maskerminiatuur een rode X. De inhoud van de laag wordt
dan zonder maskereffecten weergegeven.
Een vectormasker omzetten in een laagmasker
Selecteer de laag met het vectormasker dat u wilt omzetten en kies Laag > Omzetten in pixels> Vectormasker.
Nadat u een vectormasker in pixels hebt omgezet, kunt u het niet meer wijzigen in een vectorobject.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Meer Help-onderwerpen
Informatie over maskers en alfakanalen
Video over het toepassen van filters
Meerdere afbeeldingen combineren tot een groepsportret
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:
Met de opdracht Lagen automatisch uitlijnen in het menu Bewerken kunt u een samengestelde foto maken van twee vrijwel gelijke foto's met
enkele ongewenste elementen. Stel bijvoorbeeld dat u een verder perfecte groepsfoto hebt waarin iemand haar ogen dicht heeft. In een andere
foto zijn haar ogen echter open. Met Lagen automatisch uitlijnen en laagmaskers kunt u deze twee foto's combineren tot een perfecte foto waaruit
de onvolkomenheden zijn verwijderd.
1. Open de twee afbeeldingen die u wilt combineren.
2. Maak een nieuwe afbeelding (Bestand > Nieuw) met dezelfde afmetingen als de twee bronafbeeldingen.
3. Selecteer in het deelvenster Lagen voor iedere bronafbeelding de laag met de afbeeldingsinhoud en sleep deze naar het nieuwe
afbeeldingsvenster. Het deelvenster Lagen voor de nieuwe afbeelding bevat nu twee nieuwe lagen, één laag voor iedere bronafbeelding.
4. Schik de nieuwe lagen in het deelvenster Lagen van de nieuwe afbeelding zodanig dat de laag met de inhoud die u wilt corrigeren (foto met
gesloten ogen) zich vóór de laag bevindt met de juiste inhoud (foto met ogen open).
5. Selecteer de twee nieuwe lagen en kies Bewerken > Lagen automatisch uitlijnen.
6. Selecteer Alleen positie wijzigen en klik op OK. Photoshop zoekt de overeenkomende gebieden in elke laag en lijnt de lagen zodanig uit dat
deze overeenkomende gebieden elkaar overlappen.
7. Klik op de bovenste laag om alleen die laag te selecteren.
8. Voeg een leeg laagmasker toe aan de laag:
Klik op Laagmasker toevoegen in het deelvenster Lagen.
Kies Laag > Laagmasker > Alles onthullen.
9. Stel de voorgrondkleur in op zwart, kies een grootte en uiteinde voor het penseel en zoom, indien nodig, in om het gedeelte van de
afbeelding dat u wilt corrigeren beter te kunnen zien.
10. Teken met het penseel over de bovenste laag om het laagmasker uit te breiden. Wanneer u met zwart tekent, maskeert u de bovenste laag
volledig. Wanneer u met grijswaarden tekent, ontstaat gedeeltelijke transparantie en wanneer u met wit tekent, herstelt u de bovenste laag.
Zie Een laagmasker bewerken. Blijf de laag bewerken totdat u de twee lagen hebt samengevoegd tot één naadloze afbeelding.
Zorg ervoor dat de miniatuur van het laagmasker en niet de miniatuur van de afbeelding is geselecteerd in het deelvenster
Lagen tijdens de maskerbewerking.
11. Als u de afbeelding verder wilt kunnen bewerken, slaat u de gelaagde en de gemaskerde versie van de afbeelding op en maakt u nog een
kopie die u kunt samenvoegen tot één laag, zodat de bestandsomvang afneemt.
Meer Help-onderwerpen
Informatie over maskers en alfakanalen
Video over het toepassen van filters
Lagen automatisch uitlijnen
Lagen maskeren
Naar boven
Opmerking:
Informatie over laag- en vectormaskers
Laagmaskers toevoegen
Lagen en maskers ontkoppelen
Een laagmasker in- en uitschakelen
Een laagmasker toepassen of verwijderen
Het laagmaskerkanaal selecteren en weergeven
De rode kleur of dekking van het laagmasker wijzigen
De dekking en randen van een masker aanpassen
U kunt een masker toevoegen aan een laag om gedeelten van de laag te verbergen, zodat de onderliggende lagen zichtbaar worden. Het
maskeren van lagen is bijzonder handig wanneer u verschillende foto's combineert tot één grote afbeelding of wanneer u lokale kleur- of
kleurtooncorrecties aanbrengt.
Informatie over laag- en vectormaskers
Met maskers kunt u gedeelten van een laag verbergen en gedeelten van onderliggende lagen zichtbaar maken. U kunt twee soorten maskers
maken:
Laagmaskers zijn resolutieafhankelijke bitmapafbeeldingen die worden bewerkt met de teken- of selectiegereedschappen.
Vectormaskers zijn resolutieonafhankelijk en worden gemaakt met een pen- of vormgereedschap.
Laag- en vectormaskers zijn niet-destructief, dat wil zeggen dat u de maskers later opnieuw kunt bewerken zonder de pixels die ze
verbergen te verliezen.
In het deelvenster Lagen worden laagmaskers en vectormaskers als extra miniaturen rechts naast de laagminiatuur weergegeven. Voor het
laagmasker vertegenwoordigt deze miniatuur het grijswaardenkanaal dat is gemaakt toen u het laagmasker toevoegde. De
vectormaskerminiatuur vertegenwoordigt een pad waarmee de inhoud van de laag wordt uitgeknipt.
Als u een laag- of vectormasker op de achtergrondlaag wilt maken, dient u de achtergrond eerst om te zetten in een gewone laag
(Laag > Nieuw > Laag uit achtergrond).
Maskerlaag
A. Miniatuur van laagmasker B. Miniatuur van vectormasker C. Koppelingspictogram van vectormasker D. Masker toevoegen
U kunt een laagmasker bewerken als u elementen aan het gemaskerde gebied wilt toevoegen of eruit wilt verwijderen. Een laagmasker is een
grijswaardenafbeelding. Gebieden die u zwart maakt zijn verborgen en gebieden in wit zijn zichtbaar. Gebieden in grijswaarden verschijnen met
verschillende transparantieniveaus.
Naar boven
Achtergrond getekend met zwart, beschrijvende kaart getekend met grijs, mand getekend met wit
Met een vectormasker wordt een vorm met scherpe randen op de laag getekend. Vectormaskers zijn met name handig als u ontwerpelementen
met duidelijk gedefinieerde randen wilt toevoegen. Wanneer u een laag met een vectormasker hebt gemaakt, kunt u daar een of meer laagstijlen
op toepassen en deze indien nodig bewerken. Zo beschikt u in een handomdraai over een bruikbare knop, of een bruikbaar deelvenster of ander
ontwerpelement voor het web.
Gebruik de aanvullende besturingselementen in het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of Maskers (CS5) om een masker aan te passen. U
kunt de dekking van een masker wijzigen om meer of minder van de gemaskerde inhoud weer te geven, u kunt het masker omkeren, of de
maskerkaders verfijnen, zoals met een selectiegebied.
Het deelvenster Masker (CS5) en het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6)
A. Het filtermasker selecteren B. Een pixelmasker toevoegen C. Een vectormasker toevoegen D. Deelvenstermenu E. Masker toepassen F.
Laagmasker G. Vectormasker
Laagmaskers toevoegen
Wanneer u een laagmasker toevoegt, kunt u de hele laag tonen of verbergen of het masker samenstellen op basis van een selectie of
transparantie. Later tekent u op het masker, zodat u bepaalde gedeelten van de laag op nauwkeurige wijze verbergt, waardoor de onderliggende
lagen zichtbaar worden.
Een masker toevoegen waarmee de volledige laag wordt getoond of verborgen
1. Controleer of uw afbeelding geen selectie bevat. Kies Selecteren > Deselecteren.
2. Selecteer de laag of de groep in het deelvenster Lagen.
3. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u een vectormasker wilt maken waarmee de volledige laag zichtbaar wordt, klikt u op de knop Laagmasker toevoegen in het
deelvenster Lagen of kiest u Laag > Laagmasker > Alles tonen.
Als u een masker wilt maken dat de gehele laag verbergt, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klikt u op de knop
Laagmasker toevoegen, of kiest u Laag > Laagmasker > Alles verbergen.
In CS5 kunt u ook het deelvenster Maskers gebruiken (Venster > Maskers).
Een laagmasker toevoegen waarmee een laag gedeeltelijk wordt verborgen
1. Selecteer de laag of de groep in het deelvenster Lagen.
2. Selecteer het gebied in de afbeelding en voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op de knop Nieuw laagmasker in het deelvenster Lagen om een masker te maken dat de selectie zichtbaar maakt.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op de knop Laagmasker toevoegen in het deelvenster Lagen om een masker
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Opmerking:
te maken dat de selectie verbergt.
Kies Laag > Laagmasker > Selectie onthullen of Selectie verbergen.
Een masker maken van laagtransparantie
Maak een masker op basis van deze gegevens als u laagtransparantie rechtstreeks wilt bewerken. Deze techniek is handig voor video- en 3D-
workflows.
1. Selecteer de laag in het deelvenster Lagen.
2. Kies Laag > Laagmasker > Van transparantie.
Photoshop zet transparantie om in een dekkende kleur, verborgen door het zojuist gemaakte masker. De dekkende kleur kan aanzienlijk variëren,
afhankelijk van de filters en andere bewerkingen die eerder zijn toegepast op de laag.
Een laagmasker toepassen uit een andere laag
Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u het masker naar een andere laag wilt verplaatsen, sleept u het masker naar de andere laag.
Als u het masker wilt dupliceren, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleept u het masker naar de andere laag.
Lagen en maskers ontkoppelen
Een laag of een groep is standaard gekoppeld aan het bijbehorende laagmasker of vectormasker, zoals wordt aangegeven door het
koppelingspictogram
tussen de miniaturen in het deelvenster Lagen. Wanneer u de laag of het bijbehorende masker verplaatst met het
gereedschap Verplaatsen
, worden zowel de laag als het masker gezamenlijk verplaatst in de afbeelding. Als u de laag en het masker
ontkoppelt, kunt u deze onafhankelijk verplaatsen en kunt u de grenzen van het masker afzonderlijk van de laag verschuiven.
Klik in het deelvenster Lagen op het koppelingspictogram als u een laag wilt ontkoppelen van het bijbehorende masker.
Klik tussen de miniaturen van de laag en het maskerpad in het deelvenster Lagen om de koppeling tussen een laag en het masker te
herstellen.
Een laagmasker in- en uitschakelen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer de laag die het laagmasker bevat dat u wilt uitschakelen of inschakelen en klik op de knop Masker uitschakelen/inschakelen
in het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of Maskers (CS5).
Houd Shift ingedrukt terwijl u in het deelvenster Lagen op de laagmaskerminiatuur klikt.
Selecteer de laag met het laagmasker dat u wilt in- of uitschakelen en kies Laag > Laagmasker > Uitschakelen of Laag > Laagmasker >
Inschakelen.
Als het masker is uitgeschakeld, verschijnt in het deelvenster Lagen boven de maskerminiatuur een rode X. De inhoud van de laag wordt
dan zonder maskereffecten weergegeven.
Een laagmasker toepassen of verwijderen
U kunt een laagmasker toepassen om de verborgen gedeelten van een laag definitief te verwijderen. Laagmaskers worden opgeslagen als
alfakanalen en dus kunt u met het toepassen en verwijderen van laagmaskers de bestandsgrootte beperkt houden. Het is ook mogelijk een
laagmasker te verwijderen zonder de wijzigingen toe te passen.
1. In het deelvenster Lagen selecteert u de laag die het laagmasker bevat.
2. In het deelvenster Maskers klikt u op de knop Pixelmasker.
3. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u het laagmasker wilt verwijderen nadat u het permanent hebt toegepast op de laag, klikt u op het pictogram Masker toepassen
onder aan de deelvensters Eigenschappen (CC, CS6) en Maskers.
Als u het laagmasker wilt verwijderen zonder het toe te passen op de laag, klikt u op de knop Verwijderen onder in het deelvenster
Maskers en klikt u vervolgens op Verwijderen.
U kunt laagmaskers ook toepassen en verwijderen met het menu Laag.
U kunt een laagmasker niet permanent toepassen op een laag met een slim object wanneer u een laagmasker verwijdert.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Het laagmaskerkanaal selecteren en weergeven
U kunt een laagmasker gemakkelijker bewerken wanneer u het grijswaardenmasker alleen of als een rode bedekking op de laag weergeeft.
Voer in het deelvenster Lagen een van de volgende handelingen uit:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op de laagmaskerminiatuur om alleen het grijswaardenmasker weer te geven.
Als u de lagen opnieuw wilt weergeven, houdt u Alt of Option ingedrukt en klikt u op de laagmaskerminiatuur. U kunt ook op het
oogpictogram
klikken in het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of Maskers (CS5).
Houd Alt+Shift (Windows) of Option+Shift (Mac OS) ingedrukt en klik op de laagmaskerminiatuur om het masker boven de laag weer te
geven in een rode maskerkleur. Houd Alt+Shift of Option+Shift ingedrukt en klik nogmaals op de miniatuur om de weergave in kleur uit te
schakelen.
De rode kleur of dekking van het laagmasker wijzigen
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
(CS5) Dubbelklik op de miniatuur van het laagmasker.
Dubbelklik op het laagmaskerkanaal in het deelvenster Kanalen.
2. Als u een nieuwe maskerkleur wilt kiezen, klikt u op het kleurstaal in het dialoogvenster Opties voor weergave van laagmasker en kiest u
een nieuwe kleur.
3. Als u de dekking wilt wijzigen, geeft u een waarde tussen 0 en 100% op.
Zowel de instellingen voor kleur als voor dekking hebben alleen effect op de vormgeving van het masker en niet op de bescherming van de
onderliggende gebieden. U kunt deze instellingen bijvoorbeeld wijzigen als u het masker duidelijker wilt laten afsteken tegen de kleuren in de
afbeelding.
4. Klik op OK.
De dekking en randen van een masker aanpassen
Gebruik het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of het deelvenster Maskers (CS5) om de dekking van een geselecteerde laag of een
geselecteerd vectormasker aan te passen. Met de schuifregelaar Dichtheid wordt de maskerdekking bestuurd. Met Doezelaar verzacht u de
randen van maskers.
Aanvullende opties gelden specifiek voor laagmaskers. Met de optie Omkeren draait u gemaskeerde en niet-gemaskeerde gebieden om. Met de
optie Maskerrand beschikt u over een aantal besturingselementen voor het wijzigen van de maskerranden, zoals Vloeiend en Slinken/vergroten.
Zie Aanpassings- en opvullagen beperken tot specifieke gebieden voor informatie over de optie Kleurbereik.
De maskerdichtheid wijzigen
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met het masker dat u wilt bewerken.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
(CC, CS6) Klik in het deelvenster Lagen op de miniatuur Masker. Er verschijnt een rand rond de miniatuur.
(CS5) Klik in het deelvenster Maskers op de knop Pixelmasker of Vectormasker.
3. Sleep de schuifregelaar Dekking in het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of in het deelvenster Maskers (CS5) om de dekking van het
masker aan te passen.
Bij een dichtheid van 100% is het masker volledig gedekt en wordt elk willekeurig onderliggend gebied van de laag geblokkeerd. Naarmate u
de dichtheid verlaagt, wordt een groter gedeelte van het gebied onder het masker zichtbaar.
Randen van doezelaarmasker
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met het masker dat u wilt bewerken.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
(CC, CS6) Klik in het deelvenster Lagen op de miniatuur Masker. Er verschijnt een rand rond de miniatuur.
(CS5) Klik in het deelvenster Maskers op de knop Pixelmasker of Vectormasker.
3. Sleep de schuifregelaar Doezelaar om doezelen toe te passen op de randen van het masker.
Door doezelen worden de randen van het masker vervaagd en wordt een zachtere overgang gemaakt tussen de gemaskerde en niet-
gemaskerde gebieden. Doezelen wordt toegepast vanaf de randen van het masker naar buiten, binnen het pixelbereik dat u instelt met de
schuifregelaar.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Maskerranden verfijnen
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met het masker dat u wilt bewerken.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
(CC, CS6) Klik in het deelvenster Lagen op de miniatuur Masker. Er verschijnt een rand rond de miniatuur.
(CS5) Klik in het deelvenster Maskers op de knop Pixelmasker of Vectormasker.
3. Klik op Maskerrand. U kunt maskerranden wijzigen met de opties in het dialoogvenster Masker verfijnen en het masker bekijken tegen
verschillende achtergronden. Voor een beschrijving van opties zie Selectieranden verfijnen.
4. Klik op OK om het dialoogvenster Masker verfijnen te sluiten en uw wijzigingen toe te passen op het laagmasker.
Meer Help-onderwerpen
Informatie over maskers en alfakanalen
Video over het toepassen van filters
Lagen met uitknipmaskers tonen
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Opmerking:
Met een uitknipmasker kunt u de inhoud van een laag gebruiken om de bovenliggende lagen te maskeren. Het maskeren wordt bepaald door de
inhoud van de onderste laag, de basislaag. De niet-transparante inhoud van de basislaag knipt (onthult) de inhoud van de lagen erboven in het
uitknipmasker. Alle andere inhoud in de uitkniplagen wordt uitgefilterd.
Uitknipmasker: inhoud van de uitgeknipte laag (aardappelen) is alleen zichtbaar binnen de inhoud van de basislaag (het logo)
U kunt meerdere lagen in een uitknipmasker gebruiken, maar het kunnen alleen opeenvolgende lagen zijn. De naam van de basislaag in het
masker wordt onderstreept en de miniaturen van de bovenliggende lagen worden ingesprongen. Bij de bovenliggende lagen wordt bovendien een
uitknipmaskerpictogram weergegeven.
Met de optie Uitkniplagen overvloeien als groep in het dialoogvenster Laagstijl kunt u aangeven of de overvloeimodus van de basislaag moet
worden toegepast op de hele groep of alleen op de basislaag. (Zie Overvloeieffecten groeperen.)
Uitknipmasker maken
1. Rangschik de lagen in het deelvenster Lagen zo dat de basislaag met het masker zich onder de lagen bevindt die u wilt maskeren.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt, plaats de aanwijzer op de lijn in het deelvenster Lagen die de basislaag scheidt van
de eerste laag erboven die u wilt opnemen in het uitknipmasker (de aanwijzer verandert in twee overlappende cirkels
) en klik.
Selecteer de eerste laag boven de basislaag in het deelvenster Lagen en kies Laag > Uitknipmasker maken.
3. Als u aanvullende lagen wilt toevoegen aan het uitknipmasker, gebruikt u een van de methoden in stap 2 en werkt u zich per niveau een
weg naar boven in het deelvenster Lagen.
Als u een nieuwe laag maakt tussen lagen in een uitknipmasker of wanneer u een niet-uitgeknipte laag sleept tussen
verschillende lagen in een uitknipmasker, wordt de laag onderdeel van het uitknipmasker.
De dekking en modus van de basislaag worden toegewezen aan de lagen in het uitknipmasker.
Een laag verwijderen uit een uitknipmasker
Voer een van de volgende handelingen uit:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt, plaats de aanwijzer op de lijn tussen twee gegroepeerde lagen in het deelvenster
Lagen (de aanwijzer verandert in twee overlappende cirkels
) en klik.
Selecteer in het deelvenster Lagen een laag in het uitknipmasker en kies Laag > Uitknipmasker opheffen. Met deze opdracht verwijdert u
de geselecteerde laag en alle eventuele lagen erboven uit het uitknipmasker.
Alle lagen in een uitknipmasker opheffen
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met het uitknipmasker vlak boven de basislaag.
2. Kies Laag > Uitknipmasker opheffen.
Meer Help-onderwerpen
Informatie over maskers en alfakanalen
Video over het toepassen van filters
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Laagmaskers bewerken
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met het masker dat u wilt bewerken.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
(CC, CS6) Klik op de miniatuur Masker in het deelvenster Lagen
(CS5) Klik op de knop Pixelmasker in het deelvenster Maskers.
3. Selecteer een teken- of bewerkgereedschap.
Als het masker actief is, worden de voorgrond- en achtergrondkleur standaard ingesteld op grijswaarden.
4. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u het masker wilt verkleinen en een groter deel van de laag wilt weergeven, tekent u met wit op het masker.
Als u de laag gedeeltelijk zichtbaar wilt maken, tekent u met grijs op het masker. Donkere grijstinten maken de laag transparanter,
lichtere grijstinten maken de laag dekkender.
Als u het masker wilt vergroten en de laag of de groep wilt verbergen, tekent u met zwart op het masker. De onderliggende lagen
worden zichtbaar.
Als u de laag in plaats van het laagmasker wilt bewerken, selecteert u de laag door op de laagminiatuur in het deelvenster Lagen te klikken. Er
verschijnt een rand rond de laagminiatuur.
Als u een gekopieerde selectie in een laagmasker wilt plakken, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt terwijl u in het deelvenster
Lagen op de laagmaskerminiatuur klikt om het maskerkanaal te selecteren en weer te geven. Kies Bewerken > Plakken en vervolgens
Selecteren > Deselecteren. De selectie wordt omgezet in grijswaarden en toegevoegd aan het masker. Klik op de laagminiatuur in het
deelvenster Lagen om de selectie van het maskerkanaal ongedaan te maken.
Meer Help-onderwerpen
Informatie over maskers en alfakanalen
Video over het toepassen van filters
Selecties uit een laag of grenzen van een laagmasker laden
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
De grenzen van een laag of laagmasker laden als selectie
U kunt alle niet-transparante gebieden op een laag selecteren of, als er een laagmasker is, alle niet-gemaskerde gebieden. Het selecteren van
deze gebieden is handig als u tekst of afbeeldingsinhoud wilt selecteren die wordt omgeven door transparante gebieden of die transparante
gebieden bevat of als u een selectie wilt maken waarmee u gemaskerde gebieden op een laag wilt uitsluiten.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u alleen de niet-transparante gebieden op een niet-gemaskerde laag wilt selecteren, houdt u Ctrl (Windows) of Command (Mac OS)
ingedrukt en klikt u op de laagminiatuur in het deelvenster Lagen.
Als u de gemaskerde gebieden op een laag met een laagmasker wilt selecteren, houdt u Ctrl (Windows) of Command (Mac OS)
ingedrukt en klikt u op de laagmaskerminiatuur in het deelvenster Lagen.
2. Als er al een selectie is, kunt u een van de volgende handelingen uitvoeren:
Als u pixels aan een bestaande selectie wilt toevoegen, drukt u op Ctrl+Shift (Windows) of Command+Shift (Mac OS) en klikt u op de
laag- of laagmaskerminiatuur in het deelvenster Lagen.
Als u pixels uit een bestaande selectie wilt verwijderen, drukt u op Ctrl+Alt (Windows) of Command+Option (Mac OS) en klikt u op de
laag- of laagmaskerminiatuur in het deelvenster Lagen.
Als u de doorsnede van de pixels en een bestaande selectie wilt laden, drukt u op Ctrl+Alt+Shift (Windows) of Command+Option+Shift
(Mac OS) en klikt u op de laag- of laagmaskerminiatuur in het deelvenster Lagen.
Met het gereedschap Verplaatsen kunt u de volledige inhoud van een laag verplaatsen zonder een transparantiemasker te laden.
Meer Help-onderwerpen
Informatie over maskers en alfakanalen
Video over het toepassen van filters
Selecteren
Een selectie verfijnen
Infinite Skills (9 augustus 2012)
videozelfstudie
Een selectie of maskerrand verfijnen
Delen van een foto selecteren
video2brain (7 mei 2012)
videozelfstudie
De bouwstenen voor het bewerken van afbeeldingen ontdekken.
Mogelijk wordt bepaalde inhoud die u bereikt via de koppelingen op deze pagina, alleen in het Engels weergegeven.
Selecties maken
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Naar boven
Opmerking:
Naar boven
Informatie over het selecteren van pixels
Pixels selecteren, deselecteren en opnieuw selecteren
Informatie over het selecteren van pixels
Aan de hand van een selectie isoleert u een of meerdere gedeelten van uw afbeelding. Door bepaalde gebieden te selecteren, kunt u effecten en
filters toepassen op gedeelten van de afbeelding, terwijl de gebieden die niet zijn geselecteerd niet worden gewijzigd.
De gemakkelijkste manier om pixels in een afbeelding te selecteren is met de gereedschappen in de modus Snel. Gebieden met een bepaalde
vorm kunt u selecteren met de selectiekadergereedschappen. En met de lassogereedschappen maakt u een selectie door een element in uw
afbeelding te traceren. Het is ook mogelijk selecties te maken op basis van een kleurenbereik in een afbeelding. Het menu Selecteren bevat
opdrachten waarmee u alle pixels kunt selecteren, deselecteren of opnieuw kunt selecteren.
Behalve pixels, kunt u ook vectorgegevens gebruiken om selecties te maken. Gebruik de pen- of vormgereedschappen om exacte omtrekken te
maken; deze noemen we paden. Paden kunnen worden omgezet in selecties.
Selecties kunnen worden gekopieerd, verplaatst, geplakt of opgeslagen in een alfakanaal. In alfakanalen worden selecties als
grijswaardenafbeeldingen, zogenaamde maskers, opgeslagen. Een masker is het omgekeerde van een selectie, het omvat namelijk het niet-
geselecteerde gedeelte van een afbeelding en beschermt dit tegen bewerkingen of wijzigingen die u aanbrengt. U kunt een opgeslagen masker
weer omzetten in een selectie door het alfakanaal in een afbeelding te laden.
Paden kunnen in selecties worden omgezet, maar selecties kunnen ook in paden worden omgezet.
Pixels selecteren, deselecteren en opnieuw selecteren
Als een gereedschap niet functioneert zoals u had verwacht, is er wellicht sprake van een verborgen selectie. Gebruik de opdracht
Deselecteren en probeer het gereedschap nogmaals.
Alle pixels op een laag binnen de grenzen van het canvas selecteren
1. Selecteer de laag in het deelvenster Lagen.
2. Kies Selecteren > Alles.
Selecties opheffen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Selecteren > Deselecteren.
Als u gebruikmaakt van het rechthoekige selectiekader, het ovale selectiekader of de lasso, klikt u op een willekeurige plaats in de
afbeelding buiten het geselecteerde gebied.
De meest recente selectie opnieuw selecteren
Kies Selecteren > Opnieuw selecteren.
Meer Help-onderwerpen
Paden omzetten in selectiekaders
Selecties en alfakanaalmaskers opslaan
Pixelselecties aanpassen
Naar boven
Een selectie verplaatsen, verbergen of omkeren
Selecties handmatig aanpassen
Een selectie uitbreiden of inperken met een specifiek aantal pixels
Een selectie aanbrengen rond een selectiekader
Een selectie uitbreiden om er gebieden met dezelfde kleur in op te nemen
Restpixels verwijderen uit een op kleur gebaseerde selectie
De randen van selecties vloeiend maken
De randen van selecties vloeiend maken
Randpixels uit een selectie verwijderen
Een selectie verplaatsen, verbergen of omkeren
U kunt een selectiekader om een afbeelding heen plaatsen of verbergen en een selectie omkeren, zodat het niet-geselecteerde deel van de
afbeelding wordt geselecteerd.
Opmerking: Gebruik het gereedschap Verplaatsen als u de selectie zelf wilt verplaatsen in plaats van het selectiekader. Zie Een selectie
verplaatsen.
Een selectiekader verplaatsen
1. Selecteer een selectiegereedschap, selecteer Nieuwe selectie op de optiebalk en plaats de aanwijzer in het selectiekader. De aanwijzer
verandert in
om aan te geven dat u de selectie kunt verplaatsen.
2. Sleep het selectiekader om een ander deel van de afbeelding te omsluiten. U kunt een selectiekader tot buiten de grenzen van het canvas
slepen. Wanneer u het selectiekader terugsleept, wordt de oorspronkelijke grens weer hersteld. U kunt het selectiekader ook naar een ander
afbeeldingsvenster slepen.
Oorspronkelijk selectiekader (links) en verplaatst selectiekader (rechts)
U kunt ook geometrische transformaties toepassen om de vorm van een selectiekader te wijzigen. (Zie Transformaties toepassen.)
De verplaatsing van een selectie bepalen
Als u de richting wilt beperken tot veelvouden van een hoek van 45°, begint u te slepen en houdt u vervolgens Shift ingedrukt terwijl u
doorgaat met slepen.
Als u de selectie met stappen van 1 pixel wilt verplaatsen, drukt u op een pijltoets.
Als u de selectie met stappen van 10 pixels wilt verplaatsen, houdt u Shift ingedrukt en drukt u op een pijltoets.
Selectieranden tonen of verbergen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Weergave > Extra’s. Kies deze opdracht om selectieranden, rasters, hulplijnen, doelpaden, segmenten, notities, laagranden, getelde
aantallen en slimme hulplijnen weer te geven of te verbergen.
Kies Weergave > Tonen > Selectieranden. Hiermee schakelt u de weergave van de selectieranden in en uit. Deze instelling heeft alleen
betrekking op de huidige selectie. De selectieranden verschijnen weer als u een andere selectie maakt.
De niet geselecteerde delen van een afbeelding selecteren
Kies Selecteren > Selectie omkeren.
U kunt deze optie gebruiken om een object te selecteren dat tegen een achtergrond in een effen kleur is geplaatst. Selecteer de achtergrond
met de toverstaf en keer de selectie vervolgens om.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Selecties handmatig aanpassen
Met de selectiegereedschappen kunt u bestaande pixelselecties uitbreiden of inperken.
Voordat u een selectie handmatig uitbreidt of inperkt, dient u op de optiebalk dezelfde waarden voor doezelen en anti-aliasing in te stellen als voor
de oorspronkelijke selectie.
Een selectie uitbreiden of een tweede gebied selecteren
1. Maak een selectie.
2. Selecteer een selectiegereedschap en voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer de optie Toevoegen aan selectie op de optiebalk en sleep om aan de selectie toe te voegen.
Houd de toets Shift ingedrukt en sleep om aan de selectie toe te voegen.
Wanneer u aan een selectie toevoegt, verschijnt een plusteken naast de aanwijzer.
Verwijderen uit selectie
1. Maak een selectie.
2. Selecteer een selectiegereedschap en voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer de optie Verwijderen uit selectie op de optiebalk en sleep om een doorsnede te maken met andere selecties.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep om een andere selectie te verwijderen.
Wanneer u een selectie inperkt, verschijnt een minteken naast de aanwijzer.
Alleen de doorsnede van twee selecties selecteren
1. Maak een selectie.
2. Selecteer een selectiegereedschap en voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer de optie Doorsnede maken met selectie op de optiebalk en sleep.
Houd Alt+Shift (Windows) of Option+Shift (Mac OS) ingedrukt en sleep over het deel van de oorspronkelijke selectie dat u wilt
selecteren.
Wanneer u een gebied selecteert dat een doorsnede is, verschijnt naast de aanwijzer een "x".
Selecties met doorsnede
Een selectie uitbreiden of inperken met een specifiek aantal pixels
1. Kies een selectiegereedschap en maak een selectie.
2. Kies Selecteren > Bewerken > Vergroten of Slinken.
3. Voor Vergroten met of Slinken met voert u een pixelwaarde in tussen 1 en 100 en klikt u op OK.
Het kader wordt vergroot of verkleind met het opgegeven aantal pixels. (Het gedeelte van het selectiekader dat langs de canvasrand loopt,
blijft ongewijzigd door gebruik van de opdracht Vergroten.)
Een selectie aanbrengen rond een selectiekader
Met de opdracht Omranden kunt u een pixelbereik binnen en buiten een bestaand selectiekader selecteren. Dit is handig wanneer u een kader of
een reeks pixels rond een afbeeldingsgebied wilt selecteren, in plaats van het gebied zelf, bijvoorbeeld wanneer u een halo-effect rond een
geplakt object wilt verwijderen.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Oorspronkelijke selectie (links) en na de opdracht Omranden: 5 pixels (rechts)
1. Kies een selectiegereedschap en maak een selectie.
2. Kies Selecteren > Bewerken > Omranden.
3. Voer een waarde in tussen 1 en 200 pixels voor de breedte van het kader van de nieuwe selectie en klik op OK.
De nieuwe selectie omlijnt het oorspronkelijk geselecteerde gebied en is gecentreerd op het oorspronkelijke selectiekader. Met een
kaderbreedte van 20 pixels maakt u bijvoorbeeld een nieuwe selectie met zachte randen die zich uitstrekt tot tien pixels binnen het
oorspronkelijke selectiekader en tot 10 pixels buiten dit kader.
Een selectie uitbreiden om er gebieden met dezelfde kleur in op te nemen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Selecteren > Toename om alle aangrenzende pixels op te nemen die binnen het tolerantiebereik vallen dat is opgegeven bij de opties
voor de toverstaf.
Kies Selecteren > Gelijkend om niet alleen de aangrenzende pixels, maar alle pixels uit de afbeelding die binnen het tolerantiebereik vallen in
de selectie op te nemen.
Als u de selectie in stappen wilt vergroten, kiest u een van de twee opdrachten vaker.
Opmerking: U kunt de opdrachten Toename en Gelijkend niet gebruiken voor bitmapafbeeldingen en afbeeldingen met 32 bits per kanaal.
Restpixels verwijderen uit een op kleur gebaseerde selectie
1. Kies Selecteren > Bewerken > Vloeiend maken.
2. Voor Straal voert u een pixelwaarde in tussen 1 en 100 en klikt u op OK.
Photoshop onderzoekt de omringende pixels van iedere pixel in de selectie, tot aan de afstand die u opgeeft bij Straal. Als meer dan 50%
van deze omringende pixels zijn geselecteerd, blijft de pixel in de selectie en worden de omringende pixels toegevoegd aan de selectie. Als
minder dan de helft van de omringende pixels zijn geselecteerd, wordt de pixel verwijderd uit de selectie. Het effect van deze bewerking is
minder vlekkerigheid, vloeiender scherpe hoeken en minder oneffen lijnen.
De randen van selecties vloeiend maken
Met de optie Rand verfijnen wordt de kwaliteit van selectieranden verbeterd, zodat u objecten in alle eenvoud kunt extraheren. U kunt ook
gebruikmaken van opties voor Rand verfijnen om een laagmasker te verfijnen. (Zie De dekking of randen van een masker aanpassen.)
Adobe raadt aan
Hebt u een lesbestand dat u wilt delen?
Videoles: objecten extraheren in Photoshop
CS5
Russell Brown
Extraheer snel en nauwkeurig met Rand verfijnen.
Videoles: portretten nauwkeurig selecteren
Deke McClelland
Selecteer eenvoudig dunne lokken haar om portretten op
nieuwe achtergronden te plaatsen.
Videoles: snel precieze selecties maken
Martin Evening
Combineer gereedschappen voor snelle selectie en
randverfijning voor optimale efficiëntie.
Videoles: beter selecteren en maskeren
Jan Kabili
Bekijk een overzicht van alle verbeteringen van selectie-
en maskeerfuncties.
1. Maak een selectie met een willekeurig selectiegereedschap.
2. Klik op Rand verfijnen in de optiebalk of kies Selecteren > Rand verfijnen. Stel vervolgens de volgende opties in:
Naar boven
WeergavemodusKies in het pop-upmenu een modus om de selectie op een andere manier weer te geven. Voor meer informatie over de
verschillende modi plaatst u de aanwijzer boven de desbetreffende modus tot knopinfo wordt weergegeven. Kies Origineel tonen om de
originele selectie ter vergelijking weer te geven. Kies Straal tonen om de selectierand weer te geven waarin de randverfijning plaatsvindt.
De gereedschappen Straal verfijnen
en Verfijningen wissen Hiermee kunt u het randgebied waarin randverfijningen plaatsvinden
nauwkeurig aanpassen. Druk op Shift+E om snel van het ene naar het andere gereedschap te gaan. Druk op de toets met de vierkante
haak om een andere penseelgrootte te gebruiken.
Teken over zachte gebieden, zoals haar of een vacht, om kleine details aan de selectie toe te voegen.
Slimme straalHiermee wordt de straal voor zachte en harde randen in het randgebied automatisch aangepast. Schakel deze optie uit als
de rand uniforme harde of zachte randen heeft, of als u de straalinstelling en verfijningspenselen met grotere nauwkeurigheid wilt
gebruiken.
StraalHiermee bepaalt u de omvang van de selectierand waarin de randverfijning plaatsvindt. Gebruik een kleine straal voor scherpe
randen en een grotere straal voor zachte randen.
VloeiendKies deze optie om onregelmatigheden (pieken en dalen) in de randen van de selectie te reduceren en een vloeiender omtrek te
bewerkstelligen.
DoezelaarHiermee vervaagt u de overgang tussen de selectie en omringende pixels.
ContrastBij een hogere waarde voor contrast springen de overgangen met zachte randen langs het selectiekader duidelijker in het oog.
Over het algemeen werken de optie Slimme straal en de verfijningsgereedschappen beter.
Rand verschuivenHiermee verplaatst u zachte randen naar binnen als u een negatieve waarde kiest of naar buiten als u een positieve
waarde kiest. Wanneer u de randen naar binnen verschuift, verdwijnen ongewenste achtergrondkleuren uit de selectieranden.
Kleuren zuiverenHiermee vervangt u kleurranden door de kleur van volledig geselecteerde, nabijgelegen pixels. De mate van
kleurvervanging is evenredig aan de zachtheid van de selectieranden.
Belangrijk: Aangezien u met deze optie de pixelkleur verandert, dient u er een nieuwe laag of een nieuw document voor te maken.
Bewaar echter de originele laag, zodat u deze desgewenst kunt herstellen. (U kunt de wijzigingen in de pixelkleur gemakkelijk zien wanneer
u Laag zichtbaar maken kiest als weergavemodus.)
HoeveelheidHiermee wijzigt u de mate van zuivering en randvervanging.
Uitvoer naarHiermee bepaalt u of de verfijnde selectie een selectie of masker op de huidige laag wordt of resulteert in een nieuwe laag of
een nieuw document.
De randen van selecties vloeiend maken
U kunt de harde randen van een selectie verzachten met anti-aliasing en doezelen.
Anti-aliasingHiermee maakt u oneffen randen vaneen selectie vloeiender door de kleurovergang tussen randpixels en achtergrondpixels te
verzachten. Er gaan geen details verloren, aangezien alleen de randpixels worden gewijzigd. Anti-aliasing komt van pas bij het knippen, kopiëren
en plakken van selecties voor het maken van samengestelde afbeeldingen.
Anti-aliasing is beschikbaar voor de gereedschappen Lasso, Veelhoeklasso, Magnetische lasso, Ovaal selectiekader en Toverstaf. (Selecteer een
gereedschap om de optiebalk van het gereedschap weer te geven.)
Opmerking: U dient deze optie op te geven voordat u deze gereedschappen gebruikt. Als u eenmaal een selectie hebt gemaakt, kunt u geen
anti-aliasing meer toevoegen.
DoezelenHiermee verzacht u de randen van een selectie door een overgangsgebied tussen de selectie en de omringende pixels te maken. Dit
kan wel ten koste van het detail in de rand van de selectie gaan.
U kunt een doezelrand instellen voor de selectiekadergereedschappen, de lasso, de veelhoeklasso of de magnetische lasso terwijl u het
gereedschap gebruikt of u kunt een doezelrand instellen voor een bestaande selectie.
Opmerking: Het effect van de doezelfunctie wordt pas zichtbaar wanneer u de selectie verplaatst, knipt, kopieert of vult.
Adobe raadt aan
Hebt u een lesbestand dat u wilt delen?
Videoles: flexibele doezelaar
video2brain - Tim Grey
Voor betere resultaten past u de doezelaar
toe op maskers in plaats van selecties.
Pixels selecteren met gebruik van anti-aliasing
1. Selecteer de lasso, de veelhoeklasso, de magnetische lasso, het ovaal selectiekader of de toverstaf.
2. Selecteer Anti-alias op de optiebalk.
Naar boven
Een doezelrand definiëren voor een selectiegereedschap
1. Selecteer een van de lasso- of selectiekadergereedschappen.
2. Geef op de optiebalk een waarde op voor Doezelaar. Deze waarde bepaalt de dikte van de doezelrand en kan variëren van 0 tot 250 pixels.
Een doezelrand definiëren voor een bestaande selectie
1. Kies Selecteren > Bewerken > Doezelaar.
2. Geef een waarde op voor Doezelstraal en klik op OK.
Opmerking: Als u een kleine selectie maakt met een grote doezelstraal, is de selectie misschien zo klein dat de selectieranden onzichtbaar
zijn en dus ook niet kunnen worden geselecteerd. Als het bericht “Er zijn geen pixels voor meer dan 50% geselecteerd” in beeld verschijnt,
moet u de waarde van doezelstraal verlagen of de grootte van de selectie verhogen. U kunt ook op OK klikken om het masker met de
huidige instelling te accepteren en een selectie te maken op de plaats waar de randen onzichtbaar zijn.
Selectie zonder doezelen en met doezelen.
A.Selectie zonder doezelen, dezelfde selectie gevuld met patroon.B.Selectie met doezelen, dezelfde selectie gevuld met patroon.
Randpixels uit een selectie verwijderen
Als u een selectie waarop anti-aliasing is toegepast verplaatst of plakt, worden sommige pixels die zich in de buurt van het selectiekader bevinden
toegevoegd aan de selectie. Dit kan een soort uitvloeiing of krans rond de randen van de geplakte selectie tot gevolg hebben. Met de volgende
opdrachten in het menu Laag > Matting kunt u deze ongewenste randpixels bewerken:
Met Kleur zuiveren vervangt u achtergrondkleuren in uit de toon vallende randpixels door de kleur van nabijgelegen, volledig geselecteerde
pixels.
Met Rand verwijderen vervangt u de kleur van uit de toon vallende randpixels door de kleuren van pixels die verder bij de rand van de
selectie vandaan liggen en die de achtergrondkleur niet bevatten.
Zwarte rand verwijderen of Witte rand verwijderen is handig wanneer er bij een selectie anti-aliasing is toegepast tegen een witte of een
zwarte achtergrond en u de selectie op een andere achtergrond wilt plakken. Zwarte tekst waarop anti-aliasing is toegepast op een witte
achtergrond heeft bijvoorbeeld grijze pixels aan de randen, die zichtbaar zijn tegen een gekleurde achtergrond.
U kunt randpixels ook verwijderen door met de schuifregelaars Geavanceerd overvloeien in het dialoogvenster Laagstijlen gebieden uit de
laag te verwijderen of transparant te maken. In dit geval maakt u de zwarte of witte gebieden transparant. Houd Alt (Windows) of Option
(Mac OS) ingedrukt en klik op de schuifregelaars om deze uit elkaar te halen, zodat u randpixels kunt verwijderen en een vloeiende rand
kunt behouden.
Een rand rondom een selectie verkleinen
1. Kies Laag > Rand > Rand verwijderen.
2. Typ een waarde in het tekstvak Breedte om het gebied op te geven waarin u naar vervangende pixels wilt zoeken. Meestal is een afstand
van 1 of 2 pixels voldoende.
3. Klik op OK.
Een rand uit een selectie verwijderen
Kies Laag > Matting > Zwarte rand verwijderen of Laag > Matting > Witte rand verwijderen.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Geselecteerde pixels verplaatsen, kopiëren en verwijderen
Naar boven
Naar boven
Een selectie verplaatsen
Selecties kopiëren
Naar een andere toepassing kopiëren
Geselecteerde pixels verwijderen
Een selectie verplaatsen
1. Selecteer het gereedschap Verplaatsen .
2. Plaats de aanwijzer binnen het selectiekader en sleep de selectie naar een nieuwe positie. Als u meerdere gebieden hebt geselecteerd,
worden deze bij het slepen allemaal verplaatst.
Oorspronkelijke selectie (links) en selectie na verplaatsing met gereedschap Verplaatsen (rechts)
Selecties kopiëren
U kunt het gereedschap Verplaatsen gebruiken om selecties te kopiëren terwijl u deze in of tussen afbeeldingen sleept. U kunt selecties ook
kopiëren en verplaatsen met de opdrachten Kopiëren, Verenigd kopiëren, Knippen en Plakken. U bespaart geheugen wanneer u sleept met het
gereedschap Verplaatsen, aangezien het klembord niet wordt gebruikt.
Wanneer u een selectie of laag plakt tussen afbeeldingen met verschillende resoluties, behouden de geplakte gegevens hun pixelafmetingen.
Daardoor kunnen de verhoudingen tussen het geplakte deel en de nieuwe afbeelding onjuist zijn. Gebruik de opdracht Afbeeldingsgrootte om
dezelfde resolutie in te stellen voor de bronafbeeldingen en de doelafbeeldingen, voordat u gaat knippen en plakken of gebruik de opdracht Vrije
transformatie om de grootte van de geplakte inhoud te wijzigen.
Opmerking: Afhankelijk van de instellingen voor kleurbeheer en het kleurprofiel van het bestand (of de geïmporteerde gegevens) wordt u
mogelijk gevraagd hoe u de kleurgegevens van het bestand (of de geïmporteerde gegevens) wilt verwerken.
Inzicht in de opdrachten Kopiëren en Plakken
KopiërenHiermee kopieert u het geselecteerde gebied naar de actieve laag.
Verenigd kopiërenHiermee maakt u een samengevoegde kopie van alle zichtbare lagen in het geselecteerde gebied.
PlakkenHiermee plakt u een gekopieerde selectie op een andere plaats in de afbeelding of als een nieuwe laag in een andere afbeelding. Als u
een selectie hebt gemaakt, plaatst u de gekopieerde selectie met de opdracht Plakken over de huidige selectie. Hebt u geen actieve selectie, dan
wordt de gekopieerde selectie in het midden van het weergavegebied geplaatst.
Op locatie plakkenAls uit een ander Photoshop-document gekopieerde pixels op het klembord staan, wordt de selectie op dezelfde relatieve
locatie in het doeldocument geplakt als in het brondocument.
Plakken in of Plakken buitenEen gekopieerde selectie wordt in of buiten een andere selectie in een willekeurige afbeelding geplakt. De
bronselectie wordt in een nieuwe laag geplakt en het selectiekader van de doelselectie wordt omgezet in een laagmasker.
Een selectie kopiëren
1. Selecteer het gebied dat u wilt kopiëren.
2. Kies Bewerken > Kopiëren of Bewerken > Verenigd kopiëren.
Een selectie kopiëren tijdens het slepen
1. Selecteer het gereedschap Verplaatsen of houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt om het gereedschap Verplaatsen te
activeren.
2. Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep de selectie die u wilt kopiëren en verplaatsen.
Wanneer u kopieert naar een andere afbeelding, sleept u de selectie van het actieve afbeeldingsvenster naar het venster van de
doelafbeelding. Als u niets hebt geselecteerd, wordt de volledige actieve laag gekopieerd. Terwijl u de selectie naar het andere
afbeeldingsvenster sleept, wordt de rand van het venster gemarkeerd zodra u de selectie in het venster kunt neerzetten.
Een selectie naar een andere afbeelding slepen
Meerdere kopieën van een selectie maken in een afbeelding
1. Selecteer het gereedschap Verplaatsen of houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt om het gereedschap Verplaatsen te
activeren.
2. Kopieer de selectie:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep de selectie.
Als u de selectie wilt kopiëren en het duplicaat 1pixel wilt verschuiven, houdt u Alt of Option ingedrukt en drukt u op een pijltoets.
Als u de selectie wilt kopiëren en het duplicaat 10 pixels wilt verschuiven, houdt u Alt+Shift (Windows) of Option+Shift (Mac OS)
ingedrukt en drukt u op een pijltoets.
Zolang u Alt of Option ingedrukt houdt, wordt bij elke druk op een pijltoets een kopie van de selectie gemaakt, die op de opgegeven
afstand van de laatste kopie wordt geplaatst. In dit geval wordt de kopie op dezelfde laag gemaakt.
Een selectie in of buiten een andere selectie plakken
1. Knip of kopieer het deel van de afbeelding dat u wilt plakken.
2. Selecteer het gebied waarin of waarbuiten u de selectie wilt plakken, in dezelfde of in een andere afbeelding.
Opmerking: Als u buiten de selectie plakt, selecteert u een gebied dat kleiner is dan de gekopieerde selectie.
3. Voer een van de twee volgende handelingen uit:
Kies Bewerken > Plakken speciaal > Plakken in. De inhoud van de bronselectie wordt weergegeven in de doelselectie.
Kies Bewerken > Plakken speciaal > Plakken buiten. De inhoud van de bronselectie wordt weergegeven rond de doelselectie.
Met de opdracht Plakken in of Plakken buiten voegt u een laag en een laagmasker toe aan de afbeelding. In het deelvenster Lagen bevat de
nieuwe laag een laagminiatuur voor de geplakte selectie naast een laagmaskerminiatuur. Het laagmasker is gebaseerd op de selectie
waarin u plakt: de selectie is niet gemaskerd (wit), de rest van de laag is gemaskerd (zwart). De laag en het laagmasker zijn niet gekoppeld.
U kunt deze dus onafhankelijk van elkaar verplaatsen.
Naar boven
De opdracht Plakken in
A.Deelvensters geselecteerdB.Gekopieerde afbeeldingC.Plakken in, opdrachtD.Laagminiaturen en laagmasker in het deelvenster
LagenE.Geplakte verplaatste afbeelding
4. Selecteer het gereedschap Verplaatsen
of houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt om het gereedschap Verplaatsen te
activeren. Sleep vervolgens de bronselectie tot het gewenste deel ervan zichtbaar is door het masker.
5. Als u wilt opgeven hoeveel van de onderliggende afbeelding zichtbaar blijft, klikt u op de laagmaskerminiatuur in het deelvenster Lagen,
selecteert u een tekengereedschap en bewerkt u het masker:
Als u meer van de afbeelding onder de laag wilt verbergen, tekent u met zwart op het masker.
Als u meer van de onderliggende afbeelding zichtbaar wilt maken, tekent u met wit op het masker.
Als u de onderliggende afbeelding gedeeltelijk zichtbaar wilt maken, tekent u met grijs op het masker.
6. Als het resultaat naar wens is, kunt u Laag > Verenigen; omlaag laag kiezen om de nieuwe laag en het laagmasker samen te voegen met
de onderliggende laag en de wijzigingen definitief te maken.
Naar een andere toepassing kopiëren
Met de opdrachten Knippen, Kopiëren en Plakken kunt u Photoshop-selecties kopiëren en in andere toepassingen plakken of illustraties uit andere
toepassingen in Photoshop plakken. De geknipte of gekopieerde selectie blijft op het klembord staan totdat u een andere selectie knipt of kopieert.
U kunt ook illustraties tussen Photoshop en Illustrator kopiëren aan de hand van slepen en neerzetten.
In bepaalde gevallen wordt de inhoud van het klembord omgezet in een rasterafbeelding. U krijgt een melding te zien wanneer een vectorillustratie
wordt omgezet in pixels.
Opmerking: De afbeelding wordt omgezet in pixels met de resolutie van het bestand waarin u de afbeelding plakt. Slimme vectorobjecten worden
niet omgezet in pixels.
PostScript-illustraties uit een ander programma plakken
1. Selecteer de illustratie in de andere toepassing en kies Bewerken > Kopiëren.
2. Selecteer de afbeelding waarin u de selectie wilt plakken.
3. Kies Bewerken > Plakken.
4. In het dialoogvenster Plakken selecteert u een van de volgende opties voor Plakken als:
Slim objectHiermee plaatst u de illustratie in een nieuwe laag als slim object.
PixelsHiermee worden illustraties omgezet in pixels terwijl ze geplakt worden. Hierbij worden meetkundige vectorillustraties omgezet in
Naar boven
pixels.
PadenHiermee wordt de kopie als pad in het deelvenster Paden geplakt. Als u tekst wilt kopiëren uit Illustrator, moet u de tekst eerst
omzetten in contourtekst.
VormlaagHiermee maakt u een nieuwe vormlaag die het pad als vectormasker gebruikt.
Opmerking: Als u illustraties wilt kopiëren uit Adobe Illustrator, kan het zijn dat de standaardvoorkeuren voor het klembord in Illustrator
verhinderen dat het dialoogvenster Plakken wordt weergegeven in Photoshop. Selecteer AICB in Voorkeuren van bestandsbeheer en het
Klembord in Illustrator als u de opties voor Plakken wilt weergeven wanneer u de illustratie in Photoshop plakt.
5. Als u bij de vorige stap Plakken als pixels hebt gekozen, kunt u de optie Anti-alias op de optiebalk selecteren om een vloeiende overgang
tussen de randen van de selectie en de omringende pixels aan te brengen.
Opmerking: U kunt de opdrachten in het menu Rand gebruiken als u al gegevens hebt samengevoegd en de pixelgegevens weer wilt
extraheren.
De inhoud van het klembord opslaan als u Photoshop sluit
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
In Windows: kies Bewerken > Voorkeuren > Algemeen.
In Mac OS: kies Photoshop > Voorkeuren > Algemeen.
2. Selecteer Klembord exporteren om de Photoshop-inhoud van het klembord op te slaan bij het afsluiten van Photoshop.
Illustraties kopiëren aan de hand van slepen en neerzetten
Voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep een of meerdere Illustrator-vectorobjecten naar een geopende afbeelding in Photoshop. Zo ontstaat een vectorlaag met een slim
object in de afbeelding. Kies Laag > Slimme objecten > Inhoud bewerken om de inhoud in Illustrator opnieuw te openen en deze te
bewerken.
U kunt een vectorobject ook als pad kopiëren naar Photoshop door Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt te houden terwijl u uit
Illustrator sleept.
Als u de inhoud van de momenteel in Photoshop geselecteerde laag wilt kopiëren naar Illustrator, sleept u de inhoud met het gereedschap
Verplaatsen van het Photoshop-venster naar een geopend Illustrator-document.
Geselecteerde pixels verwijderen
Kies Bewerken > Wissen of druk op Backspace (Windows) of Delete (Mac OS). Als u een selectie wilt knippen en op het klembord wilt
plaatsen, kiest u Bewerken > Knippen.
Wanneer u een selectie op een achtergrondlaag verwijdert, wordt de oorspronkelijke kleur vervangen door de achtergrondkleur. Wanneer u een
selectie op een standaardlaag verwijdert, wordt de oorspronkelijke kleur vervangen door laagtransparantie.
Meer Help-onderwerpen
Kleurbeheer instellen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Selecties en alfakanaalmaskers opslaan
Naar boven
Naar boven
Informatie over maskers en alfakanalen
Alfakanaalmaskers maken en bewerken
Selecties opslaan en laden
Informatie over maskers en alfakanalen
Wanneer u een deel van een afbeelding selecteert, wordt het gebied dat niet is geselecteerd van een masker voorzien, zodat het tegen bewerking
is beschermd. Met maskers kunt u gebieden in een afbeelding isoleren en beschermen terwijl u kleurwijzigingen, filters of andere effecten op de
rest van de afbeelding toepast. U kunt met maskers ook complexe bewerkingen op afbeeldingen uitvoeren, bijvoorbeeld geleidelijke kleur- of
filtereffecten op een afbeelding toepassen.
Voorbeelden van maskers
A.Dekkend masker om de achtergrond te beschermen en de vlinder te bewerkenB.Dekkend masker om de vlinder te beschermen en de
achtergrond te kleurenC.Halfdoorzichtig masker om de achtergrond en een gedeelte van de vlinder te kleuren
Maskers worden opgeslagen in alfakanalen. Maskers en kanalen zijn grijswaardenafbeeldingen die u net als gewone afbeeldingen kunt bewerken
met de teken- en bewerkgereedschappen en de filters. Gebieden die zwart zijn getekend op een masker zijn beschermd, maar u kunt de gebieden
bewerken die wit zijn getekend.
Gebruik de Snelmaskermodus om een selectie om te zetten in een tijdelijk masker, zodat u deze gemakkelijker kunt bewerken. Het snelmasker
wordt als een gekleurde bedekking weergegeven waarvan u de dekking kunt aanpassen. U kunt het snelmasker bewerken met een
tekengereedschap of wijzigen met een filter. Nadat u de Snelmaskermodus hebt afgesloten, wordt het masker weer omgezet in een selectie in de
afbeelding.
Als u een selectie langer wilt opslaan, kunt u het opslaan als een alfakanaal. Het alfakanaal slaat de selectie op als een bewerkbaar
grijswaardenmasker in het deelvenster Kanalen. Als het masker eenmaal is opgeslagen als een alfakanaal, kunt u de selectie op een willekeurig
moment weer laden of het zelfs in een andere afbeelding laden.
Als alfakanaal opgeslagen selectie in het deelvenster Kanalen
Opmerking: U kunt gedeelten van een laag maskeren of verbergen met gebruik van een laagmasker.
Naar boven
Alfakanaalmaskers maken en bewerken
U kunt een nieuw alfakanaal maken en vervolgens tekengereedschappen, bewerkgereedschappen en filters gebruiken om een masker te maken
van het alfakanaal. U kunt een bestaande selectie in een afbeelding in Photoshop ook opslaan als een alfakanaal dat in het deelvenster Kanalen
wordt weergegeven. Zie Selecties opslaan en laden.
Adobe raadt aan
Hebt u een lesbestand dat u wilt delen?
Boekfragment: het deelvenster
Maskers gebruiken
Conrad Chavez
Stel maskers snel nauwkeurig af met één
geconsolideerde set opties.
Een alfakanaalmasker maken met gebruik van de huidige opties
1. Klik op de knop Nieuw kanaal onder aan het deelvenster Kanalen.
2. Teken op het nieuwe kanaal om afbeeldingsgebieden te maskeren.
Selecteer gebieden in de afbeelding voordat u het kanaal voor het masker maakt. Teken vervolgens op het kanaal om het masker te
verfijnen.
Een alfkanaalmasker maken en opties instellen
1. Houd Alt ingedrukt en klik (Windows) of houd Option ingedrukt en klik (Mac OS) op de knop Nieuw kanaal onder aan het
deelvenster Kanalen of kies Nieuw kanaal in het menu van het deelvenster Kanalen.
2. Geef opties op in het dialoogvenster Nieuw kanaal.
3. Teken op het nieuwe kanaal om afbeeldingsgebieden te maskeren.
Kanaalopties
Als u de opties voor een bestaand kanaal wilt wijzigen, dubbelklikt u op de miniatuur van het kanaal in het deelvenster Kanalen of selecteert u
Kanaalopties in het menu van het deelvenster Kanalen.
De volgende opties zijn beschikbaar in de dialoogvensters Nieuw kanaal en Kanaalopties.
Gemaskerde gebiedenHiermee stelt u gemaskeerde gebieden in op zwart (dekkend) en geselecteerde gebieden op wit (transparant). Door met
zwart te tekenen maakt u het gemaskeerde gebied groter, door met wit te tekenen maakt u het geselecteerde gebied groter. Als deze optie is
geselecteerd, verandert de snelmaskerknop van de gereedschapset in een witte cirkel op een grijze achtergrond
.
Geselecteerde gebiedenHiermee stelt u gemaskeerde gebieden in op wit (transparant) en geselecteerde gebieden op zwart (dekkend). Door met
wit te tekenen breidt u het gemaskeerde gebied uit, door met zwart te tekenen maakt u het geselecteerde gebied groter. Als deze optie is
geselecteerd, verandert de snelmaskerknop in de gereedschapset in een grijze cirkel op een witte achtergrond
.
SteunkleurHiermee zet u een alfakanaal om in een steunkleurkanaal. Deze optie is alleen beschikbaar voor bestaande kanalen.
KleurHiermee stelt u de kleur en dekking van het masker in. Klik op het kleurveld om de kleur te wijzigen. De instellingen voor kleur en voor
dekking hebben alleen effect op de vormgeving van het masker en niet op de bescherming van de onderliggende gebieden. U kunt deze
instellingen wijzigen om het masker duidelijker zichtbaar te maken ten opzichte van de kleuren in de afbeelding.
Tekenen op een kanaal om afbeeldingsgebieden te maskeren
Onder in het deelvenster Kanalen wordt een nieuw kanaal weergegeven. Dit is het enige kanaal dat zichtbaar is in het afbeeldingsvenster. Klik op
het oogpictogram
voor het samengestelde kleurkanaal (RGB, CMYK) om de afbeelding weer te geven met een kleurbedekking die het masker
toont.
Selecteer het penseel of een bewerkgereedschap en kies uit een van de volgende mogelijkheden om een gebied toe te voegen aan of te
verwijderen uit het masker dat van het alfakanaal is gemaakt:
Als u gebieden in het nieuwe kanaal wilt verwijderen, tekent u met wit.
Als u gebieden aan het nieuwe kanaal wilt toevoegen, tekent u met zwart.
Als u gebieden met een dekking van minder dan 100% wilt toevoegen of verwijderen, stelt u de dekking in in de optiebalk van het
tekengereedschap of het bewerkgereedschap en tekent u vervolgens met wit of zwart. U kunt ook met kleur tekenen voor een lagere
dekking.
Selecties opslaan en laden
U kunt iedere selectie opslaan als een masker in een nieuw of bestaand alfakanaal en de selectie later opnieuw laden vanuit het masker.
U kunt een selectie als een laagmasker gebruiken door de selectie te laden om deze actief te maken en vervolgens een nieuw laagmasker toe te
voegen.
Een selectie opslaan naar een nieuw kanaal
1. Selecteer het gebied of de gebieden van de afbeelding die u wilt isoleren.
2. Klik op de knop Selectie opslaan
onder in het deelvenster Kanalen. Het nieuwe kanaal wordt weergegeven en krijgt een naam
gebaseerd op de volgorde waarin het is gemaakt.
Een selectie opslaan als een nieuw of bestaand kanaal
1. Gebruik een selectiegereedschap om in de afbeelding het gebied of de gebieden te selecteren die u wilt isoleren.
2. Kies Selecteren > Selectie opslaan.
3. Voer de volgende handelingen uit in het dialoogvenster Selectie opslaan en klik op OK.
DocumentHiermee kunt u de doelafbeelding voor de selectie kiezen. De selectie wordt standaard in een kanaal in uw actieve afbeelding
geplaatst. U kunt de selectie in een kanaal in een andere open afbeelding met dezelfde pixelafmetingen of in een nieuwe afbeelding
opslaan.
KanaalHiermee kunt u het doelkanaal voor de selectie kiezen. De selectie wordt standaard in een nieuw kanaal opgeslagen. U kunt de
selectie opslaan in een bestaand kanaal in de geselecteerde afbeelding of in een laagmasker als de afbeelding lagen bevat.
4. Als u de selectie opslaat als een nieuw kanaal, voert u een naam in voor het kanaal in het tekstvak Naam.
5. Als u de selectie opslaat naar een bestaand kanaal, selecteert u hoe de selecties moeten worden gecombineerd:
Kanaal vervangenHiermee vervangt u de huidige selectie in het kanaal.
Toevoegen aan kanaalHiermee voegt u de selectie toe aan de huidige inhoud van het kanaal.
Verwijderen uit kanaalHiermee verwijdert u de selectie uit de inhoud van het kanaal.
Doorsnede maken met kanaalHiermee behoudt u de doorsnede van de gebieden van de nieuwe selectie en de inhoud van het kanaal.
U kunt in het deelvenster Kanalen het kanaal selecteren om de opgeslagen selectie in grijswaarden te zien.
Een opgeslagen selectie laden vanuit het deelvenster Kanalen
U kunt een eerder opgeslagen selectie opnieuw gebruiken door deze in een afbeelding te laden. U kunt u de selectie ook in een afbeelding laden
als u klaar bent met het wijzigen van een alfakanaal.
Voer in het deelvenster Kanalen een van de volgende handelingen uit:
Selecteer het alfakanaal, klik op de knop Selectie laden onder in het deelvenster en klik vervolgens op het samengestelde kleurkanaal
boven in het deelvenster.
Sleep het kanaal met de selectie die u wilt laden naar de knop Kanaal als selectie laden.
Houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt en klik op het kanaal met de selectie die u wilt laden.
Als u het masker aan een bestaande selectie wilt toevoegen, drukt u op Ctrl+Shift (Windows) of op Command+Shift (Mac OS) en klikt u op
het kanaal.
Wanneer u het masker uit een bestaande selectie wilt verwijderen, drukt u op Ctrl+Alt (Windows) of op Command+Option (Mac OS) en klikt u
op het kanaal.
Wanneer u de doorsnede van de opgeslagen en een bestaande selectie wilt laden, drukt u op Ctrl+Alt+Shift (Windows) of op
Command+Option+Shift (Mac OS) en selecteert u het kanaal.
U kunt een selectie van de ene naar de andere geopende Photoshop-afbeelding slepen.
Een opgeslagen selectie laden
Opmerking: Als u een opgeslagen selectie laadt uit een andere afbeelding, dient u de afbeelding eerst te openen. Zorg er ook voor dat de
doelafbeelding actief is.
1. Kies Selecteren > Selectie laden.
2. Geef de bronopties op in het dialoogvenster Selectie laden:
DocumentHiermee selecteert u de bron die u wilt laden.
KanaalHiermee kiest u het kanaal dat de selectie bevat die u wilt laden.
OmkerenHiermee selecteert u de niet-geselecteerde gebieden.
3. Selecteer een optie bij Bewerking om aan te geven hoe de selecties moeten worden gecombineerd als de doelafbeelding al een selectie
bevat.
Nieuwe selectieHiermee voegt u de geladen selectie toe.
Toevoegen aan selectieHiermee voegt u de geladen selectie toe aan de bestaande selecties van de afbeelding.
Verwijderen uit selectieHiermee verwijdert u de geladen selectie uit bestaande selecties in de afbeelding.
Doorsnede met selectieHiermee slaat u een selectie op uit de doorsnede van de geladen selectie en bestaande selecties in de
afbeelding.
U kunt een selectie van de ene naar de andere geopende Photoshop-afbeelding slepen.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Selecties maken met de lasso
Naar boven
Naar boven
Selecteren met de lasso
Selecteren met de veelhoeklasso
Selecteren met de magnetische lasso
Selecteren met de lasso
De lasso is handig om willekeurig gevormde segmenten voor een selectiekader te tekenen.
1. Selecteer de lasso
en stel opties voor doezelen en anti-aliasing in op de optiebalk. (Zie De randen van selecties vloeiend maken.)
2. Als u een bestaande selectie wilt uitbreiden, beperken of een doorsnede met een bestaande selectie wilt maken, klikt u op de
desbetreffende knop op de optiebalk.
Selectieopties
A. Nieuwe selectie B. Toevoegen aan selectie C. Verwijderen uit selectie D. Doorsnede maken met selectie
3. Voer een van de twee volgende handelingen uit:
Sleep om een willekeurig gevormd selectiekader te tekenen.
Als u wilt schakelen tussen vrij getekende segmenten en rechte-lijnsegmenten, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en
klikt u begin- en eindpunten voor de segmenten. (Als u pas getekende rechte-lijnsegmenten wilt wissen, houdt u Delete ingedrukt.)
4. Als u het selectiekader wilt sluiten, laat u de muisknop los zonder Alt of Option ingedrukt te houden.
5. (Optioneel) Klik op Rand verfijnen om het selectiekader verder aan te passen. Zie Selectieranden verfijnen.
Selecteren met de veelhoeklasso
De veelhoeklasso is handig om rechte-lijnsegmenten voor een selectiekader te tekenen.
1. Selecteer de veelhoeklasso
en de gewenste opties.
2. Kies een van de selectieopties in de optiebalk.
Selectieopties
A. Nieuwe selectie B. Toevoegen aan selectie C. Verwijderen uit selectie D. Doorsnede maken met selectie
3. (Optioneel) Stel opties voor doezelaar en anti-aliasing in op de optiebalk. Zie De randen van selecties vloeiend maken.
4. Klik in de afbeelding om het beginpunt in te stellen.
5. Voer een of meer van de volgende handelingen uit:
Als u een rechte-lijnsegment wilt tekenen, plaatst u de aanwijzer op de positie waar u het eerste rechte-lijnsegment wilt laten eindigen en
klikt u. Ga verder met klikken om de eindpunten van volgende segmenten in te stellen.
Als u een rechte lijn wilt tekenen in veelvouden van 45°, houdt u Shift ingedrukt wanneer u de muisaanwijzer verplaatst om het volgende
segmenten te klikken.
Als u een willekeurig gevormd segment wilt tekenen, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleept u. Laat Alt of Option
en de muisknop los als u klaar bent.
Als u pas getekende rechte-lijnsegmenten wilt verwijderen, drukt u op Delete.
Naar boven
Breedte
Contrast
Frequentie
Pendruk
6. Sluit het selectiekader:
Plaats de aanwijzer van de veelhoeklasso op het beginpunt (naast de aanwijzer verschijnt een gesloten cirkel) en klik.
Als de aanwijzer niet precies op het beginpunt staat, dubbelklikt u op de aanwijzer van de veelhoeklasso of houdt u Ctrl (Windows) of
Command (Mac OS) ingedrukt en klikt u.
7. (Optioneel) Klik op Rand verfijnen om het selectiekader verder aan te passen. Zie Selectieranden verfijnen.
Selecteren met de magnetische lasso
Met de magnetische lasso hecht het selectiekader zich vast op de randen van gedefinieerde gebieden in de afbeelding. De magnetische lasso
is niet beschikbaar voor afbeeldingen met 32 bits per kanaal.
De magnetische lasso is met name handig als u snel objecten met complexe randen tegen een achtergrond met een hoog contrast wilt
selecteren.
1. Selecteer de magnetische lasso.
2. Kies een van de selectieopties in de optiebalk.
Selectieopties
A. Nieuwe selectie B. Toevoegen aan selectie C. Verwijderen uit selectie D. Doorsnede maken met selectie
3. (Optioneel) Stel opties voor doezelaar en anti-aliasing in op de optiebalk. Zie De randen van selecties vloeiend maken.
4. Stel, indien gewenst, de volgende opties in:
Als u de detectiebreedte van de lasso wilt opgeven, geeft u een pixelwaarde op bij Breedte. Met de magnetische lasso worden
alleen randen binnen de opgegeven afstand vanaf de aanwijzer geregistreerd.
Als u de aanwijzer van de lasso de lassobreedte wilt laten aangeven, drukt u op de toets Caps Lock. U kunt de aanwijzer wijzigen als het
gereedschap is geselecteerd, maar niet in gebruik is. Druk op het rechte openingshaakje ([) om de breedte van de magnetische lasso
met 1 pixel te verminderen; druk op het rechte sluitingshaakje (]) om de breedte met 1 pixel te verhogen.
Als u de gevoeligheid van de lasso voor randen in de afbeelding wilt instellen, geeft u een waarde tussen 1 en 100% op bij
Contrast. Bij een hogere waarde worden alleen randen geregistreerd die scherp contrasteren met hun omgeving. Bij een lagere waarde
worden ook minder contrasterende randen geregistreerd.
Als u het interval wilt instellen waarmee fixeerpunten worden geplaatst, geeft u een waarde tussen 0 en 100 op bij Frequentie.
Een hogere waarde betekent dat het selectiekader sneller wordt verankerd.
Bij een afbeelding met duidelijk gedefinieerde randen kunt u hogere waarden voor de breedte en het randcontrast gebruiken en hoeft u
de rand niet nauwkeurig te volgen. Bij een afbeelding met minder duidelijke randen kiest u lagere waarden voor de breedte en het
randcontrast en volgt u de rand nauwkeuriger.
Als u met een tekentablet werkt, kunt u de optie Pendruk in- of uitschakelen. Als de optie is geselecteerd en u de pendruk
verhoogt, wordt de breedte van de rand verlaagd.
5. Klik in de afbeelding om het eerste fixeerpunt te plaatsen. Met fixeerpunten wordt het selectiekader verankerd.
6. Laat de muisknop los of houd deze ingedrukt en verplaats de muisaanwijzer langs de rand die u wilt traceren.
Het meest recent getekende segment van het selectiekader blijft actief. Bij het verplaatsen van de aanwijzer springt het actieve segment
naar de rand met het grootste contrast in de afbeelding, gebaseerd op de in de optiebalk ingestelde breedte. Er worden regelmatig
fixeerpunten aan het selectiekader toegevoegd om eerder gemaakte segmenten te verankeren.
7. Als het kader niet naar de gewenste rand springt, klikt u één keer om zelf een fixeerpunt toe te voegen. Blijf de rand volgen en voeg waar
nodig fixeerpunten toe.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Met fixeerpunten wordt het selectiekader aan randen verankerd
8. Als u tijdelijk een van de andere lassogereedschappen wilt gebruiken, voert u een van de volgende handelingen uit:
De lasso activeren: houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep terwijl u de muisknop ingedrukt houdt.
De veelhoeklasso activeren: houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik.
9. Als u pas getekende segmenten en fixeerpunten wilt verwijderen, drukt u op Delete totdat u de fixeerpunten van het gewenste segment hebt
verwijderd.
10. Sluit het selectiekader:
Als u het kader wilt sluiten met een magnetisch segment, dubbelklikt u of drukt u op Enter of Return. (Als u het kader handmatig wilt
sluiten, sleept u over het beginpunt en klikt u.)
Als u het kader wilt sluiten met een rechte-lijnsegment, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en dubbelklikt u.
11. (Optioneel) Klik op Rand verfijnen om het selectiekader verder aan te passen. Zie Selectieranden verfijnen.
Meer Help-onderwerpen
Selecties en alfakanaalmaskers opslaan
Paden omzetten in selectiekaders
Galerie met selectiegereedschappen
Selecties maken met het selectiekader
Rechthoekig selectiekader
Ovaal selectiekader
Selectiekader één rij of Selectiekader één kolom
Normaal
Vaste verhouding
Vaste grootte
Met de gereedschappen voor selectiekaders kunt u rechthoeken, ovalen en rijen en kolommen van 1 pixel selecteren.
1. Selecteer een van de volgende selectiekadergereedschappen:
Hiermee maakt u een rechthoekige selectie (of een vierkante selectie als u Shift ingedrukt houdt).
Hiermee maakt u een ovaalvormige selectie (of een cirkelvormige selectie als u Shift ingedrukt houdt).
Hiermee wordt de rand gedefinieerd als een rij of kolom van 1 pixel breed.
2. Kies een van de selectieopties in de optiebalk.
Selectieopties
A. Nieuwe selectie B. Toevoegen aan selectie C. Verwijderen uit selectie D. Doorsnede maken met selectie
3. Geef op de optiebalk een instelling voor doezelen op. Schakel anti-alias in of uit voor het gereedschap Ovaal selectiekader. Zie De randen
van selecties vloeiend maken.
4. Kies een stijl op de optiebalk voor het gereedschap Rechthoekig selectiekader of Ovaal selectiekader:
Hiermee kunt u de verhoudingen van het selectiekader bepalen door te slepen.
Hiermee stelt u de hoogte/breedte-verhouding voor het segment in. Geef waarden voor de verhouding op (decimalen
zijn toegestaan). Als u bijvoorbeeld een selectiekader wilt tekenen waarvan de breedte twee keer zo groot is als de hoogte, typt u 2 voor de
breedte en 1 voor de hoogte.
Hiermee stelt u de waarden in voor de hoogte en de breedte van het selectiekader. Typ het gewenste aantal pixels (in hele
getallen).
Naast pixels (px) kunt u ook specifieke eenheden gebruiken, zoals inches (in) of centimeters (cm) voor hoogte- en breedtewaarden.
5. Als u de selectie wilt uitlijnen op hulplijnen, segmenten, een raster of de grenzen van het document, voert u een van de volgende
handelingen uit:
Kies Weergave > Magnetisch of kies een opdracht in het submenu Weergave > Magnetisch. Het selectiekader kan worden uitgelijnd op
een documentgrens of op een aantal verschillende Photoshop-extra's die u kunt kiezen in het submenu Magnetisch.
6. Voer een van de volgende handelingen uit om een selectie te maken:
Sleep met het gereedschap Rechthoekig selectiekader of Ovaal selectiekader over het gebied dat u wilt selecteren.
Houd Shift ingedrukt terwijl u sleept om een vierkant of cirkel te tekenen (laat de muisknop eerder los dan Shift om de vorm te
behouden).
Als u een selectiekader vanuit het middelpunt wilt slepen, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt nadat u begonnen bent
met slepen.
Een selectiekader slepen vanaf de hoek van een afbeelding (links) en vanaf het midden (rechts) door Alt/Option ingedrukt te houden tijdens
het slepen
Als u het selectiekader voor één rij of één kolom gebruikt, klikt u in de buurt van het gebied dat u wilt selecteren en sleept u het kader
naar de exacte positie. Vergroot de weergave van de afbeelding als het selectiekader niet zichtbaar is.
Als u een rechthoekig of ovaal selectiekader wilt verplaatsen, sleept u eerst om het selectiekader te tekenen, terwijl u de muisknop
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
ingedrukt houdt. Vervolgens houdt u de spatiebalk ingedrukt en gaat u door met slepen. Laat de spatiebalk los maar houd de muisknop
ingedrukt als u wilt doorgaan met het aanpassen van het selectiekader.
Meer Help-onderwerpen
Selecties en alfakanaalmaskers opslaan
Paden omzetten in selectiekaders
Galerie met selectiegereedschappen
Een object losmaken van de achtergrond
Naar boven
Naar boven
De meer effectieve en flexibele opdracht Rand verfijnen gebruiken
De verouderde, optionele plug-in Extraheren gebruiken (alleen Windows)
Als u een object extraheert, wordt de achtergrond gewist en transparant gemaakt. Pixels aan de rand van het object verliezen op deze manier de
kleurcomponenten die uit de achtergrond afkomstig zijn, zodat deze met een nieuwe achtergrond kunnen overvloeien zonder een krans te
veroorzaken.
De meer effectieve en flexibele opdracht Rand verfijnen gebruiken
Kies de opdracht Selecteren > Rand verfijnen voor betere resultaten en niet-destructieve verwerking. Zie De randen van selecties vloeiend maken
voor instructies en koppelingen naar meer nuttige videolesbestanden.
De opdracht Rand verfijnen levert vooral indrukwekkende resultaten op bij bijzonder ingewikkelde randen, zoals dunne lokken haar. In
tegenstelling tot de verouderde plug-in Extraheren die pixelgegevens definitief verwijdert, maakt u met de opdracht Rand verfijnen selectiemaskers
die u later opnieuw kunt aanpassen en perfectioneren.
De verouderde, optionele plug-in Extraheren gebruiken (alleen Windows)
Opmerking: De plug-in Extraheren is niet beschikbaar voor Mac OS, aangezien deze niet compatibel is met de nieuwste versies van het
besturingssysteem. Bovendien produceert de opdracht Rand verfijnen betere resultaten.
Geselecteerd gebied gemarkeerd en gevuld, en geëxtraheerd object
1. Aangezien de opdracht Rand verfijnen betere resultaten oplevert, wordt de plug-in Extraheren niet geïnstalleerd bij Photoshop. Download de
optionele Windows-plug-in.
2. Selecteer in het palet Lagen de laag met het object dat u wilt extraheren. Als u een achtergrondlaag selecteert, verandert deze na de
extractie in een normale laag. Als de laag een selectie bevat, wordt de achtergrond alleen in het geselecteerde gebied gewist.
Als u wilt voorkomen dat u de oorspronkelijke afbeeldingsgegevens kwijtraakt, kunt u de laag het beste dupliceren of een opname maken
van de oorspronkelijke staat van de afbeelding.
3. Kies Filter > Extraheren en geef de volgende gereedschapsopties op:
PenseelgrootteVoer een waarde in of sleep de schuifregelaar om de breedte van het gereedschap Randmarkering
op te geven. U kunt
ook gebruikmaken van de optie Penseelgrootte om de breedte van het gereedschap Gummetje, Overbodig verwijderen en Randen
corrigeren op te geven.
MarkerenKies een vooraf ingestelde kleuroptie voor de markering die om objecten heen verschijnt wanneer u het gereedschap
Randmarkering gebruikt of kies Overige om een aangepaste kleur te selecteren voor de markering.
VullenGeef voor Vullen een vooraf ingestelde kleur op of kies Overige om een eigen kleur te definiëren voor het gebied dat wordt
gedefinieerd door het gereedschap Vullen.
Slim markerenSelecteer deze optie als u een goed gedefinieerde rand wilt markeren. Hiermee kunt u de markering precies op de rand
houden en wordt een markering toegepast die precies breed genoeg is om de rand te bedekken, ongeacht de geselecteerde
penseelgrootte.
Opmerking: Als u Slim markeren gebruikt om de rand van een object te markeren die vlak bij een andere rand ligt, verkleint u de
penseelgrootte wanneer de markering steeds van de objectrand wordt afgetrokken door de andere rand. Als het object een uniforme kleur
aan de ene kant en scherpe randen aan de andere kant heeft, houdt u de rand van het object binnen het gebied van het penseel maar
centreert u het penseel op de uniforme kleur.
Geef opties op voor Extractie:
Afbeelding met structuurSelecteer deze optie als de voorgrond of achtergrond van de afbeelding veel structuur bevat.
VloeiendVoer een waarde in voor Vloeiend of sleep de schuifregelaar om de omtrek vloeiender of minder vloeiend weer te geven. U kunt
het beste met nul of een kleine waarde beginnen om te voorkomen dat details te veel vervagen. Als de extractie scherpe elementen bevat,
kunt u de waarde voor Vloeiend vergroten om deze uit de volgende extractie te verwijderen.
KanaalKies het alfakanaal in het menu Kanaal om de markering te kunnen baseren op een selectie die in een alfakanaal is opgeslagen.
Het alfakanaal moet zijn gebaseerd op een selectie van de rand van het object. Als u een markering wijzigt die is gebaseerd op een kanaal,
verandert de naam van het kanaal in het menu in Aangepast. Uw afbeelding moet beschikken over een alfakanaal. Anders is de optie
Kanaal niet beschikbaar.
Voorgrond forcerenSelecteer deze optie als het object erg complex is of als het object geen duidelijke binnenkant heeft.
4. Selecteer het gereedschap Randmarkering
en teken met dit gereedschap om de rand van het object dat u wilt extraheren te definiëren.
Sleep zo dat de markering zowel het object op de voorgrond als de bijbehorende achtergrond overlapt. Gebruik een groot penseel om
onregelmatige, complexe randen te markeren waarbij de voorgrond overloopt in de achtergrond, zoals haren of bomen.
Gebruik het gereedschap Zoomen of Handje om de weergave naar wens aan te passen.
Als u de markering wilt wissen, selecteert u het gummetje
en sleept u over de markering. Als u de volledige markering wilt wissen, drukt
u op Alt+Backspace (Windows) of Option+Delete (Mac OS).
Als het object een duidelijk gedefinieerde binnenkant heeft, zorgt u ervoor dat de markering het beoogde gebied volledig omsluit. U hoeft
geen gebieden te markeren op plaatsen waar het object de grenzen van de afbeelding raakt. Als het object geen duidelijke binnenkant
heeft, markeert u het volledige object.
Opmerking: Als u Afbeelding met structuur of Voorgrond forceren hebt geselecteerd, kunt u niet het volledige object markeren.
5. Definieer de voorgrond als volgt:
Als de binnenkant van het object goed gedefinieerd is, selecteert u het gereedschap Vullen . Klik in het object om de binnenkant te
vullen. Als u nogmaals in een gevuld gebied klikt met het gereedschap Vullen, wordt de vulling verwijderd.
Als u Voorgrond forceren hebt geselecteerd, selecteert u het gereedschap Pipet en klikt u in het object om een monster van de
voorgrondkleur te nemen. U kunt ook in het vak Kleur klikken en een kleurkiezer gebruiken om de voorgrondkleur te selecteren. Deze
methode werkt het beste bij objecten die schakeringen van één bepaalde kleur bevatten.
6. (Optioneel) Klik op Voorbeeld als u het geëxtraheerde object wilt bekijken. Zoom desgewenst in.
TonenKies een menuoptie om tussen de weergaven van de oorspronkelijke en de geëxtraheerde afbeelding te schakelen.
WeergaveKies een menuoptie om een voorvertoning te zien van het geëxtraheerde object op een gekleurde achtergrond met een rand of
een grijze achtergrond. Als u een transparante achtergrond wilt weergeven, kiest u Geen.
7. (Optioneel) Verbeter de extractie door gebruik te maken van een van de volgende opties:
Kies nieuwe opties voor Markering en Vullen en gebruik het gereedschap Randmarkering weer om te tekenen. Definieer de voorgrond
opnieuw en bekijk vervolgens een voorvertoning van het geëxtraheerde object.
Geef nieuwe instellingen voor Extractie op (Vloeiend, Voorgrond forceren of Kleur ) en bekijk vervolgens een voorvertoning van het
geëxtraheerde object.
Als u tevreden ben met het resultaat, kunt u de finishing touches aanbrengen.
8. U kunt de extractieresultaten corrigeren door een van de volgende opties te kiezen:
Als u sporen van de achtergrond in het geëxtraheerde gebied wilt wissen, gebruikt u het gereedschap Overbodig verwijderen . Met dit
gereedschap wordt dekking verwijderd in toenemende mate. U kunt het gereedschap Overbodig verwijderen ook gebruiken om hiaten in
het geëxtraheerde object op te vullen. Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep om weer dekking toe te voegen.
Als u de rand van het geëxtraheerde object wilt bewerken, gebruikt u het gereedschap Randen corrigeren . Met dit gereedschap
worden randen verscherpt in toenemende mate. Als het object geen duidelijke rand heeft, wordt met het gereedschap Randen
corrigeren dekking aan het object toegevoegd of uit de achtergrond verwijderd.
U kunt een extractie ook opschonen met het achtergrondgummetje en het historiepenseel in de gereedschapset.
9. Klik op OK om de definitieve extractie toe te passen. Alle pixels op de laag buiten het geëxtraheerde object worden gewist en transparant
gemaakt.
Na het extraheren kunt u de achtergrond weer dekkend maken en andere effecten creëren door Bewerken > Extraheren vervagen te kiezen.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Kanalen dupliceren, splitsen en samenvoegen
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Kanalen dupliceren
Kanalen splitsen in afzonderlijke afbeeldingen
Kanalen verenigen
Kanalen dupliceren
U kunt een kanaal kopiëren en het in de huidige afbeelding of in een andere afbeelding gebruiken.
Een kanaal dupliceren
Wanneer u alfakanalen tussen afbeeldingen dupliceert, moeten de kanalen identieke pixelafmetingen hebben. U kunt een kanaal niet dupliceren
naar een afbeelding in de bitmapmodus.
1. Selecteer in het deelvenster Kanalen het kanaal dat u wilt dupliceren.
2. Selecteer Kanaal dupliceren in het menu van het deelvenster Kanalen.
3. Typ een naam voor het gedupliceerde kanaal.
4. Voer bij Document een van de volgende handelingen uit:
Kies een doel. Alleen open afbeeldingen met pixelafmetingen die identiek zijn aan de huidige afbeelding, zijn beschikbaar. Selecteer het
huidige bestand van het kanaal om het kanaal in hetzelfde bestand te dupliceren.
Kies Nieuw om het kanaal naar een nieuwe afbeelding te kopiëren. Op deze manier maakt u een multikanaalafbeelding met één kanaal.
Typ een naam voor de nieuwe afbeelding.
5. Selecteer Omkeren om de geselecteerde en gemaskerde gebieden in het gedupliceerde kanaal om te keren.
Een kanaal dupliceren in een afbeelding
1. Selecteer in het deelvenster Kanalen het kanaal dat u wilt dupliceren.
2. Sleep het kanaal naar de knop Nieuw kanaal
onder aan het deelvenster.
Een kanaal dupliceren naar een andere afbeelding
1. Selecteer in het deelvenster Kanalen het kanaal dat u wilt dupliceren.
2. Zorg ervoor dat de doelafbeelding is geopend.
Opmerking: De doelafbeelding hoeft niet dezelfde pixelafmetingen te hebben als het gedupliceerde kanaal.
3. Voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep het kanaal van het deelvenster Kanalen naar het venster van de doelafbeelding. Het gedupliceerde kanaal verschijnt onder aan
het deelvenster Kanalen.
Kies Selecteren > Alles en kies vervolgens Bewerken > Kopiëren. Selecteer het kanaal in de doelafbeelding en kies Bewerken> Plakken.
Het bestaande kanaal wordt door het geplakte kanaal overschreven.
Kanalen splitsen in afzonderlijke afbeeldingen
U kunt alleen kanalen van verenigde afbeeldingen splitsen. Kanalen splitsen is nuttig wanneer u de gegevens van de afzonderlijke kanalen wilt
behouden in een bestandsindeling waarin kanalen niet behouden blijven.
Kies Kanalen splitsen in het menu van het deelvenster Kanalen als u kanalen naar afzonderlijke afbeeldingen wilt splitsen.
Het oorspronkelijke bestand wordt gesloten en de afzonderlijke kanalen verschijnen in afzonderlijke vensters voor grijswaardenafbeeldingen. In de
titelbalken in de nieuwe vensters staat de oorspronkelijke bestandsnaam plus het kanaal. U kunt de nieuwe afbeeldingen afzonderlijk opslaan en
bewerken.
Kanalen verenigen
U kunt meerdere grijswaardenafbeeldingen combineren als de kanalen van één afbeelding. De afbeeldingen die u wilt verenigen, moeten in de
grijswaardenmodus staan, samengevoegd zijn (geen lagen bevatten), dezelfde pixelafmetingen hebben en geopend zijn. Wanneer u kanalen
verenigt, worden de beschikbare kleurmodi bepaald aan de hand van het aantal grijswaardenafbeeldingen dat u hebt geopend. Als er bijvoorbeeld
drie afbeeldingen geopend zijn, kunt u ze verenigen in een RGB-afbeelding en als er vier afbeeldingen geopend zijn, kunt u deze verenigen in een
CMYK-afbeelding.
Wanneer u DCS-bestanden hebt waarin de koppelingen per ongeluk verloren zijn gegaan (en die u dus niet kunt openen, plaatsen of
afdrukken), kunt u de kanaalbestanden openen en deze in een CMYK-afbeelding verenigen. Sla het bestand vervolgens opnieuw op als een
DCS-EPS-bestand.
1. Open de grijswaardenafbeeldingen met de kanalen die u wilt verenigen en maak een van de afbeeldingen actief.
Er moeten meerdere afbeeldingen geopend zijn, want anders is de optie Kanalen verenigen niet beschikbaar.
2. Selecteer Kanalen verenigen in het menu van het deelvenster Kanalen.
3. Kies bij Modus de kleurmodus die u wilt maken. In het tekstvak Kanalen wordt het juiste aantal kanalen voor de modus weergegeven.
4. Voer indien nodig in het tekstvak Kanalen een getal in.
Wanneer u een getal invoert dat niet met de geselecteerde modus overeenkomt, wordt automatisch de multikanaalmodus geselecteerd. Op
deze manier maakt u een multikanaalafbeelding met twee of meer kanalen.
5. Klik op OK.
6. Controleer voor elk kanaal of u de gewenste afbeelding hebt geopend. Als u een ander soort afbeelding wilt kiezen, klikt u op Modus om
terug te keren naar het dialoogvenster Kanalen verenigen.
7. Wanneer u kanalen verenigt in een multikanaalafbeelding, klikt u op Volgende en selecteert u de resterende kanalen.
Opmerking: Alle kanalen van een multikanaalafbeelding zijn alfakanalen of steunkleurkanalen.
8. Klik op OK wanneer u de kanalen geselecteerd hebt.
De geselecteerde kanalen worden verenigd in een nieuwe afbeelding van het opgegeven type en de oorspronkelijke afbeeldingen worden
ongewijzigd gesloten. De nieuwe afbeelding wordt in een venster zonder titel weergegeven.
Opmerking: U kunt een afbeelding met steunkleurkanalen niet splitsen en opnieuw combineren (verenigen). Het steunkleurkanaal wordt als
alfakanaal toegevoegd.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Een tijdelijk snelmasker maken
Naar boven
Een snelmasker maken en bewerken
Snelmaskeropties wijzigen
Een snelmasker maken en bewerken
Als u de Snelmaskermodus wilt gebruiken, begint u met een geselecteerd gebied en maakt u een masker door de selectie uit te breiden of in te
perken. U kunt het masker ook helemaal in de Snelmaskermodus maken. Met kleur wordt het onderscheid aangegeven tussen de beschermde en
de niet-beschermde gebieden. Wanneer u de Snelmaskermodus verlaat, worden de niet-beschermde gebieden een selectie.
Opmerking: Terwijl u in de Snelmaskermodus werkt, wordt er in het deelvenster Kanalen een tijdelijk snelmaskerkanaal weergegeven. Alle
maskerbewerkingen voert u echter in het afbeeldingsvenster uit.
1. Selecteer met een selectiegereedschap het gedeelte van de afbeelding dat u wilt wijzigen.
2. Klik op de knop Bewerken in Snelmaskermodus
in de gereedschapset.
Een kleurbedekking (die lijkt op rubilietfolie) bedekt en beschermt het gebied buiten de selectie. Geselecteerde gebieden blijven bij dit
masker onbeschermd. De Snelmaskermodus kleurt het beschermde gebied standaard met een rode, 50% dekkende kleurbedekking.
Selecteren in de Standaardmodus en Snelmaskermodus
A.StandaardmodusB.SnelmaskermodusC.Geselecteerde pixels worden in de miniatuur van het kanaal wit weergegevenD.Gebied
buiten de selectie wordt beschermd met rubilietbedekking. Niet-geselecteerde pixels worden in de miniatuur van het kanaal zwart
weergegeven
3. Als u het masker wilt bewerken, selecteert u een tekengereedschap uit de gereedschapset. De stalen in de gereedschapset worden
automatisch zwart en wit.
4. Teken met wit als u een groter gedeelte van een afbeelding wilt selecteren (de kleurbedekking wordt verwijderd van wit gemaakte
gebieden). Als u gebieden wilt deselecteren, schildert u deze over met zwart (de kleurbedekking omvat zwart gemaakte gebieden). Als u
met grijs of een andere kleur tekent, krijgt u een halfdoorzichtig gebied dat handig is voor doezeleffecten of anti-aliasingeffecten. (Soms lijkt
het of halfdoorzichtige gebieden niet zijn geselecteerd als u de snelmaskermodus verlaat, maar dat zijn ze wel.)
Naar boven
Tekenen in de Snelmaskermodus
A.Originele selectie en Snelmaskermodus met groene maskerkleurB.Selectie uitbreiden door tekenen met wit in de
SnelmaskermodusC.Selectie inperken door tekenen met zwart in de Snelmaskermodus
5. Klik in de gereedschapset op de knop Bewerken in Standaardmodus om het snelmasker uit te schakelen en terug te keren naar de
oorspronkelijke afbeelding. Rondom het onbeschermde gebied van het snelmasker is nu een selectiekader zichtbaar.
Als een masker met een doezelaar in een selectie wordt omgezet, loopt de grenslijn halverwege tussen de zwarte en de witte pixels van het
maskerverloop. De randen van de selectie geven de overgang aan tussen pixels die voor minder dan 50% zijn geselecteerd en pixels die
voor meer dan 50% zijn geselecteerd.
6. Breng de gewenste wijzigingen in de afbeelding aan. De wijzigingen zijn alleen van invloed op het geselecteerde gebied.
7. Kies Selecteren > Deselecteren om de selectie op te heffen of sla de selectie op door Selecteren > Selectie opslaan te kiezen.
U kunt dit tijdelijke masker omzetten in een permanent alfakanaal door over te schakelen naar de standaardmodus en Selecteren >
Selectie opslaan te kiezen.
Snelmaskeropties wijzigen
1. Dubbelklik op de knop Bewerken in Snelmaskermodus in de gereedschapset.
2. Kies een van de volgende weergaveopties:
Gemaskeerde gebiedenHiermee stelt u gemaskeerde gebieden in op zwart (dekkend) en geselecteerde gebieden op wit (transparant).
Door met zwart te tekenen maakt u het gemaskeerde gebied groter, door met wit te tekenen maakt u het geselecteerde gebied groter. Als
deze optie is geselecteerd, verandert de snelmaskerknop van de gereedschapset in een witte cirkel op een grijze achtergrond
.
Geselecteerde gebiedenHiermee stelt u gemaskeerde gebieden in op wit (transparant) en geselecteerde gebieden op zwart (dekkend).
Door met wit te tekenen breidt u het gemaskeerde gebied uit, door met zwart te tekenen maakt u het geselecteerde gebied groter. Als deze
optie is geselecteerd, verandert de snelmaskerknop in de gereedschapset in een grijze cirkel op een witte achtergrond
.
Als u bij snelmaskers wilt wisselen tussen de opties Gemaskerde gebieden en Geselecteerde gebieden, houdt u Alt (Windows) of Option
(Mac OS) ingedrukt en klikt u op de knop Bewerken in Snelmaskermodus.
3. U kiest een nieuwe maskerkleur door in het kleurvakje te klikken en een nieuwe kleur te kiezen.
4. Als u de dekking wilt wijzigen, geeft u een waarde tussen 0 en 100% op.
Zowel de instellingen voor kleur als voor dekking hebben alleen effect op de vormgeving van het masker en niet op de bescherming van de
onderliggende gebieden. U kunt deze instellingen wijzigen om het masker duidelijker zichtbaar te maken ten opzichte van de kleuren in de
afbeelding.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Kanaalberekeningen
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Lagen en kanalen overvloeien
Kanalen overvloeien met de opdracht Afbeelding toepassen
Kanalen overvloeien met de opdracht Berekenen
De overvloeimodi Toevoegen en Aftrekken
Lagen en kanalen overvloeien
U kunt de aan lagen gekoppelde overvloei-effecten gebruiken om lagen in één afbeelding of tussen meerdere afbeeldingen te combineren tot
nieuwe afbeeldingen. U kunt de opdracht Afbeelding toepassen gebruiken (op enkelvoudige of samengestelde kanalen) of de opdracht
Berekeningen (op enkelvoudige kanalen). Deze opdrachten bieden u twee extra overvloeimodi die niet beschikbaar zijn in het deelvenster Lagen:
Toevoegen en Aftrekken. Hoewel u nieuwe combinaties van kanalen kunt maken door kanalen naar lagen in het deelvenster Lagen te kopiëren, is
het sneller om de kanaalgegevens met de berekeningsopdrachten te laten overvloeien.
Met de berekeningsopdrachten kunt u wiskundige bewerkingen op de met elkaar overeenstemmende pixels van twee kanalen uitvoeren (de pixels
met identieke locaties in de afbeelding) en de resultaten vervolgens in één kanaal combineren. Twee concepten zijn fundamenteel om te begrijpen
hoe de berekeningsopdrachten werken.
Elke pixel in een kanaal heeft een helderheidswaarde. Met de opdrachten Berekenen en Afbeelding toepassen manipuleert u deze waarden
en krijgt u de resulterende samengestelde pixels.
Bij deze opdrachten worden de pixels in twee of meer kanalen bedekt. De afbeeldingen waarmee u berekeningen uitvoert, moeten dus
dezelfde pixelafmetingen hebben.
Kanalen overvloeien met de opdracht Afbeelding toepassen
Met de opdracht Afbeelding toepassen kunt u de laag en het kanaal van een afbeelding (de bron) laten overvloeien met een laag en een kanaal
van de actieve afbeelding (het doel).
1. Open de bron- en de doelafbeelding en selecteer de gewenste laag en het gewenste kanaal in de doelafbeelding. De pixelafmetingen van
de afbeeldingen moeten overeenkomen. Als dit niet het geval is, worden de namen van afbeeldingen niet in het dialoogvenster Afbeelding
toepassen weergegeven.
Opmerking: Wanneer de kleurmodi van de twee afbeeldingen verschillen (bijvoorbeeld wanneer u één RGB- en één CMYK-afbeelding
hebt), kunt u één kanaal (maar niet het samengestelde kanaal van de bronafbeelding) toepassen op het samengestelde kanaal van de
doellaag.
2. Kies Afbeelding> Afbeelding toepassen.
3. Kies de bronafbeelding, de laag en het kanaal dat u met het doel wilt combineren. Wanneer u alle lagen in de bronafbeelding wilt gebruiken,
selecteert u bij Laag de optie Verenigd.
4. Als u het effect in het documentvenster wilt zien, selecteert u Voorvertoning.
5. Selecteer Omkeren wanneer u de omgekeerde waarden van de kanaalinhoud wilt gebruiken voor de berekening.
6. Kies voor Overvloeien een optie voor overvloeien.
Zie De overvloeimodi Toevoegen en Aftrekken voor nadere informatie over de overvloeimodi Toevoegen en Aftrekken. Voor informatie over
andere overvloeiopties zie Beschrijvingen van de overvloeimodi.
7. Voer een dekking in om de sterkte van het effect op te geven.
8. Selecteer Transparantie behouden wanneer u de resultaten alleen wilt toepassen op ondoorzichtige gebieden in de resulterende laag.
9. Selecteer Masker wanneer u het overvloeien wilt toepassen via een masker. Kies vervolgens de afbeelding en de laag met het masker. Kies
bij Kanaal een willekeurig kleur- of alfakanaal om als masker te gebruiken. U kunt ook een masker toepassen op basis van de actieve
selectie of van de grenzen van de gekozen laag (Transparantie). Selecteer Omkeren om de gemaskerde en niet-gemaskerde gebieden van
het kanaal om te keren.
Kanalen overvloeien met de opdracht Berekenen
Met de opdracht Berekenen kunt u twee afzonderlijke kanalen van een of meer bronafbeeldingen laten overvloeien. Vervolgens kunt u de
resultaten op een nieuwe afbeelding, een nieuw kanaal of op een selectie in de actieve afbeelding toepassen. U kunt de opdracht Berekenen niet
op samengestelde kanalen toepassen.
1. Open de bronafbeelding of -afbeeldingen.
Naar boven
Opmerking: Als u meer dan één bronafbeelding gebruikt, moeten de afbeeldingen dezelfde pixelafmetingen hebben.
2. Kies Afbeelding> Berekenen.
3. Als u het effect in het documentvenster wilt zien, selecteert u Voorvertoning.
4. Kies de eerste bronafbeelding, de eerste laag en het eerste kanaal. Wanneer u alle lagen in de bronafbeelding wilt gebruiken, selecteert u bij
Laag de optie Verenigd.
5. Selecteer Omkeren wanneer u de omgekeerde waarden van de kanaalinhoud wilt gebruiken voor de berekening. Kies Grijs bij Kanaal
wanneer u het effect van het omzetten van de afbeelding in grijswaarden wilt dupliceren.
6. Kies de tweede bronafbeelding, de tweede laag, het tweede kanaal en geef de gewenste opties op.
7. Kies bij Overvloeien een overvloeimodus.
Zie De overvloeimodi Toevoegen en Aftrekken voor nadere informatie over de overvloeimodi Toevoegen en Aftrekken. Voor informatie over
andere overvloeiopties zieBeschrijvingen van de overvloeimodi.
8. Voer een dekking in om de sterkte van het effect op te geven.
9. Selecteer Masker wanneer u het overvloeien wilt toepassen via een masker. Kies vervolgens de afbeelding en de laag met het masker. Kies
bij Kanaal een willekeurig kleur- of alfakanaal om als masker te gebruiken. U kunt ook een masker toepassen op basis van de actieve
selectie of van de grenzen van de gekozen laag (Transparantie). Selecteer Omkeren om de gemaskerde en niet-gemaskerde gebieden van
het kanaal om te keren.
10. Geef bij Resultaat op of de overvloeiresultaten in een nieuw document, of in een nieuw kanaal of een nieuwe selectie in de actieve
afbeelding moeten worden geplaatst.
De overvloeimodi Toevoegen en Aftrekken
De overvloeimodi Toevoegen en Aftrekken zijn alleen beschikbaar wanneer u de opdracht Afbeelding toepassen of Berekenen gebruikt.
Toevoegen
Hiermee telt u de pixelwaarden in twee kanalen bij elkaar op. Dit is een goede manier om niet-overlappende afbeeldingen in twee kanalen te
combineren.
Aangezien hogere pixelwaarden lichtere kleuren betekenen, maakt u de afbeelding lichter wanneer u kanalen met overlappende pixels toevoegt.
De zwarte gebieden in de beide kanalen blijven zwart (0 + 0 = 0). Wit in een van de kanalen resulteert in wit (255 + een waarde = 255 of hoger).
In de modus Toevoegen wordt de som van de pixelwaarden gedeeld door de waarde onder Schalen. Vervolgens wordt de waarde onder
Verschuiven bij de som opgeteld. Als u bijvoorbeeld het gemiddelde van de pixels in twee kanalen wilt weten, telt u ze bij elkaar op, deelt u ze
door twee en voert u vervolgens geen verschuivingswaarde in.
De waarde bij Schalen kan een willekeurig getal tussen 1.000 en 2.000 zijn. Hoe hoger deze waarde, hoe donkerder de afbeelding.
Met de verschuivingswaarde kunt u de pixels in het doelkanaal lichter of donkerder maken aan de hand van een helderheidswaarde tussen +255
en ÷255. Negatieve waarden maken de afbeelding donkerder. Positieve waarden maken de afbeelding lichter.
Aftrekken
Trekt de pixelwaarden in het bronkanaal van de overeenkomstige pixels in het doelkanaal af. Net zoals bij Toevoegen wordt het resultaat
vervolgens gedeeld door de schaalfactor en bij de verschuivingswaarde opgeteld.
De waarde bij Schalen kan een willekeurig getal tussen 1.000 en 2.000 zijn. Met de verschuivingswaarde kunt u de pixels in het doelkanaal lichter
of donkerder maken aan de hand van een helderheidswaarde tussen +255 en -255.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Basisbegrippen voor kanalen
Naar boven
Naar boven
Kanalen
Overzicht van het deelvenster Kanalen
Een kanaal tonen of verbergen
Kleurkanalen in kleur tonen
Kanalen selecteren en bewerken
Alfa- en steunkleurkanalen opnieuw rangschikken en hernoemen
Een kanaal verwijderen
Kanalen
Kanalen zijn grijswaardenafbeeldingen waarin verschillende soorten informatie wordt opgeslagen:
Er worden automatisch kleurinformatiekanalen gemaakt wanneer u een nieuwe afbeelding opent. De kleurmodus van een afbeelding bepaalt
hoeveel kleurkanalen er worden gemaakt. Zo heeft een RGB-afbeelding bijvoorbeeld een kanaal voor iedere kleur (rood, groen en blauw)
plus een samengesteld kanaal dat wordt gebruikt om de afbeelding te bewerken.
In alfakanalen worden selecties als grijswaardenafbeeldingen opgeslagen. Met alfakanalen kunt u maskers maken en opslaan. Met maskers
kunt u gedeelten van een afbeelding manipuleren en beschermen. (Zie Informatie over maskers en alfakanalen.)
Steunkleurkanalen geven aanvullende platen op voor het afdrukken met steunkleurinkten. (Zie Steunkleuren.)
Een afbeelding kan maximaal 56 kanalen hebben. Alle nieuwe kanalen hebben dezelfde afmetingen en hetzelfde aantal pixels als de
oorspronkelijke afbeelding.
De bestandsgrootte die nodig is voor een kanaal is afhankelijk van de pixelgegevens in het kanaal. In bepaalde bestandsindelingen,
waaronder de TIFF- en Photoshop-indeling, worden de kanaalgegevens gecomprimeerd om ruimte te besparen. De grootte van het niet-
gecomprimeerde bestand, inclusief alfakanalen en lagen, wordt onder in het venster uiterst rechts op de statusbalk weergegeven, wanneer u
in het pop-upmenu de optie Documentgroottes kiest.
Opmerking: Wanneer u een bestand opslaat in een indeling waarin de kleurmodus van de afbeelding wordt ondersteund, blijven de
kleurkanalen behouden. Alfakanalen blijven alleen behouden als u een bestand opslaat in de indelingen Photoshop, .PDF, .TIFF, .PSB of de
Raw-indelingen. In de DCS 2.0-indeling blijven alleen steunkleurkanalen behouden. Wanneer u een bestand in andere indelingen opslaat,
kunnen de kanaalgegevens verloren gaan.
Overzicht van het deelvenster Kanalen
Het deelvenster Kanalen bevat alle kanalen in de afbeelding, waarbij het samengestelde kanaal het eerst wordt vermeld (voor RGB-, CMYK- en
Lab-afbeeldingen). Links van de kanaalnaam wordt een miniatuur van de inhoud van het kanaal weergegeven. Deze miniatuur wordt automatisch
bijgewerkt wanneer u het kanaal bewerkt.
Typen kanalen
A.KleurkanalenB.SteunkleurkanalenC.Alfakanalen
Het deelvenster Kanalen weergeven
Kies Venster > Kanalen.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Kanaalminiaturen vergroten, verkleinen of verbergen
Kies Deelvensteropties in het menu van het deelvenster Kanalen. Selecteer een grootte of kies Geen om de weergave van miniaturen uit te
schakelen.
Met miniaturen kunt u gemakkelijk de inhoud van het kanaal terugvinden. Als u de weergave van miniaturen echter uitschakelt, levert dit vaak
betere prestaties op..
Een kanaal tonen of verbergen
U kunt het deelvenster Kanalen gebruiken om een willekeurige combinatie van kanalen weer te geven in het documentvenster. U kunt een
alfakanaal en het samengestelde kanaal bijvoorbeeld samen bekijken om te zien welk effect de wijzigingen die u in het alfakanaal hebt
aangebracht op de volledige afbeelding hebben.
Klik in de kolom met het oog naast het kanaal om dat kanaal weer te geven of te verbergen. Klik op het samengestelde kanaal om alle
standaardkleurkanalen te zien. Het samengestelde kanaal wordt weergegeven wanneer alle kleurkanalen zichtbaar zijn.
U kunt meerdere kanalen weergeven of verbergen door in het deelvenster Kanalen over de kolom met het oog te slepen.
Kleurkanalen in kleur tonen
Afzonderlijke kanalen worden in grijswaarden weergegeven. In RGB-, CMYK- of Lab-afbeeldingen kunt u de afzonderlijke kanalen in kleur
bekijken. (In Lab-afbeeldingen worden alleen kanaal a en b in kleur weergegeven.) Als meerdere kanalen actief zijn, worden deze altijd in kleur
weergegeven.
U kunt deze standaardinstellingen wijzigen, zodat afzonderlijke kleurkanalen in kleur worden weergegeven. Wanneer een kanaal zichtbaar is in de
afbeelding, wordt er in het deelvenster links van het kanaal een oogpictogram
weergegeven.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
In Windows: kies Bewerken > Voorkeuren > Interface.
In Mac OS: kies Photoshop > Voorkeuren > Interface.
2. Selecteer Kanalen in kleur tonen en klik op OK.
Kanalen selecteren en bewerken
In het deelvenster Kanalen kunt u een of meer kanalen selecteren. De namen van alle geselecteerde of actieve kanalen zijn gemarkeerd.
Meerdere kanalen selecteren
A.Niet zichtbaar of bewerkbaarB.Zichtbaar, maar niet geselecteerd voor bewerkenC.Geselecteerd voor weergeven en
bewerkenD.Geselecteerd voor bewerken maar niet voor weergeven
Klik op de naam van een kanaal om het desbetreffende kanaal te selecteren. Houd Shift ingedrukt en klik op kanalen om meerdere kanalen
te selecteren (of de selectie ervan op te heffen).
Wanneer u een kanaal wilt bewerken, selecteert u het en tekent u met een teken- of bewerkgereedschap in de afbeelding. U kunt slechts op
één kanaal tegelijk tekenen. Teken met wit om de geselecteerde kanaalkleur toe te voegen bij 100% intensiteit. Teken met een grijswaarde
om de geselecteerde kanaalkleur toe te voegen bij een lagere intensiteit. Teken met zwart om de kanaalkleur geheel te verwijderen.
Alfa- en steunkleurkanalen opnieuw rangschikken en hernoemen
U kunt alfa- of steunkleurkanalen alleen boven de standaardkleurkanalen plaatsen bij een afbeelding in de multikanaalmodus (Afbeelding > Modus
> Multikanaal). Zie De modus Multikanaal voor informatie over de beperkingen van die modus.
Wanneer u de volgorde van alfa- of steunkleurkanalen wilt wijzigen, sleept u het kanaal omhoog of omlaag in het deelvenster Kanalen. Laat
de muisknop los wanneer een lijn op de gewenste positie wordt weergegeven.
Opmerking: Steunkleuren worden op basis van hun volgorde in het deelvenster Kanalen van boven naar beneden afgedrukt.
Wanneer u de naam van een alfa- of steunkleurkanaal wilt wijzigen, dubbelklikt u in het deelvenster Kanalen op de kanaalnaam en geeft u
Naar boven
een nieuwe naam op.
Zie Nieuw steunkleurkanaal maken voor meer informatie.
Een kanaal verwijderen
Het is raadzaam niet langer benodigde steunkleur- of alfakanalen te verwijderen voordat u een afbeelding opslaat. Een afbeelding met complexe
alfakanalen neemt aanzienlijk meer schijfruimte in beslag.
Selecteer in Photoshop het kanaal in het deelvenster Kanalen en voer een van de volgende handelingen uit:
Druk op Alt (Windows) of op Option (Mac OS) en klik op het pictogram Verwijderen .
Sleep de naam van het kanaal in het deelvenster naar het pictogram Verwijderen.
Selecteer Kanaal verwijderen in het menu van het deelvenster Kanalen.
Klik op het pictogram Verwijderen onder aan het deelvenster en klik op Ja.
Opmerking: Wanneer u een kleurkanaal verwijdert uit een bestand met lagen, worden zichtbare lagen tot één laag samengevoegd en verborgen
lagen verwijderd. Wanneer u een kleurkanaal verwijdert, wordt de afbeelding namelijk in de multikanaalmodus omgezet, waarin lagen niet worden
ondersteund. Een afbeelding wordt niet samengevoegd als u een alfakanaal, steunkleurkanaal of een snelmasker verwijdert.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Snelle selecties maken
Naar boven
Monster nemen van alle lagen
Automatisch verbeteren
Naar boven
Selecteren met het gereedschap Snelle selectie
Selecteren met de toverstaf
Selecteren met het gereedschap Snelle selectie
Met het gereedschap Snelle selectie kunt u snel een selectie 'tekenen' met gebruik van een aanpasbaar rond penseeluiteinde. Terwijl u sleept,
wordt de selectie uitgebreid en worden de gedefinieerde randen in de afbeelding automatisch gevolgd.
1. Selecteer het gereedschap Snelle selectie
. (Als het gereedschap niet zichtbaar is, houdt u het gereedschap Toverstaf ingedrukt.)
2. Klik op een van de selectieopties op de optiebalk: Nieuw, Toevoegen aan of Verwijderen uit.
Nieuw is de standaardoptie als er niets is geselecteerd. Nadat een eerste selectie is aangebracht, wordt deze instelling automatisch
gewijzigd in Toevoegen aan.
3. Als u de grootte van het penseeluiteinde wilt wijzigen, klikt u op het pop-upmenu Penseel op de optiebalk en typt u een pixelgrootte of sleept
u de schuifregelaar. Gebruik de opties in het pop-upmenu Grootte om het penseeluiteinde gevoelig te maken voor de pendruk of een
pendrukschijf.
Wanneer u een selectie aanbrengt, drukt u op het rechte sluitingshaakje (]) om de grootte van het penseeluiteinde van het gereedschap
Snelle selectie te vergroten. Druk op het rechte openingshaakje ([) om het penseeluiteinde te verkleinen.
4. Kies opties voor het gereedschap Snelle selectie.
Kies deze optie om een selectie te baseren op alle lagen in plaats van alleen op de geselecteerde laag.
Kies deze optie om de blokvorming en oneffenheden in de selectieranden te verminderen. De selectie vloeit dan
dichter naar de afbeeldingsranden toe en past in zekere mate de verfijning toe die u handmatig kunt toepassen met de opties Contrast en
Straal in het dialoogvenster Rand verfijnen.
5. Teken in het gedeelte van de afbeelding dat u wilt selecteren.
U ziet dat de selectie dan groter wordt. Als de selectie nogal langzaam wordt bijgewerkt, blijft u slepen om het systeem de kans te geven de
selectie te voltooien. Als u dicht bij de randen van een vorm tekent, wordt het selectiegebied uitgebreid om de contour van de vormranden te
volgen.
Tekenen met het gereedschap Snelle selectie om de selectie uit te breiden
Als u ophoudt met slepen en in een nabijgelegen gebied klikt of sleept, wordt dit gebied opgenomen in de selectie.
Als u wilt verwijderen uit de selectie, klikt u op de optie Verwijderen uit selectie op de optiebalk en sleept u over de bestaande selectie.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac) ingedrukt om tijdelijk over te schakelen tussen Toevoegen aan selectie of Verwijderen uit selectie.
Als u de cursor van het gereedschap wilt wijzigen, kiest u Bewerken > Voorkeuren > Cursors > Tekencursors (Windows) of Photoshop >
Voorkeuren > Cursors > Tekencursors (Mac OS). Kies Standaardpenseeluiteinde om de standaardcursor voor Snelle selectie weer te
geven met een plus- of minteken dat de selectiemodus aangeeft.
6. (Optioneel) Klik op Rand verfijnen om het selectiekader verder aan te passen. Zie Selectieranden verfijnen.
Selecteren met de toverstaf
Met de toverstaf kunt u een deel van de afbeelding met een bepaalde kleur selecteren (bijvoorbeeld een rode bloem) zonder dat u de omtrek hoeft
te volgen. U kunt het geselecteerde kleurbereik, ofwel de tolerantie, opgeven ten opzichte van de oorspronkelijke kleur waarop u hebt geklikt.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Tolerantie
Anti-aliased
Aangrenzend
Monster nemen van alle lagen
U kunt de toverstaf niet gebruiken voor bitmapafbeeldingen of afbeeldingen met 32 bits per kanaal.
1. Selecteer het gereedschap Toverstaf
. (Als u het gereedschap niet kunt zien, maakt u het zichtbaar door het gereedschap Snelle selectie
ingedrukt te houden
.)
2. Kies een van de selectieopties in de optiebalk. De vorm van de aanwijzer van de toverstaf is afhankelijk van de geselecteerde optie.
Selectieopties
A. Nieuwe selectie B. Toevoegen aan selectie C. Verwijderen uit selectie D. Doorsnede maken met selectie
3. Selecteer in de optiebalk een van de volgende opties:
Hiermee bepaalt u het kleurbereik van geselecteerde pixels. Geef een waarde tussen 0 en 255 pixels op. Door een lage waarde
in te voeren selecteert u de weinige kleuren die veel gelijkenis vertonen met de pixel waarop u klikt. Met een hogere waarde selecteert u een
groter kleurenbereik.
Hiermee maakt u een selectie met vloeiender randen.
Hiermee selecteert u alleen aangrenzende gebieden waarin dezelfde kleuren worden gebruikt. Anders worden alle pixels van
de hele afbeelding waarin dezelfde kleuren worden gebruikt geselecteerd.
Hiermee selecteert u kleuren waarin gebruik wordt gemaakt van gegevens van alle zichtbare lagen. Anders
worden alleen kleuren in de actieve laag door de toverstaf geselecteerd.
4. Klik in de afbeelding op de kleur die u wilt selecteren. Als u Aangrenzend hebt geselecteerd, worden alle aangrenzende pixels binnen het
tolerantiebereik geselecteerd. Anders worden alle pixels binnen het tolerantiebereik geselecteerd.
5. (Optioneel) Klik op Rand verfijnen om de randen van de selectie verder aan te passen of om de selectie tegen een andere achtergrond of
als een masker weer te geven. Zie Selectieranden verfijnen.
Meer Help-onderwerpen
Selecties en alfakanaalmaskers opslaan
Paden omzetten in selectiekaders
Galerie met selectiegereedschappen
Een kleurenreeks selecteren in een afbeelding
Naar boven
Selectie
Afbeelding
Een kleurbereik selecteren
Expert aan het woord: Huidskleuren aanpassen
Instellingen voor huidskleuren opslaan als een voorinstelling | Alleen Creative Cloud
Een kleurbereik selecteren
Met de opdracht Kleurbereik kunt u een bepaalde kleur of een bepaald kleurbereik binnen een bestaande selectie of een volledige afbeelding
selecteren. Als u een selectie wilt vervangen, moet u eerst de selectie ongedaan maken voordat u deze opdracht toepast. De opdracht Kleurbereik
is niet beschikbaar voor afbeeldingen met 32 bits per kanaal.
U kunt een bestaande selectie verfijnen door de opdracht Kleurbereik een aantal keren achter elkaar toe te passen om een subset met kleuren te
selecteren. Als u bijvoorbeeld de groene gebieden in een cyaankleurige selectie wilt selecteren, kiest u Cyaan tinten in het dialoogvenster
Kleurbereik en klikt u op OK. Vervolgens opent u het dialoogvenster Kleurbereik opnieuw en selecteert u Groene tinten. (De resultaten zijn subtiel
omdat bij deze methode delen van kleuren binnen een kleurcombinatie worden geselecteerd.)
In Photoshop CC en Photoshop CS6 kunt u bovendien huidskleuren selecteren en automatisch gezichten detecteren om deze te selecteren.Als u
een selectie wilt maken waarin de huidskleuren behouden blijven terwijl de kleur van alle andere elementen wordt aangepast, kiest u Omkeren
onder de pipetmonsters.
1. Kies Selecteren > Kleurbereik.
U kunt ook gebruikmaken van Kleurbereik om een laagmasker te verfijnen. Zie Dekking van het masker wijzigen of randen verfijnen.
2. Kies in het menu Selecteren een van de volgende opties:
(Alleen CC en CS6) Kies Huidskleuren om kleuren te selecteren die op gebruikelijke huidskleuren lijken.Schakel Gezichten detecteren in
voor meer nauwkeurige selectie van huidskleuren.Zie Huidskleuren selecteren voor een snelle videodemonstratie door Peachpit.
Kies Kleurmonsters om het pipet in te schakelen en monsterkleuren in de afbeelding te kiezen.Als u meerdere kleurbereiken selecteert in
de afbeelding, selecteert u Gelokaliseerde kleurclusters om een nauwkeurigere selectie samen te stellen.
Kies een kleur of een toonbereik. U kunt de selectie niet aanpassen als u deze optie gebruikt.
3. Selecteer een van de volgende weergaveopties:
Hiermee geeft u een voorvertoning weer van de afbeelding die ontstaat op basis van de kleurmonsters in de afbeelding. De witte
gebieden zijn standaard geselecteerde pixels, de zwarte gebieden zijn niet-geselecteerde pixels en de grijze gebieden zijn gedeeltelijk
geselecteerde pixels.
Hiermee kunt u een voorvertoning zien van de hele afbeelding. Dit kan bijvoorbeeld handig zijn als u een monster wilt nemen
van een deel van de afbeelding dat niet op het scherm staat.
Als u wilt schakelen tussen de voorvertoningen voor afbeelding en selectie in het dialoogvenster Kleurbereik, drukt u op Ctrl (Windows) of
Command (Mac OS).
4. Voor kleurmonsters plaatst u de aanwijzer van het pipet boven de afbeelding of de voorvertoning en klikt u om een monster te nemen van
de kleuren die u in de selectie wilt opnemen.
Geen
Grijswaarden
Zwarte rand
Witte rand
Snelmasker
Opmerking:
Naar boven
Kleurmonsters nemen
Als u de selectie wilt aanpassen:
Als u kleuren wilt toevoegen, selecteert u het plus-pipet en klikt u in de voorvertoning of de afbeelding.
Als u kleuren wilt verwijderen, selecteert u het min-pipet en klikt u in de voorvertoning of de afbeelding.
U kunt het plus-pipet tijdelijk activeren door Shift ingedrukt te houden. Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt als u het min-
pipet wilt activeren.
5. Wijzig het kleurbereik met de schuifregelaar voor Overeenkomst of door een waarde in te voeren. Met de instelling bij Overeenkomst bepaalt
u hoe ver het kleurbereik in de selectie strekt en kunt u het aantal gedeeltelijk geselecteerde pixels (grijze gebieden in de selectieweergave)
verhogen of verlagen. Stel hier een lage waarde in om het kleurbereik te beperken en een hoge waarde om het bereik te verhogen.
Met een hogere waarde voor Overeenkomst wordt de selectie uitgebreid
Als u Gelokaliseerde kleurclusters hebt geselecteerd, gebruikt u de schuifregelaar Bereik om de afstand of nabijheid van een kleur ten
opzichte van de voorbeeldpunten te bepalen die is vereist om de kleur op te nemen in de selectie. De afbeelding bevat bijvoorbeeld een
gedeelte met gele bloemen op zowel de voorgrond als de achtergrond, maar u wilt alleen de bloemen op de voorgrond selecteren. Neem
een monster van de kleuren in de bloemen op de voorgrond en reduceer het Bereik zodat de bloemen met dezelfde kleur op de achtergrond
niet worden geselecteerd.
6. Kies een optie voor het voorvertonen van de selectie als u een voorvertoning van de selectie wilt weergeven in het afbeeldingsvenster:
De oorspronkelijke afbeelding wordt weergegeven.
Volledig geselecteerde pixels worden wit weergegeven, gedeeltelijk geselecteerde pixels worden grijs weergegeven en niet-
geselecteerde pixels worden zwart weergegeven.
De originele afbeelding wordt weergegeven voor geselecteerde pixels en niet-geselecteerde pixels worden zwart
weergegeven. Deze optie is geschikt voor heldere afbeeldingen.
De originele afbeelding wordt weergegeven voor geselecteerde pixels en niet-geselecteerde pixels worden wit weergegeven.
Deze optie is geschikt voor donkere afbeeldingen.
Niet-geselecteerde gebieden worden weergegeven onder een rode bedekking (of een bedekking in een aangepaste kleur die u
hebt gekozen in het dialoogvenster Snelmaskeropties).
7. Als u de oorspronkelijke selectie wilt herstellen, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klikt u op Herstellen.
8. Als u de kleurbereikinstellingen wilt opslaan en laden, gebruikt u de knoppen Opslaan en Laden in het dialoogvenster Kleurbereik om de
huidige instellingen op te slaan en opnieuw te gebruiken.
(Alleen Creative Cloud) U kunt de geselecteerde instellingen voor Huidskleuren nu opslaan als een voorinstelling.
Als het bericht “Er zijn geen pixels voor meer dan 50% geselecteerd” in beeld verschijnt, is het selectiekader niet zichtbaar. Wellicht
hebt u een kleur gekozen in het menu Selecteren, zoals Rode tinten, en komen er in de afbeelding geen rode kleurtonen met voldoende
verzadiging voor.
Instellingen voor Huidskleuren opslaan als een voorinstelling | Alleen Creative Cloud
Met de selecties van de opdracht Kleurbereik kunt u geselecteerde huidskleuren nu opslaan als een voorinstelling. U kunt ook de instelling van de
optie Gezichten detecteren opslaan als Huidskleuren of Monsterkleuren is geselecteerd.
De instellingen voor huidskleuren opslaan als een voorinstelling:
1. Kies Selecteren > Kleurbereik.
2. In het dialoogvenster Kleurbereik kiest u Huidskleuren in het menu Selecteren.
3. Selecteer Gezichten detecteren en pas de schuifregelaar Tolerantie aan of typ een waarde als u de huidskleur op meer nauwkeuriger wijze
wilt selecteren. Om u te helpen bij het maken van selecties, dient u de weergaveoptie in te stellen op Selectie en een Selectievoorvertoning
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
te kiezen om de selecties weer te geven in het documentvenster.
4. Klik op de knop Opslaan en typ in het venster Opslaan een bestandsnaam voor de voorinstelling voor huidskleuren en klik op Opslaan.
Een voorinstelling voor huidskleuren laden:
1. Klik in het dialoogvenster Kleurbereik op de knop Laden.
2. Selecteer in het venster Laden het gewenste voorinstellingenbestand en klik op Laden.
Meer Help-onderwerpen
Selecties en alfakanaalmaskers opslaan
Paden omzetten in selectiekaders
Galerie met selectiegereedschappen
Afbeeldingsaanpassingen
Automatische kleurcorrecties
Kelby (7 mei 2012)
videozelfstudie
Met één muisklik veelvoorkomende problemen met afbeeldingen oplossen.
Aanpassingslagen gebruiken
video2brain (7 mei 2012)
videozelfstudie
Volledige flexibiliteit bij het aanpassen van kleuren en tonen.
Mogelijk wordt bepaalde inhoud die u bereikt via de koppelingen op deze pagina, alleen in het Engels weergegeven.
Perspectief verdraaien | Photoshop CC
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Achtergrond
Vereiste: de grafische processor inschakelen
Perspectief aanpassen
Veelgestelde vragen
Met Photoshop kunt u het perspectief in afbeeldingen gemakkelijk aanpassen. Deze functie is bijzonder handig voor afbeeldingen met rechte lijnen
en platte oppervlakken, bijvoorbeeld afbeeldingen van gebouwen of architectuur. U kunt deze functie ook gebruiken om objecten met verschillende
perspectieven samen te voegen tot één afbeelding.
Achtergrond
Som kan een object er in een afbeelding anders uitzien dan hoe het er in werkelijkheid uitziet. Dit is te wijten aan perspectiefvervorming.
Afbeeldingen van hetzelfde object die vanaf verschillende camera-afstanden en onder verschillende kijkhoeken zijn vastgelegd, kunnen een
andere perspectiefvervorming hebben.
Perspectivische vervorming in afbeeldingen van hetzelfde object dat is vastgelegd van verschillende afstanden en onder verschillende hoeken
(Creative Commons-afbeelding, met dank aan: SharkD)
Vereiste: de grafische processor inschakelen
Photoshop heeft minimaal 512 MB aan video-RAM (VRAM) nodig om de functie voor perspectiefvervorming te kunnen uitvoeren. Raadpleeg
Veelgestelde vragen over de processor in Photoshop CC voor nadere informatie.
Als vereiste voor het aanpassen van perspectief, moet u ervoor zorgen dat de grafische processor is ingeschakeld in uw Photoshop-voorkeuren.
1. Selecteer Bewerken > Voorkeuren > Prestaties.
2. Selecteer in het gebied GPU-instellingen de optie GPU gebruiken.
3. Klik op Geavanceerde instellingen. Zorg dat GPU gebruiken om sneller berekeningen uit te voeren is geselecteerd.
4. Klik op OK.
Perspectief aanpassen
Vlakken definiëren
Voordat u het perspectief aanpast, moet u de vlakken binnen de architectuur in de afbeelding definiëren.
1. Open de afbeelding in Photoshop.
2. Selecteer Bewerken > Perspectief verdraaien. Lees de tip op het scherm en sluit deze.
3. Teken vierhoekige elementen langs de vlakken van de architectuur in de afbeelding. Probeer tijdens het tekenen van de vierhoekige
elementen de randen parallel aan de rechte lijnen in de architectuur te houden.
Teken de randen van de vierhoekige elementen ruwweg parallel aan de lijnen in de architectuur. Zoals u in de illustratie kunt zien, kunt u twee
vlakken magnetisch op elkaar uitlijnen. Hier ziet u een aantal vlakken die zijn gedefinieerd voor een gebouw.
De vlakken manipuleren
1. Schakel vanuit de modus Lay-out over naar de modus Verdraaien.
De modus Verdraaien
2. Manipuleer het perspectief op een van de beschikbare manieren:
Verplaats de hoeken van de vierhoekige elementen (punten), al naar gelang van toepassing. U kunt het perspectief van deze afbeelding
bijvoorbeeld zodanig aanpassen dat de twee zijden van het gebouw in gelijke mate worden verkort. Het resulterende perspectief benadert
dan een directe weergave van het gebouw vanuit een hoek.
Het perspectief aanpassen, zodat de twee zijden van het gebouw in gelijke mate worden verkort
Houd Shift ingedrukt en klik op een afzonderlijke rand van een vierhoekig element om dit recht te trekken en zo te houden tijdens verdere
perspectiefbewerkingen. Deze rechtgetrokken randen worden geel gemarkeerd in de modus Verdraaien. U kunt de hoeken van de
vierhoekige elementen (punten) verplaatsen voor een fijnere controle over de perspectiefaanpassing.
Houd Shift ingedrukt en klik op een afzonderlijke rand van een vierhoekig element om te zorgen dat deze recht blijft tijdens verdere
perspectiefbewerkingen. De geselecteerde rand uiterst rechts in deze afbeelding is geel gemarkeerd.
De geselecteerde rand wordt rechtgetrokken. De rechtgetrokken rand blijft bovendien behouden tijdens verdere perspectiefbewerkingen.
Houd Shift ingedrukt en klik nogmaals op de rand als u het rechttrekken niet wilt behouden.
In de modus Verdraaien kunt u op de volgende pictogrammen voor automatische perspectiefvervorming klikken:
Automatisch nivelleren bij horizontale lijnen
Horizontaal nivelleren
Automatisch rechttrekken bij verticale lijnen
Pijltoetsen
H
L
B
Enter
Shift ingedrukt houden en klikken
Shift ingedrukt houden (en een rand slepen)
Naar boven
Verticaal rechttrekken
Automatisch verticaal en horizontaal rechttrekken
Horizontaal en verticaal rechttrekken
3. Nadat u klaar bent met het aanpassen van het perspectief klikt u op het pictogram Perspectief verdraaien vastleggen ().
Sneltoetsen
De volgende sneltoetsen vergemakkelijken aanpassing van het perspectief:
Verplaatst een hoek van een vierhoekig element (punt) een klein stukje
Verbergt het raster wanneer u in de modus Verdraaien werkt
Schakelt over naar de modus Lay-out
Schakelt over naar de modus Verdraaien
In de modus Lay-out kunt u op Enter drukken om snel over te schakelen naar de modus Verdraaien. In de modus Verdraaien legt u met de
Enter-toets de huidige perspectiefwijzigingen vast.
(modus Verdraaien) Trekt een afzonderlijke rand van een vierhoekig element recht en zorgt dat deze recht
blijft tijdens verdere perspectiefbewerkingen. Houd Shift ingedrukt en klik nogmaals als u de rechtgetrokken rand niet wilt behouden.
(modus Verdraaien) Beperkt de vorm van een vlak terwijl het wordt verlengd
Veelgestelde vragen
Kan ik verschillende perspectieven in dezelfde afbeelding bewerken?
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Ja. Wanneer u verschillende perspectieven in dezelfde afbeelding bewerkt, kunt u:
Een bepaald perspectief in een bepaald gedeelte van de afbeelding ongewijzigd laten en het perspectief voor de rest van de afbeelding
aanpassen. Dat doet u als volgt:
1. Teken een vierhoekig element om het gedeelte van de afbeelding waarvan u het perspectief wilt behouden. Zorg dat dit vierhoekige
element niet magnetisch wordt uitgelijnd op een van de andere vlakken waarvan u het perspectief aanpast.
2. Zorg dat dit vierhoekige element ongewijzigd blijft terwijl u met de andere vlakken werkt waarvan u het perspectief wilt aanpassen.
Bewerk de gedeelten van de afbeelding met verschillende perspectieven onafhankelijk van elkaar.
1. Teken los van elkaar staande vierhoekige elementen rond de desbetreffende gedeelten van de afbeelding.
2. Bewerk de vierhoekige elementen onafhankelijk van elkaar.
De tips op het scherm worden niet meer weergegeven. Hoe krijg ik die terug?
Voer de volgende stappen uit:
1. Selecteer Bewerken > Voorkeuren > Algemeen.
2. Klik op Alle waarschuwingsmeldingen herstellen en klik vervolgens op OK.
Kan ik verschillende series vlakken definiëren voor dezelfde architectuur?
Ja. Ter illustratie bespreken we hier twee verschillende manieren om vlakken te definiëren voor de poort naar de Taj Mahal:
Een vierhoekig element dat losjes om de architectuur is getekend
Een andere serie vlakken die is gedefinieerd voor dezelfde architectuur. Deze serie vlakken geeft u betere controle over perspectiefaanpassingen.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Vervaging door camerabeweging verminderen | Photoshop CC
Naar boven
Naar boven
Opmerking:
Naar boven
Video | Het filter voor reductie van camerabeweging gebruiken
Afbeeldingen die geschikt zijn voor reductie camerabeweging
De automatische functie voor reductie van camerabeweging gebruiken
Meerdere bewegingssporen gebruiken voor reductie van camerabeweging
Geavanceerde instellingen voor bewegingssporen
Photoshop beschikt over een intelligent mechanisme dat automatisch de vervaging reduceert in foto's die met een bewogen camera zijn genomen.
Indien noodzakelijk, kunt u geavanceerde instellingen aanpassen om de afbeelding verder te verscherpen. Het filter Schokreductie in het menu
Filter > Verscherpen kan de vervaging verbeteren die het resultaat is van verschillende typen camerabeweging, zoals lineaire beweging,
boogvormige beweging, draaivormige beweging en zigzag-beweging.
Reductie camerabeweging | Een Voor/Na-voorbeeld
Afbeeldingen die geschikt zijn voor reductie camerabeweging
De functie voor het reduceren van camerabeweging werkt het beste bij goed belichte foto's met weinig ruis. De volgende soorten stilstaande
beelden zijn vooral geschikt voor reductie camerabeweging:
Beelden die binnen of buiten zijn vastgelegd met een objectief met een lange brandpuntsafstand
Binnenopnamen van een statische scène die met een lange sluitertijd en zonder flits zijn genomen
Bovendien kan reductie camerabeweging helpen de vage tekst te verscherpen in foto's die zijn genomen met een bewogen camera.
De automatische functie voor reductie van camerabeweging gebruiken
1. Open de afbeelding.
2. Selecteer Filter > Verscherpen > Schokreductie. Photoshop analyseert automatisch het gebied van de afbeelding dat het meest geschikt is
voor bewegingsreductie, bepaalt de aard van de vervaging en extrapoleert de juiste correcties op de hele afbeelding. U kunt de
gecorrigeerde afbeelding bekijken in het dialoogvenster Schokreductie.
Gebruik de Gedetailleerde loep in het deelvenster rechtsonder om in te zoomen op het gebied, zodat u het goed kunt beoordelen. Indien nodig,
zoomt u in of uit op een afbeeldingselement. Als u het gereedschap Handje over de Gedetailleerde loep sleept om een gebied te bekijken en
vervolgens de muisknop loslaat, ziet u een snelle voorvertoning van de wijzigingen die schokreductie op dat gebied aanbrengt.
Als er geen correcties lijken te zijn aangebracht op de afbeelding in het dialoogvenster Schokreductie, controleert u of de optie
Voorvertoning in het rechterdeelvenster is ingeschakeld.
Meerdere bewegingssporen gebruiken voor reductie van camerabeweging
Een bewegingsspoor vertegenwoordigt de vorm en de mate van de vervaging die een geselecteerd gebied van een afbeelding beïnvloedt.
Verschillende gedeelten van de afbeelding kunnen vervagingen van verschillende vormen hebben. Automatische reductie van camerabeweging
neemt alleen de bewegingssporen voor het standaardgebied van de afbeelding in overweging dat volgens Photoshop het meest geschikt is voor
bewegingsschatting. Als u de afbeelding verder wilt afstemmen, kunt u Photoshop bewegingssporen voor meerdere gebieden laten berekenen en
overwegen.
De beschikbare bewegingssporen worden vermeld in het deelvenster Geavanceerd van het dialoogvenster Schokreductie. U kunt op een
bewegingsspoor klikken om er op in te zoomen.
Meerdere bewegingssporen in het deelvenster Geavanceerd
Bewegingssporen maken en wijzigen
U kunt in Photoshop op verschillende manieren bewegingssporen maken en wijzigen. U bereikt de beste resultaten als u bewegingssporen maakt
in gebieden van de afbeelding met randcontrast. Het gebied A in de onderstaande afbeelding is bijvoorbeeld geschikter voor bewegingsschatting
dan het gebied B.
Vanwege het structuurcontrast is A geschikter voor bewegingsschatting dan B
De grenzen verplaatsen van het gebied dat momenteel de focus heeft, of deze uitbreiden of inkrimpen
U kunt de randen van het gebied in focus eenvoudig uitbreiden of inkrimpen om het bijbehorende bewegingsspoor bij te werken. Als u de focus
naar een ander gebied wilt verplaatsen, versleept u de pin in het midden van het gebied dat momenteel de focus heeft.
Photoshop een nieuw gebied voor bewegingsschatting laten voorstellen
1. Klik op het pictogram Voorgesteld bewegingsspoor toevoegen� (
) in het deelvenster Geavanceerd aan de rechterkant. Photoshop
markeert een nieuw gebied van de afbeelding dat geschikt is voor bewegingsschatting en maakt het bijbehorende bewegingsspoor.
2. Voeg desgewenst meer bewegingssporen toe.
Klik op het vuilnisbakpictogram () om een of meerdere geselecteerde bewegingssporen te verwijderen.
Handmatig een nieuw gebied in de afbeelding selecteren
1. Klik op het pictogram Bewegingsschatting (
) linksboven in het dialoogvenster Schokreductie.
2. Teken ergens in de afbeelding een selectiekader. Photoshop maakt automatisch een bewegingsspoor voor het gebied dat u hebt
geselecteerd.
3. Voeg desgewenst meer bewegingssporen toe.
Een bewegingsspoor maken met het gereedschap Bewegingsrichting
1. Selecteer het gereedschap Bewegingsrichting (
) aan de linkerdeelvenster.
2. Teken een rechte lijn voor de bewegingsrichting op de afbeelding.
3. Pas indien nodig de Lengte bewegingsspoor en Bewegingsrichting aan.
Lengte bewegingsspoor en bewegingsrichting
Een bewegingsspoor wijzigen met de Gedetailleerde loep
1. Gebruik de Gedetailleerde loep om de focus op een nieuw afbeeldingsgebied te plaatsen dat geschikt is voor reductie camerabeweging.
2. Klik op het pictogram Verbeteren bij loeplocatie (
) om de focus in het linkerdeelvenster te verplaatsen naar het gebied dat is gemarkeerd
in de Gedetailleerde loep. Het bewegingsspoor voor het gebied dat eerder in de Gedetailleerde loep werd weergegeven, wordt automatisch
bijgewerkt.
Met de sneltoets q kunt u de Gedetailleerde loep vastzetten of loskoppelen.
Een bewegingsspoor wijzigen met de Gedetailleerde loep
Meerdere bewegingssporen voorvertonen en toepassen
Nadat u de vereiste bewegingssporen hebt toegevoegd, kunt u een of meerdere bewegingssporen selecteren in het deelvenster Geavanceerd en
deze toepassen op de afbeelding.
De resultaten van twee bewegingssporen voorvertonen en vergelijken
Houd Ctrl (Windows) of Command (Mac) ingedrukt en selecteer de bewegingssporen in het deelvenster Geavanceerd. Photoshop geeft
meerdere voorbeeldvensters weer voor de geselecteerde bewegingssporen.
Resultaten voor twee naast elkaar weergegeven bewegingssporen
Als u de resultaten voor twee bewegingssporen naast elkaar bekijkt, kunt u snel Vloeiend maken en Artefactonderdrukking aanpassen en zien
wat voor effect uw wijzigingen op de afbeelding hebben. Ga naar Vloeiend maken en Artefactonderdrukking.
Naar boven
Een bewegingsspoor dupliceren
Sleep een bewegingsspoor over het pictogram Voorgesteld bewegingsspoor toevoegen ().
Photoshop maakt een kopie van het bewegingsspoor en vergrendelt de tweede kopie.
Het is handig om twee kopieën van bewegingssporen te maken om snel Vloeiend maken en Artefactonderdrukking aan te kunnen passen en
om een voorvertoning te maken van het effect van uw wijzigingen op de afbeelding. Ga naar Vloeiend maken en Artefactonderdrukking.
Met dubbele bewegingssporen werken
Bewegingssporen opnieuw gebruiken
Nadat u bewegingssporen hebt gemaakt, kunt u deze opslaan, zodat ze op andere afbeeldingen kunnen worden toegepast.
1. Selecteer een of meerdere bewegingssporen.
2. Selecteer Bewegingsspoor opslaan in het pop-upmenu in het deelvenster Geavanceerd. U kunt bewegingssporen in twee indelingen
opslaan, namelijk KNL en PNG.
Wanneer u de opgeslagen bewegingssporen opnieuw wilt gebruiken voor een andere afbeelding, gebruikt u de optie Laden in het pop-upmenu
van het deelvenster Geavanceerd.
Bewegingssporen opslaan en laden
Geavanceerde instellingen voor bewegingssporen
Met de geavanceerde instellingen voor bewegingssporen kunt u de reductie camerabeweging verder perfectioneren.
Bewegingsspoorgrenzen
Met de instelling Bewegingsspoorgrenzen kunt u de grenzen van het bewegingsspoor aanpassen. U kunt deze waarde desgewenst aanpassen.
Bron van ruis
Photoshop maakt automatisch een schatting van de hoeveelheid ruis in de afbeelding. Selecteer indien nodig een andere waarde
(Automatisch/Laag/Normaal/Hoog).
Vloeiend maken
Door middel van vloeiend maken vermindert u hoge-frequentieruis tijdens het verscherpen. U kunt de schuifregelaar verplaatsen naar een andere
waarde dan de standaardinstelling van 30%. U kunt hiervoor het beste een lage waarde gebruiken.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Opmerking:
Artefactonderdrukking
Het is mogelijk dat er tijdens het verscherpen van de afbeelding enkele zichtbare ruisartefacten ontstaan. Voer de volgende stappen uit om deze
artefacten te onderdrukken:
1. Selecteer Artefactonderdrukking.
Als Artefactonderdrukking niet is ingeschakeld, genereert Photoshop ruwe voorvertoningen. Ruwe voorvertoningen zijn scherper,
maar bevatten ook meer ruisartefacten.
2. Gebruik de schuifregelaar voor Artefactonderdrukking om de waarde te verhogen. Bij een artefactonderdrukking van 100% wordt de
oorspronkelijke afbeelding weergegeven, terwijl bij een artefactonderdrukking van 0% helemaal geen ruisartefacten worden onderdrukt.
Artefactonderdrukking werkt het beste voor het onderdrukken van normale frequentieruis.
Artefactonderdrukking
Ruisartefacten
De scherpte en vervaging van afbeeldingen aanpassen | CC, CS6
Naar boven
Opmerking:
Naar boven
Video | Verscherpen in Photoshop CC
Aanbevelingen voor verscherpen
Verscherpen met gebruik van Slim verscherpen
Verscherpen met gebruik van Onscherp masker
Selectief verscherpen
Vage lens toevoegen
Afbeeldingsgebieden vervagen
Afbeeldingsgebieden verscherpen
Aanbevelingen voor verscherpen
Door de afbeelding scherper te maken verbetert u de scherpte van de randen. Of afbeeldingen nu afkomstig zijn van een digitale camera of van
een scanner, de meeste afbeeldingen worden mooier wanneer u ze verscherpt. De mate van verscherping die nodig is, hangt af van de kwaliteit
van de digitale camera of scanner. Met verscherping kunt u niet zeer vage foto's corrigeren.
Tips voor verbeterde resultaten bij het toepassen van verscherping:
Verscherp de afbeelding in een afzonderlijke laag, zodat u deze later nogmaals kunt verscherpen, als u de afbeelding naar een ander
medium wilt uitvoeren.
Als u de afbeelding verscherpt in een afzonderlijke laag, stelt u de overvloeimodus van de laag in op Lichtsterkte om kleurverschuivingen
langs de randen te voorkomen.
Met verscherpen wordt het contrast van de afbeelding verhoogd. Mochten er na het verscherpen hooglichten of schaduwen zijn bijgeknipt,
gebruikt u de instellingen voor het overvloeien van lagen (als u een afzonderlijke laag verscherpt) om te voorkomen dat hooglichten en
schaduwen worden verscherpt. Zie Een toonbereik opgeven voor het overvloeien van lagen.
Verminder de afbeeldingsruis voordat u gaat verscherpen, zodat de ruis niet erger wordt.
Verscherp de afbeelding meerdere keren in geringe mate. Verscherp de eerste keer om de vervaging te corrigeren die is veroorzaakt door
het vastleggen van de afbeelding (door scannen of fotograferen met de digitale camera). Nadat u de kleur van de afbeelding hebt
gecorrigeerd en de grootte ervan hebt vastgelegd, verscherpt u de afbeelding (of een kopie ervan) nogmaals om de juiste hoeveelheid
verscherping toe te voegen aan het uitvoermedium.
Indien mogelijk beoordeelt u de verscherpte afbeelding door deze uit te voeren naar het uiteindelijke medium. De hoeveelheid verscherping
die nodig is, verschilt per uitvoermedium.
Gebruik het filter Onscherp masker of Slim verscherpen voor meer controle bij het verscherpen van afbeeldingen. Hoewel Photoshop ook de filters
Verscherpen, Scherpe randen en Scherper bevat, zijn deze filters automatisch en kunt u geen instellingen en opties kiezen.
U kunt de gehele afbeelding verscherpen, of slechts een gedeelte met gebruik van een selectie of een masker. Omdat u de filters Onscherp
masker en Slim verscherpen slechts op één laag tegelijk kunt toepassen, moet u mogelijk de lagen verenigen of de lagen uit het bestand
samenvoegen tot één laag zodat u alle lagen in een bestand met meerdere lagen kunt verscherpen.
De naam Onscherp masker is afgeleid van een donkere-kamertechniek in traditionele filmrolfotografie. Dit filter verscherpt juist.
Verscherpen met gebruik van Slim verscherpen
Het filter Slim verscherpen bevat instellingen voor verscherpen die niet beschikbaar zijn met het filter Onscherp masker. U kunt het algoritme voor
verscherpen instellen of de hoeveelheid verscherping regelen die optreedt in gebieden met schaduwen en hooglichten.
Hoeveelheid
Straal
Ruis reduceren
Verwijderen
Hoek
Nauwkeuriger
Hoeveelheid vervaging
Toonbreedte
Straal
Naar boven
(Photoshop CC) Het dialoogvenster Slim verscherpen
1. Zoom in het documentvenster naar 100% voor een nauwkeurige weergave van de verscherping.
2. Kies Filter > Verscherpen > Slim verscherpen.
3. Stel de instellingen in in de tabbladen voor verscherpen:
Hiermee stelt u de mate van verscherping in. Met een hogere waarde verhoogt u het contrast tussen de randpixels, waardoor
de afbeelding scherper wordt.
Hiermee bepaalt u het aantal pixels rondom de randpixels die worden aangepast door de verscherping. Hoe groter de straal, des te
breder de randeffecten en des te duidelijker de verscherping.
(Alleen Photoshop CC) Reduceer ongewenste ruis zonder belangrijke randen te verwijderen.
Hiermee stelt u het verscherpingsalgoritme in dat wordt gebruikt om de afbeelding te verscherpen.
Gaussiaans vervagen is de methode die wordt gebruikt bij het filter Onscherp masker.
Met Vage lens worden de randen en de details in een afbeelding gedetecteerd, krijgen details meer verscherping en worden
stralenkransen minder verscherpt.
Met Bewegingsonscherpte wordt geprobeerd de effecten van het vervagen te verminderen die zijn ontstaan door het bewegen van de
camera of het object. Geef een instelling voor Hoek op als u Bewegingsonscherpte kiest.
Hiermee stelt u de bewegingsrichting in voor de optie Bewegingsonscherpte voor de instelling Verwijderen.
(Alleen CS6) Het bestand wordt langzamer verwerkt, maar de vervaging wordt op nauwkeuriger wijze verwijderd.
4. Pas het verscherpen van donkere en lichte gebieden aan met behulp van de tabbladen voor Schaduw en Hooglicht. (Klik op de knop
Geavanceerd om deze tabbladen weer te geven.) Als de donkere of lichte stalenkransen te sterk opvallen, kunt u ze reduceren met de
volgende besturingselementen die alleen beschikbaar zijn voor afbeeldingen met 8 of 16 bits per kanaal:
Hiermee past u de hoeveelheid verscherping aan in de hooglichten of schaduwen.
Hiermee regelt u het toonbereik in de schaduwen of de hooglichten die worden gewijzigd. Verplaats de schuifregelaar naar
links of naar rechts om de waarde voor Toonbreedte te verlagen of te verhogen. Lagere waarden beperken de aanpassing tot de donkerste
gedeelten bij schaduwcorrectie en tot de lichtste gedeelten bij hooglichtcorrectie.
Hiermee regelt u de grootte van het gebied rondom elke pixel dat wordt gebruikt om te bepalen of een pixel zich in een schaduw of
een hooglicht bevindt. Als u de schuifregelaar naar links verplaatst, geeft u een kleiner gebied op, terwijl verplaatsing naar rechts een groter
gebied geeft.
5. Klik op OK.
Verscherpen met gebruik van Onscherp masker
Met het filter Onscherp masker wordt een afbeelding verscherpt door het contrast langs de randen van een afbeelding te verhogen. Met het filter
Onscherp masker kunt u geen randen in een afbeelding zoeken. In plaats daarvan worden pixels gezocht die in waarde verschillen van de
omringende pixels op basis van de opgegeven drempel. Vervolgens wordt het contrast van de aangrenzende pixels verhoogd met de opgegeven
hoeveelheid. Voor de aangrenzende pixels worden de lichtere pixels lichter en de donkerdere pixels donkerder.
Daarnaast geeft u de straal op van het gebied waarmee elke pixel wordt vergeleken. Hoe groter de straal, des te groter de randeffecten.
Oorspronkelijke afbeelding en afbeelding waarop het filter Onscherp masker is toegepast
De mate van verscherping die wordt toegepast op een afbeelding is vaak een kwestie van persoonlijke voorkeur. Als u een afbeelding te veel
verscherpt, ontstaat er een halo-effect rond de randen.
Naar boven
Als u een afbeelding te veel verscherpt, ziet u stralenkransen bij de randen.
De effecten van het filter Onscherp masker zijn duidelijker op het scherm dan in uitvoer met een hoge resolutie. Als de uiteindelijke uitvoer bestaat
uit gedrukt materiaal, experimenteert u om te bepalen wat de beste instellingen zijn voor de afbeelding.
1. (Optioneel) Als de afbeelding uit meerdere lagen bestaat, selecteert u de laag met de afbeelding die u wilt verscherpen. U kunt Onscherp
masker toepassen op slechts één laag tegelijkertijd, ook als lagen zijn gekoppeld of gegroepeerd. U kunt de lagen verenigen voordat u het
filter Onscherp masker toepast.
2. Kies Filter > Verscherpen > Onscherp masker. Zorg dat de optie Voorbeeld is geselecteerd.
Klik op de afbeelding in de voorvertoning en houd de muisknop ingedrukt om te zien hoe de afbeelding eruitziet zonder de verscherping.
Sleep in het venster met de voorvertoning om verschillende delen van de afbeelding te bekijken en klik op + of - om in of uit te zoomen.
Hoewel een voorvertoning wordt weergegeven in het dialoogvenster Onscherp masker, kunt u het dialoogvenster beter verplaatsen zodat u
de effecten van het filter in het documentvenster kunt bekijken.
3. Sleep de schuifregelaar Straal of voer een waarde in om het aantal pixels rond de randpixels op te geven dat van invloed is op de
verscherping. Hoe groter de straal, des te breder de randeffecten. Hoe breder de randeffecten, des te duidelijker de verscherping.
De waarde voor Straal verschilt per object, de grootte van de uiteindelijke reproductie en de uitvoermethode. Voor afbeeldingen met een
hoge resolutie geeft een waarde tussen 1 en 2 doorgaans de beste resultaten. Een lagere waarde resulteert alleen in verscherping van de
randpixels en met een hogere waarde wordt een bredere strook pixels verscherpt. Dit effect is minder zichtbaar op een afdruk dan op het
scherm. De reden hiervoor is dat een straal van 2 pixels een kleiner gebied vertegenwoordigt in een gedrukte afbeelding met een hoge
resolutie.
4. Sleep de schuifregelaar Hoeveel of voer een waarde in om de toename in het contrast van de pixels te bepalen. Voor gedrukte afbeeldingen
met een hoge resolutie geeft een waarde tussen 150 en 200% meestal het beste resultaat.
5. Sleep de schuifregelaar Drempel of voer een waarde in om aan te geven in welke mate de verscherpte pixels moeten verschillen van het
omringende gebied voordat deze als randpixels worden beschouwd en worden verscherpt door het filter. Een drempel van 4 bijvoorbeeld is
van invloed op alle pixels met toonwaarden die met een waarde van vier of meer verschillen, op een schaal van 0 tot 255. Als aangrenzende
pixels toonwaarden hebben van 128 en 129, worden deze niet gewijzigd. U voorkomt ruis of beperking van waarden, bijvoorbeeld in
afbeeldingen met huidskleuren, als u gebruikmaakt van een randmasker of experimenteert met waarden voor Drempel tussen 2 en 20. Met
de standaarddrempelwaarde (0) worden alle pixels in de afbeelding verscherpt.
Als u Onscherp masker toepast en reeds lichte kleuren hierdoor te verzadigd worden, kiest u Bewerken > Vervagen Onscherp masker en kiest
u Lichtsterkte in het menu Modus.
Selectief verscherpen
U kunt gedeelten van de afbeelding verscherpen door een masker of een selectie te gebruiken waarmee u verscherping in bepaalde gedeelten
van de afbeelding voorkomt. U kunt bijvoorbeeld een randmasker toepassen met het filter Onscherp masker op een portret voor het verscherpen
van de ogen, de mond, de neus en de omtrek van het hoofd, maar niet van de structuur van de huid.
Het filter Onscherp masker alleen op bepaalde gedeelten van een afbeelding toepassen met behulp van een randmasker
Een selectie verscherpen
1. Selecteer de afbeeldingslaag in het deelvenster Lagen en teken een selectie.
2. Kies Filter > Verscherpen > Onscherp masker. Pas de opties aan en klik op OK.
Alleen de selectie wordt verscherpt, de rest van de afbeelding blijft ongewijzigd.
Een afbeelding verscherpen met behulp van een randmasker
1. Maak een masker om verscherpen selectief toe te passen. U kunt een randmasker op verschillende manieren maken. Gebruik uw favoriete
Opmerking:
Naar boven
methode, of probeer deze:
Open het deelvenster Kanalen en selecteer het kanaal waarmee de grijswaardenafbeelding met het grootste contrast wordt
weergegeven in het documentvenster. Vaak is dit het groene of het rode kanaal.
Een kanaal met het grootste contrast selecteren
Dupliceer het geselecteerde kanaal.
Selecteer het gedupliceerde kanaal en kies Filter > Stileer > Contrastlijn.
Kies Afbeelding > Aanpassingen > Negatief om de afbeelding negatief te maken.
Na toepassing van het filter Contrastlijn en de opdracht Negatief
Houd de negatieve afbeelding geselecteerd en kies Filter > Overige > Maximaal. Stel de straal in op een lage waarde en klik op OK om
de randen te verbreden en de pixels willekeurig te maken.
Kies Filter > Ruis > Mediaan. Stel de straal in op een lage waarde en klik op OK. Hiermee verdeelt u de omliggende pixels evenredig.
Kies Afbeelding > Aanpassingen > Niveaus en stel het zwartpunt in op een hoge waarde om willekeurige pixels te vermijden. U kunt
zonodig ook inkleuren met zwart om het uiteindelijke randmasker te retoucheren.
Een hoge waarde opgeven voor het zwartpunt in het dialoogvenster Niveaus om willekeurige pixels in het randmasker te voorkomen
Kies Filter > Vervagen > Gaussiaans vervagen om de randen te verzachten.
De filters Maximaal, Mediaan en Gaussiaans vervagen verzachten het randmasker zodat de verscherpingseffecten beter
overvloeien in de uiteindelijke afbeelding. Hoewel deze drie filters allemaal in deze procedure worden gebruikt, kunt u experimenteren met
het toepassen van slechts één of twee filters.
2. Houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt en klik op het gedupliceerde kanaal in het deelvenster Kanalen om het randmasker te
selecteren.
3. Selecteer de afbeeldingslaag in het deelvenster Lagen. Controleer of de selectie zichtbaar is in de afbeelding.
4. Kies Selecteren > Selectie omkeren.
5. Kies terwijl de selectie actief is op de afbeeldingslaag Filter > Verscherpen > Onscherp masker. Stel de gewenste opties in en klik op OK.
Als u de resultaten wilt bekijken, selecteert u het RGB-kanaal in het deelvenster Kanalen en schakelt u de selectie in de afbeelding uit.
U kunt een handeling maken om alle stappen in de procedure op een eenvoudige manier toe te passen.
Vage lens toevoegen
Hiermee voegt u een vervaging toe aan een afbeelding om het effect te verkrijgen van een kleinere scherptediepte, zodat bepaalde objecten in de
Naar boven
Naar boven
afbeelding scherp blijven terwijl andere vaag worden. Met een eenvoudige selectie kunt u bepalen welke gebieden vaag worden. U kunt ook een
afzonderlijke dieptetoewijzing voor een alfakanaal maken om exact aan te geven hoeveel vervaging u wilt toevoegen.
Bij het filter Vage lens wordt de positie van de pixels in een afbeelding bepaald met de dieptetoewijzing. Als u een dieptetoewijzing hebt
geselecteerd, kunt u ook het dradenkruis gebruiken om het beginpunt van een bepaalde vervaging in te stellen. Met alfakanalen en laagmaskers
kunt u dieptetoewijzingen maken. Zwarte gebieden in alfakanalen worden behandeld alsof deze vooraan op de foto staan en witte gebieden
worden behandeld alsof deze ver weg staan.
Als u een geleidelijke vervaging (geen vervaging onderaan tot maximale vervaging bovenaan) wilt maken, maakt u een nieuw alfakanaal en
past u een verloop toe, zodat het kanaal boven aan de afbeelding wit is en onder aan de afbeelding zwart. Selecteer vervolgens het filter Vage
lens en kies het alfakanaal in het pop-upmenu Bron. Als u de richting van het verloop wilt wijzigen, schakelt u het selectievakje Negatief in.
De weergave van een vervaging is afhankelijk van de irisvorm die u kiest. De irisvorm wordt bepaald door het aantal bladen. U kunt de bladen van
een iris wijzigen door de bladen te krommen (zodat deze ronder worden) of door ze te roteren. U kunt de voorvertoning verkleinen of vergroten
door op de min- of plusknop te klikken.
1. Kies Filter > Vervagen > Vage lens.
2. Kies de optie Sneller voor Voorvertoning om snellere voorvertoningen te genereren. Kies Nauwkeuriger om de definitieve versie van de
afbeelding weer te geven. Nauwkeurigere voorvertoningen worden langzamer gegenereerd.
3. Kies voor Dieptetoewijzing een bron (als u daarover beschikt) in het pop-upmenu Bron. Sleep de schuifregelaar bij Brandpuntsafstand
vervagen om de diepte in te stellen waarop de pixels scherp zijn. Als u de brandpuntsafstand bijvoorbeeld instelt op 100, worden pixels op 1
en 255 volledig vervaagd en worden pixels dichter bij 100 minder vervaagd. Als u in de voorvertoning van de afbeelding klikt, wijzigt de
schuifregelaar bij Brandpuntsafstand vervagen zodat u deze kunt gebruiken voor de aangeklikte locatie, en geeft de diepte van de
aangeklikte locatie aan.
4. Als u de selectie of het alfakanaal dat u gebruikt als de bron voor dieptetoewijzing wilt omkeren, selecteert u Negatief.
5. Kies een Iris in het pop-upmenu Vorm. Indien gewenst sleept u de schuifregelaar bij Bladkromming om de randen van de iris vloeiend te
maken, of sleep de schuifregelaar bij Rotatie om de iris te roteren. Sleep de schuifregelaar bij Straal om meer vervaging toe te voegen.
6. Sleep voor Spiegelende hooglichten de schuifregelaar bij Drempel om een drempel voor de helderheid te selecteren. Alle pixels die
helderder zijn dan deze waarde, worden behandeld als spiegelende hooglichten. Sleep de schuifregelaar bij Helderheid om de helderheid
van de hooglichten te vergroten.
7. Kies Uniform of Gaussiaans om ruis toe te voegen aan de afbeelding. Als u ruis wilt toevoegen zonder de kleur te beïnvloeden, kiest u
Monochromatisch. Sleep de schuifregelaar bij Hoeveelheid om de ruis te verminderen of te vergroten.
Met Vervagen verwijdert u filmkorrels en ruis uit de oorspronkelijke afbeelding. Als u de afbeelding er realistisch en ongeretoucheerd wilt
laten uitzien, kunt u de afbeelding weer wat ruis geven.
8. Klik op OK om de wijzigingen toe te passen op uw afbeelding.
Afbeeldingsgebieden vervagen
Met het gereedschap Vervagen worden harde randen verzacht of details in een afbeelding verminderd. Hoe meer u met dit gereedschap over een
gebied tekent, hoe vager het gebied wordt.
1. Selecteer het gereedschap Vervagen
.
2. Voer de volgende handelingen uit op de optiebalk:
Kies een penseeluiteinde en stel opties voor de overvloeimodus en sterkte in op de optiebalk.
Schakel Monster nemen van alle lagen op de optiebalk in als u wilt vervagen met gegevens uit alle zichtbare lagen. Als deze optie is
uitgeschakeld, gebruikt het gereedschap alleen gegevens uit de actieve laag.
3. Sleep over het deel van de afbeelding dat u wilt vervagen.
Afbeeldingsgebieden verscherpen
Met het gereedschap Verscherpen verhoogt u het contrast langs de randen, zodat deze scherper lijken. Hoe meer u met dit gereedschap over een
gebied tekent, hoe duidelijker het effect van het verscherpen.
1. Selecteer het gereedschap Verscherpen
. (Als het gereedschap niet zichtbaar is, houdt u het gereedschap Vervagen ingedrukt.)
2. Voer de volgende handelingen uit op de optiebalk:
Kies een penseeluiteinde en stel opties voor de overvloeimodus en sterkte in.
Schakel Monster nemen van alle lagen in als u wilt verscherpen met gegevens uit alle zichtbare lagen. Als deze optie is uitgeschakeld,
gebruikt het gereedschap alleen gegevens uit de actieve laag.
Selecteer Details beschermen om de details beter in het oog te laten springen en pixelvervormingen tot een minimum te beperken.
Schakel deze optie uit als u een opvallender verscherpingseffect wilt bereiken.
3. Sleep over het deel van de afbeelding dat u wilt verscherpen.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Kleuraanpassingen begrijpen
Naar boven
Naar boven
Voordat u kleuren en tonen aanpast
Afbeeldingen corrigeren
Overzicht van het deelvenster Aanpassingen
Opdrachten voor het aanpassen van de kleuren
Een kleuraanpassing aanbrengen
Aanpassingsinstellingen opslaan
Aanpassingsinstellingen opnieuw toepassen
Kleuren corrigeren in de CMYK- en RGB-modus
Kleuren die zich buiten de kleuromvang bevinden
Voordat u kleuren en tonen aanpast
Met de krachtige gereedschappen in Photoshop kunt u de kleur en tonaliteit (lichtheid, donkerheid en contrast) van een afbeelding verbeteren,
herstellen en corrigeren. Houd rekening met het volgende voordat u kleuren en tonen aanpast.
Gebruik een gekalibreerde monitor met een profiel. Voor het bewerken van belangrijke afbeeldingen zijn kalibratie en profilering van
essentieel belang. Zonder kalibratie en profiling ziet de afbeelding die wordt weergegeven op uw monitor er anders uit op andere monitoren
of als de afbeelding wordt afgedrukt.
Zorg dat u gebruikmaakt van aanpassingslagen voor het aanpassen van het toonbereik en de kleurbalans van uw afbeelding. Als u
gebruikmaakt van aanpassingslagen, kunt u teruggaan en opeenvolgende aanpassingen in de toon aanbrengen zonder gegevens uit de
afbeeldingslaag te verwijderen of permanent te wijzigen. Houd er rekening mee dat door het gebruik van aanpassingslagen de grootte van
het afbeeldingsbestand toeneemt, waardoor er ook meer van het RAM van de computer wordt gevraagd. Als u de opdrachten voor kleur en
toon opent in het deelvenster Aanpassingen, worden automatisch aanpassingslagen gemaakt.
Als u geen gebruik wilt maken van aanpassingslagen, kunt u aanpassingen rechtstreeks toepassen op een afbeeldingslaag. Onthoud dat
sommige informatie over afbeeldingen wordt verwijderd als u een kleur- of toonaanpassing rechtstreeks toepast op een afbeeldingslaag.
Voor afbeeldingen waarin kleur belangrijk is en u zoveel mogelijk afbeeldingsgegevens wilt behouden, kunt u het best werken met
afbeeldingen van 16 bits per kanaal (16-bits afbeelding) in plaats van 8 bits per kanaal (8-bits afbeelding). De gegevens gaan verloren als u
de tonen en de kleur aanpast. Het verloren gaan van afbeeldingsgegevens heeft meer gevolgen bij een 8-bits afbeelding dan bij een 16-bits
afbeelding. Meestal zijn 16-bits afbeeldingen groter dan bestanden van 8-bits afbeeldingen.
Maak een duplicaat of kopie van het afbeeldingsbestand. Als u werkt met een kopie van de afbeelding, hebt u de beschikking over het
origineel als u dat wenst.
Verwijder eventuele onvolkomenheden, zoals stofjes, vlekken en krassen uit de afbeelding voordat u kleuren en tonen aanpast.
Open het deelvenster Info of Histogram in de Uitgebreide weergave. Terwijl u de afbeelding evalueert en corrigeert, geven deze twee
deelvensters onmisbare informatie over de aanpassingen.
U kunt een selectie maken of een masker gebruiken om de aanpassingen in de kleuren en tonen te beperken tot een gedeelte van de
afbeelding. U kunt aanpassingen in kleuren en tonen ook selectief toepassen als u in het document verschillende lagen gebruikt voor de
verschillende gedeelten van de afbeelding. Kleur- en toonaanpassingen worden op slechts één laag tegelijk toegepast. Alleen de gedeelten
van de afbeelding op de doellaag worden gewijzigd.
Afbeeldingen corrigeren
Hier wordt de algemene procedure beschreven voor het aanpassen van de tonen en de kleuren van een afbeelding:
1. Gebruik het histogram om de kwaliteit en het toonbereik van de afbeelding te controleren.
2. Zorg dat het deelvenster Aanpassingen is geopend zodat u gebruik kunt maken van kleur- en toonaanpassingen. Klik op een pictogram om
gebruik te kunnen maken van de aanpassingen die worden beschreven in de volgende stappen. Als u correcties aanbrengt vanuit het
deelvenster Aanpassingen, wordt er een aanpassingslaag gemaakt, die u meer flexibiliteit biedt terwijl er geen informatie over afbeeldingen
wordt verwijderd. Zie Overzicht van het deelvenster Aanpassingen en Aanpassings- en opvullagen.
3. Pas de kleurbalans van de afbeelding aan om ongewenste kleurzwemen te verwijderen of om oververzadigde of onderverzadigde kleuren te
corrigeren. Zie Opdrachten voor het aanpassen van de kleuren.
Naar boven
4. Pas het toonbereik aan, via de aanpassingen voor Curven of Niveaus.
De eerste stap bij toonaanpassing bestaat uit het toekennen van waarden aan de extreme hooglicht- en schaduwpixels in de afbeelding,
zodat een algeheel toonbereik voor de afbeelding wordt ingesteld. Dit proces wordt het instellen van hooglichten en schaduwen of het
instellen van wit- en zwartpunten genoemd. Het instellen van de hooglichten en schaduwen heeft meestal als resultaat dat de
middentoonpixels op de gewenste manier worden herverdeeld. Het is mogelijk dat u de middentonen handmatig moet aanpassen.
Gebruik de opdracht Schaduw/hooglicht om alleen de tonaliteit in de gebieden met schaduwen en hooglichten aan te passen. Zie
Schaduwdetails en hooglichtdetails verbeteren.
5. (Optioneel) Voer andere kleuraanpassingen uit.
Als u de algemene kleurbalans van de afbeelding hebt gecorrigeerd, kunt u desgewenst nog aanpassingen uitvoeren om bepaalde kleuren
te verbeteren of om speciale effecten te produceren.
6. Maak de randen van de afbeelding scherper.
Gebruik als een van de laatste stappen het filter Onscherp masker of het filter Slim verscherpen om de randen in de afbeelding scherper
weer te geven. De mate van de verscherping die voor een afbeelding is vereist, varieert afhankelijk van de kwaliteit van de afbeelding die
door de digitale camera of scanner is gemaakt. Zie Afbeeldingen verscherpen.
7. (Optioneel) Pas de afbeelding aan de kenmerken van de printer of pers aan.
U kunt gebruikmaken van opties voor Niveaus of Curven om informatie over hooglichten of schaduw te importeren in de kleuromvang van
een uitvoerapparaat, zoals een desktopprinter. Deze procedure kan ook worden gevolgd als u uw afbeelding naar een pers stuurt en de
kenmerken van de pers kent.
Aangezien met het verscherpen het contrast van aangrenzende pixels wordt verhoogd, is het mogelijk dat bepaalde pixels in belangrijke
gebieden niet kunnen worden afgedrukt op de printer of pers die u gebruikt. Daarom verdient het aanbeveling de uitvoerinstellingen
nauwkeurig in te stellen nadat de afbeelding is verscherpt. Zie Doelwaarden voor hooglichten en schaduwen instellen voor meer informatie
over het aanpassen van de uitvoerinstellingen.
Overzicht van het deelvenster Aanpassingen
De gereedschappen voor kleur- en toonaanpassingen vindt u in het deelvenster Aanpassingen. Als u op een gereedschappictogram klikt, wordt
een aanpassing geselecteerd en wordt automatisch een aanpassingslaag gemaakt. Door de aanpassingen die u maakt met behulp van de
besturingselementen en opties in het deelvenster Aanpassingen worden niet-destructieve aanpassingslagen gemaakt. Zie Aanpassings- en
opvullagen.
In Photoshop CC en CS6 heeft het deelvenster Eigenschappen een menu Voorinstellingen met de voorinstellingen voor aanpassingen. Het
deelvenster Aanpassingen in Photoshop CS5 bevat een lijst met voorinstellingen voor aanpassingen waarmee algemene correcties op
afbeeldingen kunnen worden toegepast. Er zijn voorinstellingen beschikbaar voor Niveaus, Curven, Belichting, Kleurtoon//Verzadiging, Zwart-wit,
Kanaalmixer en Selectieve kleur. Als u op een voorinstelling klikt, wordt deze toegepast op de afbeelding met gebruikmaking van een
aanpassingslaag. U kunt aanpassingsinstellingen altijd opslaan als een voorinstelling, die vervolgens wordt toegevoegd aan de lijst met
voorinstellingen.
Als u op een aanpassingspictogram of een voorinstelling klikt, worden de instellingsopties voor de specifieke aanpassing weergegeven.
Voor een video zie Inleiding tot Aanpassingslagen.
Een correctie toepassen met het deelvenster Aanpassingen
1. In het deelvenster Aanpassingen klikt u op een aanpassingspictogram of kiest u een aanpassing in het deelvenstermenu. In CS5 kunt u ook
op een aanpassingsvoorinstelling klikken.
2. Gebruik de besturingselementen en opties in het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of Aanpassingen (CS5) om de gewenste
instellingen toe te passen.
3. (Optioneel) Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u de zichtbaarheid van de aanpassing wilt inschakelen of uitschakelen, klikt u op de knop Laagzichtbaarheid in-/uitschakelen .
Als u wilt dat de aanpassing ongedaan wordt gemaakt, klikt u op de knop Herstellen .
Als u een aanpassing wilt verwijderen, klikt u op de knop Deze aanpassingslaag verwijderen .
Als u de breedte van het deelvenster Aanpassingen in Photoshop CC en Photoshop CS6 wilt uitbreiden, sleept u een onderhoek van het
deelvenster. In Photoshop CS5 klikt u op de knop Weergave uitvouwen.
(CS5) Als u nog een aanpassingslaag wilt toevoegen boven de huidige, klikt u op de pijl . In het deelvenster Aanpassingen worden
dan opnieuw het overzicht met aanpassingspictogrammen en de lijst met voorinstellingen weergegeven. In Photoshop CC en CS6 zijn
de aanpassingspictogrammen altijd zichtbaar in het deelvenster Aanpassingen.
Naar boven
Niveaus automatisch aanpassen
De opdracht Niveaus
De opdracht Curven
De opdracht Belichting
De opdracht Levendigheid
De opdracht Fotofilter
De opdracht Kleurbalans
De opdracht Kleurtoon/verzadiging
De opdracht Kleur afstemmen
(CS5) Als u van de aanpassingspictogrammen en voorinstellingen in het deelvenster Aanpassingen terug wilt keren naar de huidige
opties voor aanpassingsinstellingen, klikt u op de pijl
.
Een correctie alleen toepassen op de onderliggende laag
1. In het deelvenster Aanpassingen klikt u op een aanpassingspictogram of kiest u een aanpassing in het deelvenstermenu. In CS5 kunt u ook
op een aanpassingsvoorinstelling klikken.
2. Klik in het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of Aanpassingen (CS5) op de knop Bijsnijden naar laag . Klik nogmaals op het
pictogram om de aanpassing te laten toepassen op alle lagen eronder in het deelvenster Lagen.
Voorinstellingen voor aanpassingen opslaan en toepassen
In Photoshop CC en Photoshop CS6 heeft het deelvenster Eigenschappen een menu Voorinstelling met de aanpassingsvoorinstellingen voor het
gereedschap waarop u in het deelvenster Aanpassingen hebt geklikt. In Photoshop CS5 bevat het deelvenster Aanpassingen een lijst met
voorinstellingen voor algemene kleur- en toonaanpassingen. Bovendien kunt u voorinstellingen opslaan en toepassen voor Niveaus, Curven,
Belichting, Kleurtoon//verzadiging, Zwart-wit, Kanaalmixer en Selectieve kleur. Als u een voorinstelling opslaat, wordt deze toegevoegd aan de lijst
met voorinstellingen.
Als u aanpassingsinstellingen wilt opslaan als een voorinstelling, kiest u de optie Voorinstelling opslaan in het menu van het deelvenster
Eigenschappen (CC, CS6) of Aanpassingen (CS5).
(CC, CS6) Als u een aanpassingsvoorinstelling wilt toepassen, kiest u een voorinstelling in het menu Voorinstelling in het deelvenster
Eigenschappen.
(CS5) Als u een aanpassingsvoorinstelling wilt toepassen, klikt u op de driehoek om de lijst met voorinstellingen voor een specifieke
aanpassing uit te vouwen en klikt u vervolgens op een voorinstelling. Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op een
driehoek om alle voorinstellingen uit te vouwen.
Tekstvelden of het gericht aanpassingsgereedschap automatisch selecteren
Als u de aanpassingsparameters vaak wijzigt met gebruik van de tekstvelden of het gerichte aanpassingsgereedschap, kunt u efficiënter werken
door deze items automatisch te selecteren.
Selecteer in het menu van het deelvenster Eigenschappen (CC, CS6) of Aanpassingen (CS5) de optie Parameter automatisch selecteren of
To apply a camera profile, select it from the Camera Profile pop-up menu in the Camera Calibration tab of the Camera Raw dialog box.
The Adobe Standard profile for a camera is named Adobe Standard. Camera Matching profiles include the prefix Camera in the profile name.
The Camera Profile pop-up menu displays only profiles for your camera.
If the only profile in the Camera Profilemenu is Embedded, it means that you have selected a TIFF or JPEG image. Adobe Standard and
Camera Matching profiles work only with raw images.
If you have selected a raw file and Adobe Standardand Camera Matching profiles do not appear in the Camera Profilepop-up menu,
download the latest Camera Raw update from the Digital camera raw file support page.
Specify a default camera profile
Twitter™ and Facebook posts are not covered under the terms of Creative Commons.
Legal Notices | Online Privacy Policy
To the top
To the top
To the top
Note:
1. Select a profile from the Camera Profilepop-up menu in the Camera Calibration tab of the Camera Raw dialog box.
2. Click the Camera Raw Settings menu button
and choose Save New Camera Raw Defaults from the menu.
Apply a profile to a group of images
1. Select the images in the Filmstrip.
2. Choose a profile from the Camera Profile pop-up menu in the Camera Calibration tab of the Camera Raw dialog box.
3. Click the Synchronize button.
4. In the Synchronize dialog box, choose Synchronize >Camera Calibration, and then click OK.
Create a camera profile preset
If you find yourself often applying the same profile, you can work more efficiently by creating and applying a preset.
1. Choose a profile from the Camera Profile pop-up menu in the Camera Calibration tab of the Camera Raw dialog box.
2. Click the Camera Raw Settings menu button
and choose Save Settings from the menu.
3. In the Save Settings dialog box, choose Subset >Camera Calibration, and then click OK.
4. Name your preset and click Save.
5. To apply the preset to a group of images, select the images and then choose Apply Preset > Preset Name from the Camera Raw Settings
menu.
Customize profiles using the DNG Profile Editor
To improve color rendering or customize a camera profile, use the standalone DNG Profile Editor utility. For example, use the DNG Profile Editor
to correct an unwanted color cast in a profile or to optimize colors for a specific application, such as studio portraits or fall foliage.
The DNG Profile Editorand documentation for it are available on Adobe Labs.
Leave the Camera Calibration tab sliders set to 0 when adjusting camera profiles with the DNG Profile Editor.
Save, reset, and load Camera Raw settings
Apply saved Camera Raw settings
Vignette and grain effects in CameraRaw
To the top
Amount
Size
Roughness
To the top
Simulate film grain
Apply a postcrop vignette
Simulate film grain
The Grain section of the Effects tab has controls for simulating film grain for a stylistic effect reminiscent of particular film stocks. You can also use
the Grain effect to mask enlargement artifacts when making large prints.
Together, the Size and Roughness controls determine the character of the grain. Check grain at varying zoom levels to ensure that the character
appears as desired.
For a video tutorial about using the Grain effect in Camera Raw, see The new Grain feature in CS5 by Matt Kloskowski or Black and white film
grain in Photoshop and Lightroom by Dan Moughamian.
No grain applied (top), grain effect applied (bottom).
Controls the amount of grain applied to the image. Drag to the right to increase the amount. Set to zero to disable grain.
Controls grain particle size. At sizes of 25 or greater, the image may appear slightly blurred.
Controls the regularity of the grain. Drag to the left to make the grain more uniform; drag to the right to make the grain more uneven.
Apply a postcrop vignette
To apply a vignette to a cropped image for artistic effect, use the Post Crop Vignetting feature.
For a video tutorial about creating postcrop vignettes in Camera Raw, see Vignetting in Camera Raw CS5 by Matt Kloskowski.
1. Crop your image. See Crop images.
Twitter™ and Facebook posts are not covered under the terms of Creative Commons.
Legal Notices | Online Privacy Policy
Highlight Priority
Color Priority
Paint Overlay
Amount
Midpoint
Roundness
Feather
Highlights
2. In the Post Crop Vignetting area of the Effects tab, choose a Style.
Applies the postcrop vignette while protecting highlight contrast but may lead to color shifts in darkened areas of an
image. Appropriate for images with important highlight areas.
Applies the postcrop vignette while preserving color hues but may lead to loss of detail in bright highlights.
Applies the postcrop vignette by blending original image colors with black or white. Appropriate when a soft effect is desired
but may reduce highlight contrast.
3. Refine the effect by adjusting any of the following sliders:
Positive values lighten the corners, negative values darken them.
Higher values restrict the adjustment to the area closer to the corners, lower values apply the adjustment to a larger area away
from the corners.
Positive values make the effect more circular, negative values make the effect more oval.
Higher values increase the softening between the effect and its surrounding pixels, lower values reduce the softening between the
effect and its surrounding pixels.
(Available for a Highlight Priority or Color Priorityeffect when Amount is a negative value) Controls the degree of highlight
“punch” in bright areas of an image, such as in the glow of a streetlight or other bright light source.
Navigate, open, and save imagesin Camera Raw
To the top
Note:
To the top
Process, compare, and rate multiple images
Automating image processing
Open images
Save a camera raw image in another format
Process, compare, and rate multiple images
The most convenient way to work with multiple camera raw images is to use the Filmstrip view in Camera Raw. Filmstrip view opens by default
when you open multiple images in Camera Raw from Adobe Bridge.
The Filmstrip view is not available when importing multiple images into After Effects.
Images can have three states in Filmstrip pane: deselected, selected (but not active), and active (also selected). In general, adjustments are
applied to all selected images.
You can also synchronize settings to apply settings from the active image to all selected images. You can quickly apply a set of adjustments to
an entire set of images—such as all shots taken under the same conditions—and then fine-tune the individual shots later, after you’ve
determined which you’ll use for your final output. You can synchronize both global and local adjustment settings.
To select an image, click its thumbnail. To select a range of images, Shift-click two thumbnails. To add an image to a selection, Ctrl-click
(Windows) or Command-click (Mac OS) its thumbnail.
To change which image is active without changing which images are selected, click a navigation arrow at the bottom of the preview
pane.
To apply settings from the active image to all selected images, click the Synchronize button at the top of the Filmstrip pane and choose
which settings to synchronize.
To apply a star rating, click a rating under the image thumbnail.
To mark selected images for deletion, click Mark For Deletion .
A red X appears in the thumbnail of an image marked for deletion. The file is sent to the Recycle Bin (Windows) or Trash (Mac OS) when
you close the Camera Raw dialog box. (If you decide to keep an image that you marked for deletion, select it in the Filmstrip pane and
click Mark For Deletion again, before you close the Camera Raw dialog box.)
For a tutorial on synchronizing edits across multiple Camera Raw photos, see Synchronizing edits in Adobe Camera Raw byDan Moughamian.
Automating image processing
You can create an action to automate the processing of image files with Camera Raw. You can automate the editing process, and the process of
saving the files in formats such as PSD, DNG, JPEG, Large Document Format (PSB), TIFF, and PDF. In Photoshop, you can also use the Batch
command, the Image Processor, or the Create Droplet command to process one or more image files. The Image Processoris especially useful
for saving image files in different file formats during the same processing session.
Here are some tips for automating the processing of camera raw image files:
When you record an action, first select Image Settings from the Camera Raw Settings menu in the Camera Raw dialog box. In this way,
the settings particular to each image (from the Camera Raw database or sidecar XMP files) are used to play back the action.
If you plan to use the action with the Batch command, you may want to use the Save As command and choose the file format when saving
the camera raw image.
When you use an action to open a camera raw file, the Camera Raw dialog box reflects the settings that were in effect when the action
was recorded. You may want to create different actions for opening camera raw image files with different settings.
To the top
To the top
When using the Batch command, select Override Action “Open” Commands. Any Open commands in the action will then operate on the
batched files rather than the files specified by name in the action.Deselect Override Action “Open” Commands only if you want the action to
operate on open files or if the action uses the Open command to retrieve needed information.
When using the Batch command, select Suppress File Open Options Dialogs to prevent the display of the Camera Raw dialog box as each
camera raw image is processed.
When using the Batch command, select Override Action “Save As” Commands if you want to use the Save As instructions from the Batch
command instead of the Save As instructions in the action. If you select this option, the action must contain a Save As command, because
the Batch command does not automatically save the source files. Deselect Override Action “Save As” Commands to save the files
processed by the Batch command in the location specified in the Batch dialog box.
When creating a droplet, select Suppress File Open Options Dialogs in the Play area of the Create Droplet dialog box. This prevents the
display of the Camera Raw dialog box as each camera raw image is processed.
Open images
To process raw images in Camera Raw, select one or more camera raw files in Adobe Bridge, and then choose File > Open In Camera
Raw or press Ctrl+R (Windows) or Command+R (Mac OS). When you finish making adjustments in the Camera Raw dialog box, click
Done to accept changes and close the dialog box. You can also click Open Image to open a copy of the adjusted image in Photoshop.
To process JPEG or TIFF images in Camera Raw, select one or more JPEG or TIFF files in Adobe Bridge, and then choose File > Open
In Camera Raw or press Ctrl+R (Windows) or Command+R (Mac OS). When you finish making adjustments in the Camera Raw dialog
box, click Done to accept changes and close the dialog box. You can specify whether JPEG or TIFF images with Camera Raw settings are
automatically opened in Camera Raw in the JPEG and TIFF Handling section of the Camera Raw preferences.
To import camera raw images in Photoshop, select one or more camera raw files in Adobe Bridge, and then choose File > Open With >
Adobe Photoshop CS5. (You can also choose the File > Open command in Photoshop, and browse to select camera raw files.) When you
finish making adjustments in the Camera Raw dialog box, click Open Image to accept changes and open the adjusted image in Photoshop.
Press Alt (Windows) or Option (Mac OS) to open a copy of the adjusted image and not save the adjustments to the original image’s
metadata. Press Shift while clicking Open Image to open the image as a Smart Object in Photoshop. At any time, you can double-click the
Smart Object layer that contains the raw file to adjust the Camera Raw settings.
Tip: Shift-double-click a thumbnail in Adobe Bridge to open a camera raw image in Photoshop without opening the Camera Raw dialog
box. Hold down Shift while choosing File > Open to open multiple selected images.
To import camera raw images in After Effects using Adobe Bridge, select one or more camera raw files in Adobe Bridge, and then choose
File > Open With > Adobe After Effects CS5. (You can also choose a File > Import command in After Effects and browse to select camera
raw files.) When you finish making adjustments in the Camera Raw dialog box, click OK to accept changes.
To import TIFF and JPEG files into After Effects using Camera Raw, select the File > Import command in After Effects, and then select All
Files from the Enable menu (Mac OS) or Files Of Type menu (Windows) in the After Effects Import File dialog box. Select the file to import,
select Camera Raw from the Format menu, and click Open.
To import Camera Raw images into After Effects as a sequence, choose File > Import in After Effects. Select the images, check the
Camera Raw Sequence box, and click Open. Camera Raw settings applied to the first camera raw file upon import are applied to the
remaining files in the sequence unless an XMP sidecar file is present for any subsequent file in the sequence. In that case, the settings in
the XMP file or in the DNG file are applied to that specific frame in the sequence. All other frames use the settings that the first file in the
sequence specifies.
If you have trouble opening Camera Raw files, see Why doesn't my version of Photoshop or Lightroom support my camera?
Save a camera raw image in another format
You can save camera raw files from the Camera Raw dialog box in PSD, TIFF, JPEG, or DNG format.
When you use the Save Image command in the Camera Raw dialog box, files are placed in a queue to be processed and saved. This is useful if
you are processing several files in the Camera Raw dialog box and saving them in the same format.
1. In the Camera Raw dialog box, click the Save Imagebutton in the lower-left corner of the dialog box.
Alt-click (Windows) or Option-click (Mac OS) Save to suppress the Camera Raw Save Options dialog box when saving a file.
2. In the Save Options dialog box, specify the following options:
Twitter™ and Facebook posts are not covered under the terms of Creative Commons.
Legal Notices | Online Privacy Policy
Destination
File Naming
Digital Negative
JPEG
TIFF
Photoshop
Specifies where to save the file. If necessary, click the Select Folder button and navigate to the location.
Specifies the filename using a naming convention that includes elements such as date and camera serial number. Using
informative filenames based on a naming convention helps you keep image files organized.
3. Choose a file format from the Format menu.
Saves a copy of the camera raw file in the DNG file format.
Compatibility
Specifies the versions of Camera Raw and Lightroom that can read the file.
If you choose Custom, specify whether you want compatibility with DNG 1.1 or DNG 1.3. By default, the conversion uses lossless
compression, which means no information is lost while reducing file size. Choosing Linear (Demosaiced) stores the image data in an
interpolated format. That means other software can read the file even if that software does not have a profile for the digital camera that
captured the image.
JPEG Preview
Embeds a JPEG preview in the DNG file. If you decide to embed a JPEG preview, you can choose the preview size. If you embed JPEG
previews, other applications can view the contents of the DNG file without parsing the camera raw data.
Embed Original Raw File
Stores all of the original camera raw image data in the DNG file.
Saves copies of the camera raw files in JPEG (Joint Photographic Experts Group) format. To specify the amount of compression,
enter a value from 0 to 12 or choose from the menu. Entering a higher value, or choosing High or Maximum, applies less compression and
increases file size and image quality. JPEG format is commonly used to display photographs and other continuous-tone images in web
photo galleries, slide shows, presentations, and other online services.
Saves copies of the camera raw files as TIFF (Tagged-ImageFile Format) files. Specify whether to apply no compression, or LZW or
ZIP file compression. TIFF is a flexible bitmap image format supported by virtually all paint, image-editing, and page-layout applications.
TIFF provides greater compression and compatibility with other applications than does PSD format.
Saves copies of the camera raw files in the PSD file format. You can specify whether to preserve cropped pixel data in the
PSD file.
4. Click Save.
Lokale aanpassingen aanbrengen in Camera Raw
Naar boven
Naar boven
Opmerking:
Temperatuur (PV2012)
Kleur (PV2012)
Belichting (Alles)
Hooglichten (PV2012)
Schaduwen (PV2012)
Helderheid (PV2010 en PV2003)
Contrast (Alles)
Verzadiging (Alles)
Over lokale aanpassingen
Lokale aanpassingen aanbrengen met het Aanpassingspenseel in Camera Raw
Lokale aanpassingen aanbrengen met het Gegradueerde filter
Voorinstellingen voor lokale aanpassingen opslaan en toepassen
Over lokale aanpassingen
Met de besturingselementen op de tabbladen voor het aanpassen van afbeeldingen van Camera Raw kunt u de kleur en tinten van een volledige
foto aanpassen. Als u alleen een bepaald gebied in een foto wilt aanpassen, vergelijkbaar met doordrukken en branden in traditionele fotografie,
kunt u de gereedschappen Aanpassingspenseel
en Gegradueerde filter in Camera Raw gebruiken.
Met het Aanpassingspenseel kunt u op selectieve wijze de belichting, de helderheid, de duidelijkheid en andere aanpassingen aanbrengen door
ze als het ware op de foto te tekenen.
Met het Gegradueerde filter kunt u dezelfde typen aanpassingen geleidelijk aanbrengen over een bepaald gebied van een foto. U kunt dit gebied
net zo breed of smal maken als u wilt.
U kunt voor elke foto beide soorten lokale aanpassingen gebruiken. U kunt instellingen voor lokale aanpassingen synchroniseren over meerdere
geselecteerde afbeeldingen. Ook kunt u voorinstellingen voor lokale aanpassingen maken zodat u een effect dat u vaak gebruikt, snel kunt
toepassen.
U moet enige tijd experimenteren om de lokale aanpassingen in Camera Raw onder de knie te krijgen. We raden u aan als volgt te werk te gaan:
selecteer eerst een gereedschap, geef daarna de gereedschapsopties op en pas de aanpassingen vervolgens toe op de foto. Vervolgens kunt u
die aanpassing desgewenst bewerken of een nieuwe aanpassing toepassen.
Net als voor alle in Camera Raw aangebrachte aanpassingen geldt ook dat lokale aanpassingen niet-destructief zijn. Deze aanpassingen worden
nooit permanent toegepast op de foto. Lokale aanpassingen worden net zo opgeslagen in een afbeelding als algemene aanpassingen: in een
secundair XMP-bestand of in de Camera Raw-database, afhankelijk van wat er is opgegeven bij de Camera Raw-voorkeuren.
Lokale aanpassingen aanbrengen met het Aanpassingspenseel in Camera Raw
1. Selecteer Aanpassingspenseel op de werkbalk (of druk op K).
Camera Raw opent de opties voor het Aanpassingspenseel onder het histogram en stelt de maskeringsmodus in op Nieuw.
2. Selecteer bij de opties voor het Aanpassingspenseel het type aanpassing dat u wilt maken door de schuifregelaar voor een van de effecten
te slepen.
De beschikbare effecten zijn afhankelijk van de procesversie die u gebruikt (2012, 2010 of 2003), zoals eerder aangegeven.
Klik het pictogram met het uitroepteken in de rechterbenedenhoek van de voorvertoning van de afbeelding om een foto bij te werken naar
de procesversie PV2012.
Hiermee past u de kleurtemperatuur van een gedeelte van de afbeelding aan om het gedeelte warmer of kouder te
maken. Met een temperatuureffect van het gegradueerde filter kunt u afbeeldingen verbeteren die zijn gemaakt bij variërende
belichtingsomstandigheden.
Hiermee kunt u een groene of magentakleurige kleurzweem compenseren.
Hiermee stelt u de algehele helderheid van de afbeelding in. Als u een lokale belichtingscorrectie toepast, kunt u
resultaten behalen die vergelijkbaar zijn met doordrukken en branden in traditionele fotografie.
Hiermee herstelt u de details in overbelichte afbeeldingsgedeelten met hooglichten.
Hiermee herstelt u de details in onderbelichten afbeeldingsgedeelten met schaduwen.
Hiermee kunt u de helderheid van de afbeelding aanpassen, met meer effect in de middentonen.
Hiermee kunt u het contrast van de afbeelding aanpassen, met meer effect in de middentonen.
Hiermee wordt de scherpte of de zuiverheid van de kleur gewijzigd.
Lokaal contrast (Alles)
Scherpte (Alles)
Ruisreductie (PV2012)
Moiréreductie (PV2012)
Rand verwijderen (PV2012)
Kleur (Alles)
Grootte
Doezelaar
Stroom
Densiteit
Automatische maskering
Maskering weergeven
Opmerking:
Opmerking:
Hiermee voegt u diepte aan een afbeelding toe door het lokale contrast te verhogen.
Hiermee verbetert u de definitie van randen, zodat details in een foto meer in het oog springen. Met een negatieve waarde
worden details vager.
Hiermee vermindert u luminantieruis, die kan optreden als schaduwgedeelten lichter worden.
Hiermee verwijdert u moiré-artefacten of kleuralias.
Hiermee verwijdert u kleuren langs de randen. Zie Lokale randkleuren verwijderen.
Hiermee past u een kleurtint toe op het geselecteerde gebied. Selecteer de kleurtoon door op het vak met het kleurmonster
rechts van de effectnaam te klikken.
Klik op het pictogram met de plus (+) of de min (-) om het effect met de vooraf ingestelde hoeveelheid te verhogen of te verlagen. Klik
meerdere keren om een sterkere aanpassing te kiezen. Dubbelklik op de schuifregelaar om het effect weer in te stellen op nul.
3. Geef de penseelopties op:
Hiermee geeft u de diameter van de penseelpunt op in pixels.
Hiermee regelt u de hardheid van de penseelstreek.
Hiermee regelt u de toepassingsgraad voor de aanpassing.
Hiermee regelt u de hoeveelheid transparantie van de penseelstreek.
Hiermee beperkt u de penseelstreken tot gebieden met dezelfde kleur.
Hiermee schakelt u de zichtbaarheid van de maskerbedekking in het afbeeldingsvoorbeeld in of uit.
4. Beweeg het Aanpassingspenseel over de afbeelding.
Het dradenkruis geeft het toepassingspunt aan. Een dichte cirkel geeft de penseelgrootte aan. De zwart-wit gestreepte cirkel geeft de
hoeveelheid voor de doezelaar aan.
Als de doezelaar is ingesteld op 0, geeft de zwart-wit gestreepte cirkel de penseelgrootte aan. Bij zeer lage waarden van de
doezelaar is het mogelijk dat de dichte cirkel niet zichtbaar is.
5. Teken met het Aanpassingspenseel in het gebied van de afbeelding dat u wilt aanpassen.
Als u de muis loslaat, verschijnt er een speldpictogram
op het toepassingspunt. In de opties voor het Aanpassingspenseel verandert de
maskeringsmodus in Toevoegen.
6. (Optioneel) Verfijn de aanpassing op een van de volgende manieren:
Sleep de gewenste schuifregelaars in de opties voor het Aanpassingspenseel om het bijbehorende effect in de afbeelding aan te passen.
Druk op V om het speldpictogram weer te geven of te verbergen.
U kunt de zichtbaarheid van de maskerbedekking in- of uitschakelen via de optie Maskering weergeven, door op Y te drukken of door de
muisaanwijzer op het speldpictogram te plaatsen.
Als u de kleur van de maskerbedekking wilt aanpassen, klik dan op de kleurstaal naast de optie Maskering weergeven. Kies vervolgens
een nieuwe kleur uit de Kleurkiezer.
Als u een deel van de aanpassingen wilt ongedaan maken, klikt u op Wissen bij de opties voor het Aanpassingspenseel en strijkt u met
het penseel over de aanpassing.
Als u een gummetje wilt maken dat andere eigenschappen heeft dan het huidige Aanpassingspenseel, klikt u op de knop van het menu
Instellingen voor lokale aanpassingen en kiest u de optie Afzonderlijke grootte gummetje. Geef vervolgens voor het gummetje de
gewenste waarden op voor Grootte, Doezelaar, Stroom en Dichtheid.
U kunt de aanpassing volledig verwijderen door de speld te selecteren en op Verwijderen te drukken.
Druk op Ctrl+Z (Windows) of Command+Z (Mac OS) om de laatste aanpassing ongedaan te maken.
Klik op Alles wissen onder aan de opties voor het gereedschap om alle aanpassingen van het Aanpassingspenseel te verwijderen en de
maskeringsmodus in te stellen op Nieuw.
7. (Optioneel) Klik op Nieuw om een aanvullende aanpassing voor het Aanpassingspenseel toe te passen. Gebruik de in stap 6 beschreven
technieken om het filter te verfijnen.
Als u met meerdere aanpassingen voor het Aanpassingspenseel werkt, moet u in de modus Toevoegen werken om te kunnen
schakelen tussen de verschillende aanpassingen. Klik op een spelpictogram om de bijbehorende aanpassing te selecteren en deze te
verfijnen.
Naar boven
Opmerking:
Temperatuur (PV2012)
Kleur (PV2012)
Belichting (Alles)
Hooglichten (PV2012)
Schaduwen (PV2012)
Helderheid (PV2010 en PV2003)
Contrast (Alles)
Verzadiging (Alles)
Lokaal contrast (Alles)
Scherpte (Alles)
Ruisreductie (PV2012)
Moiréreductie (PV2012)
Rand verwijderen (PV 2012)
Kleur (Alles)
Lokale aanpassingen aanbrengen met het Gegradueerde filter
1. Selecteer Gegradueerde filter op de werkbalk (of druk G).
Camera Raw opent de opties voor het Gegradueerde filter onder het histogram en stelt de maskeringsmodus in op Nieuw.
2. Kies het type aanpassing dat u wilt uitvoeren in de opties voor het Gegradueerde filter door de schuifregelaar voor de volgende effecten te
slepen:
De beschikbare effecten zijn afhankelijk van de procesversie die u gebruikt (2012, 2010 of 2003), zoals eerder
aangegeven. Klik het pictogram met het uitroepteken in de rechterbenedenhoek van de voorvertoning van de afbeelding om een foto bij te
werken naar de procesversie PV2012.
Hiermee past u de kleurtemperatuur van een gedeelte van de afbeelding aan om het gedeelte warmer of kouder te
maken. Met een temperatuureffect van het gegradueerde filter kunt u afbeeldingen verbeteren die zijn gemaakt bij variërende
belichtingsomstandigheden.
Hiermee kunt u een groene of magentakleurige kleurzweem compenseren.
Hiermee stelt u de algehele helderheid van de afbeelding in. Als u een gegradueerd filter voor belichting toepast, kunt u
resultaten behalen die vergelijkbaar zijn met doordrukken en branden in traditionele fotografie.
Hiermee herstelt u de details in overbelichte afbeeldingsgedeelten met hooglichten.
Hiermee herstelt u de details in onderbelichten afbeeldingsgedeelten met schaduwen.
Hiermee kunt u de helderheid van de afbeelding aanpassen, met meer effect in de middentonen.
Hiermee kunt u het contrast van de afbeelding aanpassen, met meer effect in de middentonen.
Hiermee wordt de scherpte of de zuiverheid van de kleur gewijzigd.
Hiermee voegt u diepte aan een afbeelding toe door het lokale contrast te verhogen.
Hiermee verbetert u de definitie van randen, zodat details in een foto meer in het oog springen. Met een negatieve waarde
worden details vager.
Hiermee vermindert u luminantieruis, die kan optreden als schaduwgedeelten lichter worden.
Hiermee verwijdert u moiré-artefacten of kleuralias.
Hiermee verwijdert u kleur langs de randen. Zie Lokale randkleuren verwijderen.
Hiermee past u een kleurtint toe op het geselecteerde gebied. Selecteer de kleurtoon door op het vak met het kleurmonster
rechts van de effectnaam te klikken.
Klik op het pictogram met de plus (+) of de min (-) om het effect met de vooraf ingestelde hoeveelheid te verhogen of te verlagen.
Dubbelklik op de schuifregelaar om het effect weer in te stellen op nul.
3. Sleep in de foto om een gegradueerde filter toe te passen over een gedeelte van de foto.
Het filter begint bij de rode stip en de rode stippellijn en gaat verder langs de groene stip en de groene stippellijn.
De maskeringsmodus in de opties van het Gegradueerde filter schakelt over naar Bewerken.
4. (Optioneel) Verfijn het effect van het filter op een van de volgende manieren:
Sleep een van de schuifregelaars bij de opties voor het Gegradueerde filter om het filter aan te passen.
U kunt de zichtbaarheid van de hulplijnbedekking in- of uitschakelen via de optie Bedekking tonen (of op V drukken).
Sleep de groene of rode stip om het effect te vergroten, verkleinen of draaien.
Sleep de zwart-witte stippellijn om het effect te verschuiven.
Plaats de aanwijzer boven de groen-witte of rood-witte stippellijn, bij de groene of de rode stip, totdat u een pijl met dubbele punten ziet.
Sleep vervolgens om het effect te vergroten of verkleinen aan dat einde van het bereik.
Plaats de aanwijzer boven de groen-witte of rood-witte stippellijn, bij de groene of de rode stip vandaan, totdat u een kromme pijl met
dubbele punten ziet. Vervolgens kunt u door te slepen het effect roteren.
Verwijder het filter door op Verwijderen te klikken.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:
Naar boven
Opmerking:
Nieuwe lokale correctievoorinstelling
Verwijderen “naam voorinstelling”
Naam wijzigen “naam voorinstelling”
Naam voorinstelling
Druk op Ctrl+Z (Windows) of Command+Z (Mac OS) om de laatste aanpassing ongedaan te maken.
Klik op Alles wissen onder aan de opties voor het gereedschap om alle effecten van het Gegradueerde filter te verwijderen en de
maskeringsmodus in te stellen op Nieuw.
5. (Optioneel) Klik op Nieuw om een aanvullend effect voor het Gegradueerde filter toe te passen. Gebruik de in stap 4 beschreven technieken
om het filter te verfijnen.
wanneer u werkt met meerdere effecten voor het Gegradueerde filter, kunt u op een bedekking klikken om dat effect te
selecteren en opnieuw te definiëren.
Voorinstellingen voor lokale aanpassingen opslaan en toepassen
U kunt lokale aanpassingen opslaan als voorinstellingen zodat u de effecten snel kunt toepassen op andere afbeeldingen. U kunt voorinstellingen
voor lokale aanpassingen maken, selecteren en beheren met het menu Camera Raw-instellingen
bij de opties voor het Aanpassingspenseel of
het Gegradueerde filter. U kunt voorinstellingen voor lokale aanpassingen toepassen met het Aanpassingspenseel
of het Gegradueerde filter
.
lokale aanpassingen kunnen niet worden opgeslagen met voorinstellingen voor Camera Raw-afbeeldingen.
Klik bij de opties voor het Aanpassingspenseel of het Gegradueerde filter in het dialoogvenster Camera Raw op de knop van het menu
Camera Raw-instellingen
. Kies een van de volgende opdrachten:
Slaat de huidige effectinstellingen voor de lokale aanpassing op als voorinstelling. Typ een naam en
klik op OK. Opgeslagen voorinstellingen worden weergegeven in het menu Instellingen voor lokale aanpassingen en kunnen worden
toegepast op elke afbeelding die is geopend in Camera Raw.
Verwijdert de geselecteerde voorinstelling voor lokale aanpassingen.
Wijzigt de naam van de geselecteerde voorinstellingen voor lokale aanpassingen. Typ een naam en
klik op OK.
Selecteer een voorinstelling om de instellingen toe te passen met het Aanpassingspenseel of het Gegradueerde filter.
Houd rekening met het volgende als u voorinstellingen voor lokale aanpassingen gebruikt:
Er kan slechts één voorinstelling voor lokale aanpassingen tegelijk worden geselecteerd.
Als u een voorinstelling voor lokale aanpassing toepast met het Aanpassingspenseel, kunt u de penseelopties nog steeds aanpassen,
waaronder Grootte, Doezelaar, Stroom en Dichtheid. De voorinstelling past de effectinstellingen toe op de opgegeven penseelgrootte.
Nadat een voorinstelling voor lokale aanpassingen is toegepast, kunt u het effect naar wens aanpassen.
Dezelfde effectinstellingen zijn beschikbaar voor het Aanpassingspenseel en het Gegradueerde filter. Daarom kunnen voorinstellingen voor
lokale aanpassingen worden toegepast met beide gereedschappen, ongeacht met welk gereedschap de voorinstelling is gemaakt.
Videozelfstudie
Nieuwe functies in Camera Raw 7
Verscherpen en ruis reduceren in Camera Raw
Naar boven
Hoeveelheid
Straal
Details
Masker
Naar boven
Opmerking:
Foto's verscherpen
Ruis reduceren
Foto's verscherpen
Gebruik de besturingselementen voor verscherpen op het tabblad Details om de scherpte van de randen in de afbeelding aan te passen. Bij lokaal
verscherpen met de gereedschappen Aanpassingspenseel en Gegradueerde filter worden de waarden voor Straal, Details en Masker gebruikt.
Gebruik de optie Verscherping toepassen op in de Camera Raw-voorkeuren om op te geven of de verscherping moet worden toegepast op alle
afbeeldingen of alleen op voorvertoningen.
Als u de voorkeuren wilt openen vanuit Camera Raw, klikt u op de knop Dialoogvenster Voorkeuren openen op de werkbalk.
1. Geef de voorvertoning weer met een zoompercentage van minimaal 100%.
2. Pas de volgende instellingen in het tabblad Details naar wens aan:
Hiermee past u de scherpte van de randen aan. Verhoog de waarde van Hoeveelheid om de verscherping te verhogen. Met
de waarde nul (0) schakelt u de verscherping uit. In het algemeen geldt dat u duidelijkere afbeeldingen krijgt als u Hoeveelheid op een
lagere waarde instelt. De aanpassing is een variant van Onscherp masker. Met het filter Onscherp masker worden pixels gezocht die met de
opgegeven drempel verschillen van omringende pixels en wordt het contrast van deze pixels met de opgegeven hoeveelheid vergroot. Als u
een Camera Raw-afbeeldingsbestand opent, berekent de Camera Raw-plug-in welke drempelwaarde moet worden gebruikt op basis van het
cameramodel, de ISO-waarde en de belichtingscompensatie.
Hiermee past u de grootte aan van de details waarop de verscherping wordt toegepast. Doorgaans kunt u voor foto's met fijne details
het beste een lage instelling gebruiken. Een grotere straal is geschikt voor foto's met grovere details. Wanneer u een te grote straal instelt,
oogt het resultaat onnatuurlijk.
Hiermee bepaalt u hoeveel vaak voorkomende gegevens worden verscherpt in de afbeelding en in hoeverre de verscherping de
randen benadrukt. Bij een lagere instelling worden vooral de randen verscherpt om vervaging te verwijderen. Hogere waarden zijn vooral
nuttig als u structuren in de afbeelding meer in het oog wilt doen springen.
Hiermee bestuurt u een randmasker. Als u nul (0) kiest, worden alle aspecten van de afbeelding in dezelfde mate verscherpt. Als u
100 kiest, blijft het verscherpen grotendeels beperkt tot de gebieden bij de scherpste randen. Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS)
tijdens het slepen van deze regelaar ingedrukt om te zien welke gebieden worden verscherpt (witte gebieden) en welke gebieden worden
gemaskeerd (zwarte gebieden).
3. (Optioneel) Klik op de knop Bijwerken naar huidig proces (2012)
in de rechterbenedenhoek van de voorvertoning van de afbeelding als u
de nieuwste algoritmen voor verscherpen wilt toepassen op afbeeldingen.
Ruis reduceren
Het gedeelte Ruisreductie van het tabblad Details bevat besturingselementen om afbeeldingsruis te verminderen. Dit zijn de vreemde zichtbare
vervormingen die de afbeeldingskwaliteit verlagen. Afbeeldingsruis bestaat uit luminantieruis (grijswaarden), die een afbeelding korrelig maakt, en
chromaruis (kleurruis), die de vorm heeft van gekleurde artefacten in de afbeelding. Foto's die zijn genomen met hoge ISO-snelheden of
goedkopere digitale camera's kunnen opvallende ruis hebben.
zoom de voorvertoning op minstens 100% in om een voorvertoning van de ruisvermindering te kunnen zien voordat u aanpassingen
voor ruisreductie doorvoert.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:
Luminantie
Luminantiedetail
Luminantiecontrast
Kleur
Kleurdetail
Als u de schuifregelaars Kleur en Kleurdetail aanpast, wordt chromaruis verminderd en het kleurendetail behouden (onderaan rechts).
als de schuifregelaars Luminantiedetail, Luminantiecontrast en Kleurdetail zijn uitgegrijsd, klikt u op de knop Bijwerken naar huidig
proces (2012)
in de rechterbenedenhoek van de voorvertoning van de afbeelding.
Hiermee vermindert u de luminantieruis.
Hiermee wordt de drempel voor luminantiedetail ingesteld. Handig voor foto's met veel ruis. Hogere waarden behouden meer
details, maar de resultaten kunnen meer ruis bevatten. Lagere waarden geven resultaten met minder ruis, maar verwijderen ook details.
Hiermee wordt het luminantiecontrast ingesteld. Handig voor foto's met veel ruis. Hogere waarden behouden het contrast,
maar kunnen vlekken met ruis veroorzaken. Lagere waarden geven resultaten met minder ruis, maar wellicht ook minder contrast.
Hiermee vermindert u de ruis in kleuren.
Hiermee wordt de drempel voor kleurdetail ingesteld. Hogere waarden geven dunne, gedetailleerde en gekleurde randen goed weer,
maar kunnen zorgen voor kleurspikkels. Lagere waarden verwijderen kleurspikkels, maar kunnen overvloeien van kleuren veroorzaken.
Bekijk de volgende videohandleidingen voor informatie over ruisreductie in Camera Raw:
Betere ruisreductie in Photoshop® CS5 van Matt Kloskowski
Lenscorrectie en ruisreductie met Adobe® Camera Raw van Russell Brown
Photoshop CS5 - Camera Raw 6.0 van Justin Seeley
Procesversies in Camera Raw
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Procesversie 2012
Procesversie 2010
Procesversie 2003
De procesversie is de technologie die Camera Raw gebruikt om foto's aan te passen en weer te geven. Afhankelijk van de gebruikte versie zijn er
verschillende opties en instellingen beschikbaar op het tabblad Standaard en wanneer u lokale aanpassingen aanbrengt.
Voor afbeeldingen die voor de eerste keer worden bewerkt in Camera Raw 7, wordt procesversie 2012 gebruikt. Procesversie
2012 (PV2012) biedt nieuwe besturingselementen voor kleurtinten en nieuwe algoritmen voor tinttoewijzing voor afbeeldingen met veel contrast.
Met PV2012 kunt u de instellingen aanpassen voor Hooglichten, Schaduwen, Witte tinten, Zwarte tinten, Belichting en Contrast in het deelvenster
Standaard. U kunt ook lokale correcties toepassen voor witbalans (Temperatuur en Tint), Hooglichten, Schaduwen, Ruis, en Moiréreductie.
Voor afbeeldingen die zijn bewerkt in Camera Raw 6, is standaard procesversie 2010 (PV2010) gebruikt. PV2010 biedt
verbeterde verscherping en ruisreductie vergeleken met de vorige procesversie (PV2003).
De oorspronkelijke verwerkingsengine die wordt gebruikt door versie 5.x en lager van Camera Raw.
Als u wilt profiteren van de verbeterde verwerking, kunt eerder bewerkte foto's bijwerken naar de huidige procesversie.
Als u een foto wilt bijwerken naar het Camera Raw 7-proces (PV2012), gaat u op een van de volgende manieren te werk:
Klik op de knop Bijwerken naar huidig proces (het pictogram met het uitroepteken) in de rechterbenedenhoek van de voorvertoning van de
afbeelding.
Selecteer op het tabblad Camerakalibratie de optie Proces > 2012 (huidig).
Als u een oudere procesversie wilt toepassen op een foto, gaat u naar het tabblad Camerakalibratie en kiest u Proces > 2010 of Proces > 2003.
Videozelfstudie
Nieuwe functies in Camera Raw 7
Lensvervormingen corrigeren in Camera Raw
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Over lenscorrecties
Afbeeldingsperspectief en lensfouten automatisch corrigeren
Expert aan het woord:
Afbeeldingsperspectief en lensfouten handmatig corrigeren
Kleurafwijking compenseren in Camera Raw 7.1
Over lenscorrecties
Bij cameralenzen kunnen voor bepaalde brandpuntsafstanden, f-stops en scherpstellingsafstanden verschillende fouten optreden. Deze
vervormingen en afwijkingen kunt u corrigeren via het tabblad Lenscorrecties van het dialoogvenster Camera Raw.
Bij vignettering wordt de afbeelding aan de randen, vooral in de hoeken, donkerder dan in het midden. Gebruik de besturingselementen in het
gedeelte Lensvignettering van het tabblad Lenscorrecties om de vignettering te compenseren.
Bij tonvervorming lijkt het of rechte lijnen naar buiten zijn gebogen.
Bij speldenkussenvervorming lijkt het of rechte lijnen naar binnen zijn gebogen.
Kleurafwijking treedt op doordat de lens niet verschillende kleuren op dezelfde plek kan scherpstellen. Bij één type kleurafwijking is de afbeelding
voor elke lichtkleur scherpgesteld, maar heeft elke afbeelding een iets andere grootte. Een ander type kleurafwijking betreft de randen van
spiegelende hooglichten, bijvoorbeeld wanneer licht wordt weerspiegeld door water of gepolijst metaal. Deze situatie leidt meestal tot een paarse
krans rond elk spiegelend hooglicht.
Oorspronkelijke afbeelding (boven) en afbeelding na het corrigeren van kleurafwijking (onder)
Afbeeldingsperspectief en lensfouten automatisch corrigeren
Met de opties op het geneste tabblad Profiel van het tabblad Lenscorrecties in het dialoogvenster Camera Raw kunt u vervormingen corrigeren die
optreden bij veelgebruikte cameralenzen. De profielen zijn gebaseerd op de Exif-metagegevens van de camera en lens waarmee de foto is
gemaakt, zodat de juiste correcties kunnen worden aangebracht.
Expert aan het woord:
Russell Brown laat zien hoe u lenscorrecties
en ruisreductie kunt toepassen in Camera
Raw 6 (05:55).... Meer informatie
http://av.adobe.com/russellbrown/ACRWhatsNew_...
van Russell Brown
Deel uw kennis op
Adobe Community Help
Opmerking:
Vervorming
Kleurafwijking
Vignettering
Naar boven
Vervorming
Verticaal
Horizontaal
Roteren
Schaal
Rode/cyaan rand corrigeren
Blauwe/gele rand corrigeren
Rand verwijderen
Hoeveelheid
Middelpunt
Naar boven
1. Selecteer Correcties lensprofiel inschakelen op het geneste tabblad Profiel van het tabblad Lenscorrecties.
2. Als Camera Raw niet automatisch een geschikt profiel vindt, selecteert u een merk, model en profiel.
Sommige camera's hebben slechts één lens en sommige lenzen hebben maar één profiel. Afhankelijk van of u een Raw-
bestand of een bestand met andere indeling aanpast, worden verschillende beschikbare lenzen weergegeven. Raadpleeg het
ondersteuningsartikel Ondersteuning van lensprofielen | Lightroom 3, Photoshop CS5, Camera Raw 6 voor een lijst met ondersteunde
lenzen. Gebruik Adobe Lens Profile Creator om aangepaste profielen te maken.
3. Pas zo nodig de correctie aan die wordt toegepast met het profiel door de schuifregelaars voor Hoeveelheid te verslepen:
Met de standaardwaarde 100 wordt 100% van de vervormingscorrectie in het profiel toegepast. Met waarden hoger dan 100
wordt meer correctie toegepast op de vervorming en met waarden lager dan 100 wordt minder correctie toegepast op de vervorming.
Met de standaardwaarde 100 wordt 100% van de kleurafwijkingscorrectie in het profiel toegepast. Met waarden hoger dan
100 wordt meer correctie toegepast op de kleurranden en met waarden lager dan 100 wordt minder correctie toegepast op de kleurranden.
Met de standaardwaarde 100 wordt 100% van de vignetteringscorrectie in het profiel toegepast. Met waarden hoger dan 100
wordt meer correctie toegepast op de vignettering en met waarden lager dan 100 wordt minder correctie toegepast op de vignettering.
4. (Optioneel) Kies Instellen > Standaardwaarden nieuw lensprofiel opslaan als u de wijzigingen wilt toepassen op het standaardprofiel.
Afbeeldingsperspectief en lensfouten handmatig corrigeren
Transformatie- en vignetteringscorrecties kunnen worden toegepast op originele en uitgesneden foto's. Met lensvignetten worden de
belichtingswaarden aangepast om donkere hoeken lichter te maken.
1. Selecteer het geneste tabblad Handmatig van het tabblad Lenscorrecties in het dialoogvenster Camera Raw.
2. Pas een of meer van de volgende instellingen aan bij Transformatie:
Sleep naar rechts om tonvervorming te corrigeren en lijnen die naar buiten buigen, recht te trekken. Sleep naar rechts om
speldenkussenvervorming te corrigeren en lijnen die naar binnen buigen, recht te trekken.
Hiermee corrigeert u het perspectief dat ontstaat als de camera naar voren of achteren wordt gekanteld. Met deze correctie lijkt
het alsof verticale lijnen parallel lopen.
Hiermee corrigeert u het perspectief dat ontstaat als de camera naar links of rechts wordt gedraaid. Met deze correctie lijkt het
alsof horizontale lijnen parallel lopen.
Hiermee corrigeert u de kanteling van de camera.
Hiermee kunt u de afbeeldingsschaal vergroten of verkleinen. Zo kunt u lege gedeelten verwijderen die ontstaan door
perspectiefcorrecties en vervormingen. Afbeeldingsgedeelten die buiten het uitsnijdkader vallen, worden weergegeven.
3. Pas een of meer van de volgende instellingen aan bij Kleurafwijking:
Hiermee wijzigt u de grootte van het rode kanaal ten opzichte van het groene kanaal.
Hiermee wijzigt u de grootte van het blauwe kanaal ten opzichte van het groene kanaal.
Zoom in op een gebied met zeer donkere of zwarte details tegen een zeer lichte of witte achtergrond. Kijk naar de gekleurde randen. Als
u kleurranden duidelijker wilt weergeven, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt wanneer u een schuifregelaar versleept om
de kleurranden te verbergen die worden gecorrigeerd met de andere schuifregelaar.
Kies Alle randen om de kleurvorming aan alle randen te corrigeren, inclusief eventuele sterke wijzigingen in
kleurwaarden. Als u Alle randen kiest en er smalle, grijze lijnen langs de randen of andere ongewenste effecten ontstaan, kiest u
Hooglichtranden om alleen de kleurvorming te corrigeren aan de randen van hooglichten (waar de kleurvervorming meestal optreedt). Kies
Uit om Rand verwijderen uit te schakelen.
4. Pas een of meer van de volgende instellingen aan bij Lensvignettering:
Sleep de schuifregelaar Hoeveelheid naar rechts (positieve waarden) om de hoeken van de foto lichter te maken. Sleep de
schuifregelaar Hoeveelheid naar links (negatieve waarden) om de hoeken van de foto donkerder te maken.
Sleep de schuifregelaar Middelpunt naar links (lagere waarde) om de aanpassing bij Hoeveelheid toe te passen op een groter
gebied buiten de hoeken. Sleep de schuifregelaar naar rechts (hogere waarde) om de aanpassing te beperken tot een kleiner gebied dichter
bij de hoeken.
Kleurafwijking compenseren in Camera Raw 7.1
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:
Camera Raw 7.1 bevat een selectievakje voor automatische correctie van blauwe/gele en rode/groene randen (laterale kleurafwijking). Met een
schuifregelaar corrigeert u de paarse/magenta en groene kleurafwijking (axiale kleurafwijking). Axiale kleurafwijking treedt vaak op in afbeeldingen
die zijn gemaakt met een grote lensopening.
Rode/groene en blauwe/gele kleurverschuivingen verwijderen
Schakel op het tabblad Kleur van het deelvenster Lenscorrectie het selectievakje Kleurafwijking verwijderen in.
Paarse/magenta randen en groene randen globaal verwijderen
Pas op het tabblad Kleur van het deelvenster Lenscorrectie de schuifregelaar Hoeveelheid voor paars en groen aan. Hoe hoger de waarde, des te
groter de mate waarin de kleurenranden worden verwijderd. Let op dat u geen aanpassingen toepast die gevolgen hebben voor paarse of groene
objecten in uw afbeelding.
U kunt het bereik van de paarse of groene kleurtoon dat wordt beïnvloed door de schuifregelaar Hoeveelheid aanpassen met de schuifregelaar
Kleurtoon Paars en Kleurtoon Groen. Sleep een van de besturingselementen voor de eindpunten om het bereik van de betreffende kleuren te
vergroten of te verkleinen. Sleep tussen de besturingselementen voor de eindpunten om het kleurtoonbereik te verplaatsen. De minimale ruimte
tussen de eindpunten is tien eenheden. De standaardafstand voor de groene schuifregelaars is smal om groene/gele afbeeldingskleuren (zoals
bladeren) te beschermen.
u kunt de randen van paarse en groene objecten beschermen met het penseel voor lokale aanpassingen.
Druk op Alt/Option wanneer u een schuifregelaar sleept om de aanpassing duidelijker weer te geven. De rand krijgt een neutrale kleur wanneer u
sleept om de kleur te verwijderen.
Lokale randkleuren verwijderen
Met lokale penseel- en verloopaanpassingen worden randkleuren in elke kleur verwijderd. Lokale randen verwijderen is alleen beschikbaar voor
procesversie 2012.
Selecteer het penseel of het verloopgereedschap en sleep in de afbeelding.
Pas de schuifregelaar Rand verwijderen aan. Met een positieve waarde wordt de kleurrand verwijderd. Met negatieve waarden worden
afbeeldingsgebieden beschermd tegen bewerkingen voor het verwijderen van randen die u globaal toepast. Met de waarde -100 wordt geen
enkele rand uit het gebied verwijderd. Zo kan het toepassen van een sterke globale bewerking voor het verwijderen van paarse randen
leiden tot minder verzadiging of een verandering van randen van paarse objecten in uw afbeelding. Wanneer Rand verwijderen is ingesteld
op -100, worden de gebieden beschermd en blijft de oorspronkelijke kleur ervan behouden wanneer u met het penseel over de betreffende
gebieden strijkt.
Voor de beste resultaten voert u lenscorrecties van Transformatie uit voordat u lokale aanpassingen van de randkleur toepast.
Repareren en restauratie
Reparatie met behoud van inhoud gebruiken
Lynda.com (7 mei 2012)
videozelfstudie
Repareer onvolkomenheden naadloos.
Verplaatsen en uitbreiden met behoud van inhoud gebruiken
Lynda.com (7 mei 2012)
videozelfstudie
Stel afbeeldingen opnieuw samen met deze eenvoudige stappen.
Mogelijk wordt bepaalde inhoud die u bereikt via de koppelingen op deze pagina, alleen in het Engels weergegeven.
Repareren en verplaatsen met behoud van inhoud
Naar boven
Repareren
Aanpassing
Monster nemen van alle lagen
Naar boven
Modus
Repareren met behoud van inhoud
Verplaatsen met behoud van inhoud
Zie Een gebied repareren voor informatie over het gebruik van het gereedschap Reparatie in eerdere versies dan Photoshop CS6.
Repareren met behoud van inhoud
Het gereedschap Reparatie wordt gebruikt voor het verwijderen van ongewenste afbeeldingselementen. De optie Met behoud van inhoud in het
Reparatiegereedschap voegt nabijgelegen inhoud samen om die naadloos te laten overvloeien in de omringende inhoud.
De resultaten zijn vergelijkbaar met Vulling met behoud van inhoud, maar het gebruik van dit gereedschap biedt u de flexibiliteit om het brongebied
te kiezen.
1. Houd op de werkbalk het Snel retoucheerpenseel
ingedrukt en selecteer het gereedschap Reparatie.
2. In de optiebalk doet u het volgende:
Opties voor Repareren met behoud van inhoud
Kies Met behoud van inhoud om de optie Met behoud van inhoud te selecteren.
Kies een waarde voor hoe nauw de reparatie aansluit bij de bestaande afbeeldingpatronen.
Schakel deze optie in als u het resultaat van de verplaatsing in een andere laag wilt maken met gebruik
van gegevens uit alle lagen. Selecteer de doellaag in het deelvenster Lagen.
3. Selecteer in de afbeelding een gebied dat u wilt vervangen. U kunt het gereedschap Reparatie gebruiken om een selectie te tekenen, maar
u kunt ook een van de andere selectiegereedschappen gebruiken.
4. Sleep de selectie over het gebied waarvan u een vulling wilt genereren.
Verplaatsen met behoud van inhoud
Gebruik het gereedschap Verplaatsen met behoud van inhoud om een gedeelte van een afbeelding te selecteren en te verplaatsen. De afbeelding
opnieuw wordt samengesteld en het achtergebleven gat wordt gevuld met vergelijkbare elementen uit de afbeelding. U hoeft geen intensieve
bewerkingen met lagen en complexe selecties uit te voeren.
U kunt het gereedschap Verplaatsen met behoud van inhoud in twee modi gebruiken:
Met de modus Verplaatsen kunt u objecten op verschillende locaties plaatsen (het meest effectief als de achtergrond vergelijkbaar blijft).
Gebruik de modus Uitbreiden om objecten zoals haar, bomen of gebouwen uit te breiden of te verkleinen. Architectuurobjecten kunnen het
beste worden uitgebreid met op een parallel vlak gemaakte foto's in plaats van onder een hoek gemaakte foto's.
1. Houd op de werkbalk het Snel retoucheerpenseel
ingedrukt en selecteer het gereedschap Verplaatsen met behoud van inhoud.
2. In de optiebalk doet u het volgende:
Opties voor Verplaatsen met behoud van inhoud
Gebruik de modus Verplaatsen om geselecteerde objecten op een andere locatie te plaatsen. Gebruik de modus Uitbreiden om
objecten uit te breiden of te verkleinen.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Aanpassing
Monster nemen van alle lagen
Kies een waarde voor de mate waarin de resultaten op de bestaande afbeeldingpatronen lijken.
Schakel deze optie in om de gegevens uit alle lagen te gebruiken en het resultaat van de verplaatsing in
de geselecteerde laag te maken. Selecteer de doellaag in het deelvenster Lagen.
3. Selecteer een gebied om te verplaatsen of uit te breiden.U kunt het gereedschap Verplaatsen gebruiken om een selectie te tekenen, maar u
kunt ook een van de andere selectiegereedschappen gebruiken.
4. Sleep de selectie naar het gebied waar u het object wilt plaatsen.
Lees meer
Videozelfstudie Verplaatsen met behoud van inhoud van Lesa Snider
Afbeeldingselementen opnieuw samenstellen met gereedschappen voor Verplaatsen en Repareren met behoud van inhoud door Dan Moughamian
Afbeeldingen retoucheren en repareren
Naar boven
Naar boven
Uitgelijnd
Informatie over het deelvenster Bron klonen
Retoucheren met het gereedschap Kloonstempel
Monsterbronnen voor klonen en retoucheren instellen
Retoucheren met het gereedschap Retoucheerpenseel
Retoucheren met het gereedschap Snel retoucheerpenseel
Een gebied repareren
Rode ogen verwijderen
Informatie over het deelvenster Bron klonen
Het deelvenster Bron klonen (Venster > Bron klonen) bevat opties voor de gereedschappen Kloonstempel of Retoucheerpenseel. U kunt maximaal
vijf verschillende monsterbronnen instellen en snel de gewenste bron selecteren zonder steeds opnieuw een monster te hoeven nemen als u een
andere bron wilt gebruiken. U kunt een bedekking van uw monsterbron weergeven waarmee u de bron gemakkelijker op een specifieke locatie
kunt klonen. U kunt de monsterbron ook schalen of roteren en deze zo aan de grootte en richting van de kloonbestemming aanpassen.
(Photoshop Extended) Bij tijdlijnanimaties bevat het deelvenster Bron klonen ook opties waarmee u de frameverhouding kunt opgeven tussen het
video-/animatieframe van de monsterbron en het doelvideo-/animatieframe. Zie ook Inhoud in video- en animatieframes klonen (Photoshop
Extended)
Op www.adobe.com/go/vid0011_nl vindt u een video over het deelvenster Bron klonen.
Retoucheren met het gereedschap Kloonstempel
Met het gereedschap Kloonstempel tekent u één deel van een afbeelding over een ander deel van dezelfde afbeelding of over een ander deel
van een ander geopend document met dezelfde kleurmodus. U kunt ook een deel van een laag over een andere laag tekenen. Het gereedschap
Kloonstempel is handig voor het dupliceren van objecten of het verwijderen van een fout in een afbeelding.
(Photoshop Extended) Met het gereedschap Kloonstempel kunt u inhoud tekenen op video- of animatieframes. Zie ook Inhoud in video- en
animatieframes klonen (Photoshop Extended)
Met het gereedschap Kloonstempel stelt u een monsterpunt in van het gebied waarvan u de pixels wilt kopiëren (klonen) en past u dit toe op een
ander gebied. Schakel de optie Uitgelijnd in als u wilt tekenen met het meest recente monsterpunt wanneer u het tekenen hebt onderbroken en
weer wilt hervatten. Schakel de optie Uitgelijnd uit als u het tekenen steeds vanaf het eerste monsterpunt wilt starten, ongeacht het aantal keren
dat u het tekenen stopt en hervat.
Omdat u voor het gereedschap Kloonstempel elk gewenst penseeluiteinde kunt gebruiken, kunt u de grootte van het gebied dat u kloont helemaal
aan uw wensen aanpassen. U kunt de wijze waarop het tekenen wordt toegepast op het gekloonde gebied ook bepalen met de instellingen voor
dekking en overvloeiing.
Afbeeldingen wijzigen met het gereedschap Kloonstempel
1. Selecteer het gereedschap Kloonstempel
.
2. Kies een penseeluiteinde en stel op de optiebalk penseelopties in voor overvloeimodus, dekking en stroom.
3. Stel op de optiebalk een of meerdere van de volgende opties in om aan te geven hoe u de pixelmonsters wilt uitlijnen en hoe u monsters
wilt nemen uit de lagen in uw document:
Schakel Uitgelijnd in om doorlopend pixelmonsters te nemen, zonder dat het huidige monsterpunt verloren gaat, zelfs als u de
muis loslaat. Schakel Uitgelijnd uit als u de pixelmonsters vanaf het eerste monsterpunt steeds wilt hergebruiken als u het tekenen
onderbreekt en hervat.
Monster
Opmerking:
Opmerking:
Naar boven
Hiermee neemt u monsters uit de door u opgegeven lagen. Kies Huidige laag en onderliggende lagen als u monsters wilt nemen
uit de actieve laag en de onderliggende zichtbare lagen. Als u alleen monsters wilt nemen uit de actieve laag, kiest u Huidige laag. Als u
monsters wilt nemen uit alle zichtbare lagen, kiest u Alle lagen. Als u monsters wilt nemen van alle lagen met uitzondering van
aanpassingslagen, kiest u Alle lagen en klikt u op het pictogram Aanpassingslagen negeren rechts van het pop-upmenu Monster.
4. Stel het monsterpunt in door de aanwijzer in een geopende afbeelding te zetten en Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt te houden
en te klikken.
Controleer of u niet in een aanpassingslaag werkt. Het gereedschap Kloonstempel werkt niet op aanpassingslagen.
5. (Optioneel) Klik in het deelvenster Bron klonen op een knop voor een kloonbron
en stel een extra monsterpunt in.
U kunt maximaal vijf verschillende monsterbronnen instellen. De monsterbronnen worden in het deelvenster Bron klonen bewaard totdat u
het document sluit.
6. (Optioneel) Voer in het deelvenster Bron klonen een of meer van de volgende handelingen uit:
Voer een waarde in voor B (breedte) of H (hoogte), of voer het aantal graden voor rotatie in om de bron die u kloont te schalen of te
roteren.
Als u de richting van de bron wilt omkeren (bijvoorbeeld als u ogen wilt spiegelen), klikt u op de knop Horizontaal omdraaien of
Verticaal omdraaien
.
Als u een bedekking wilt weergeven van de bron die u kloont, selecteert u Bedekking tonen en stelt u de bedekkingsopties in.
Selecteer Uitgesneden om de bedekking bij te snijden naar het penseelformaat.
7. Sleep over het deel van de afbeelding dat u wilt wijzigen.
Monsterbronnen voor klonen en retoucheren instellen
Met het gereedschap Kloonstempel of Retoucheerpenseel kunt u monsters nemen uit het huidige document of uit geopende documenten in
Photoshop.
(Photoshop Extended) Bij het klonen van video of animatie kunt u monsterpunten instellen in het frame waarop u op dat moment tekent of in
monsterbronnen in een ander frame, ook als het frame zich in een andere videolaag of in een ander geopend document bevindt.
U kunt per keer maximaal vijf verschillende monsterbronnen opgeven in het deelvenster Bron klonen. De monsterbronnen worden in het
deelvenster Bron klonen bewaard totdat u het document sluit.
1. (Alleen Photoshop Extended) Als u video- of animatieframes wilt klonen, opent u het deelvenster Animatie. (Sla stap 2 over als u geen
video- of animatieframes kloont). Selecteer de optie voor tijdlijnanimatie en verplaats de huidige-tijdindicator naar het frame met de bron
waaruit u een monster wilt nemen.
2. Selecteer het gereedschap Kloonstempel en houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik in een geopend documentvenster om
het monsterpunt in te stellen.
3. (Optioneel) Als u nog een monsterpunt wilt instellen, klikt u op een andere knop voor een kloonbron
in het deelvenster Bron klonen.
U kunt de monsterbron voor een kloonbronknop wijzigen door een ander monsterpunt in te stellen.
De monsterbron schalen of roteren
1. Selecteer het gereedschap Kloonstempel of Retoucheerpenseel en stel een of meerdere bronmonsters in.
2. Selecteer een kloonbron in het deelvenster Bron klonen en voer een of meer van de volgende handelingen uit:
Typ een percentage in het vak B (breedte) of H (hoogte) als u de monsterbron wilt schalen. Standaard worden de verhoudingen van de
afbeelding behouden. Als u de afzonderlijke instellingen wilt aanpassen of als u de optie voor het beperken van de verhoudingen wilt
herstellen, klikt u op de knop Verhoudingen beperken
.
Als u de monsterbron wilt roteren, geeft u een waarde in graden op of houdt u de aanwijzer boven het pictogram De kloonbron roteren
.
Als u de oorspronkelijke grootte en richting van de monsterbron weer wilt instellen, klikt u op de knop Transformatie opnieuw instellen .
De bedekkingsopties voor de monsterbron wijzigen
Pas de opties voor de monsterbronbedekking aan, zodat u de bedekking en de onderliggende afbeeldingen beter kunt zien bij het tekenen met het
gereedschap Kloonstempel en Retoucheerpenseel.
Als u de bedekking tijdens het tekenen met het gereedschap Kloonstempel tijdelijk wilt weergeven, drukt u op Alt+Shift (Windows) of
Option+Shift (Mac OS). Het penseel neemt tijdelijk de vorm aan van het gereedschap voor het verplaatsen van de bronbedekking. Sleep de
bedekking naar een andere locatie.
Selecteer Bedekking tonen in het deelvenster Bron klonen en voer een of meer van de volgende handelingen uit:
Selecteer Automatisch verbergen als u de bedekking wilt verbergen terwijl u de penseelstreken aanbrengt.
Naar boven
Opmerking:
Modus
Bron
Uitgelijnd
Monster
Opmerking:
Schakel de optie voor uitnknippen in als u de bedekking wilt uitknippen tot de penseelgrootte.
Geef een waarde op in het tekstvak Dekking om het dekkingspercentage van de bedekking in te stellen.
Kies Normaal, Donkerder, Lichter of Verschil in het pop-upmenu onder aan het deelvenster Bron klonen om de vormgeving van de
bedekking op te geven.
Selecteer Omkeren als u de kleuren in de bedekking wilt omkeren.
U kunt identieke gebieden in de bronbedekking en de onderliggende afbeelding beter uitlijnen als u de dekking instelt op 50%, de optie
Omkeren selecteert en de optie Bijgesneden uitschakelt. Uitgelijnde identieke gebieden in afbeeldingen worden effen en grijs
weergegeven.
De kloonbronverschuiving opgeven
Met het gereedschap Kloonstempel of Retoucheerpenseel kunt u overal in de doelafbeeldingen tekenen met de monsterbron. Met de
bedekkingsopties kunt u visualiseren waar u wilt tekenen. Als u echter op een specifieke locatie tekent ten opzichte van het monsterpunt, kunt u
de horizontale en verticale pixelverschuiving instellen.
Selecteer de gewenste bron in het deelvenster Bron klonen en geef een waarde op in het vak X en Y bij de optie Verschuiving.
Retoucheren met het gereedschap Retoucheerpenseel
Met het gereedschap Retoucheerpenseel kunt u onvolkomenheden corrigeren door ze te laten opgaan in het omringende gedeelte van de
afbeelding. Net als bij de kloongereedschappen kunt u het Retoucheerpenseel gebruiken voor het tekenen met pixelmonsters van een afbeelding
of patroon. Bij het Retoucheerpenseel komen echter ook de structuur, de belichting, de transparantie en de schaduweffecten van de pixelmonsters
overeen met pixels die moeten worden hersteld. Dit heeft tot gevolg dat de gerepareerde pixels naadloos overlopen in de rest van de afbeelding.
(Photoshop Extended) Het gereedschap Retoucheerpenseel kan worden gebruikt voor video- of animatieframes.
Pixelmonsters en herstelde afbeelding
1. Selecteer het gereedschap Retoucheerpenseel
.
2. Klik op het penseelvoorbeeld in de optiebalk en stel de penseelopties in het pop-updeelvenster in:
Als u een drukgevoelig digitaal tekentablet gebruikt, kiest u een optie in het menu Grootte om de grootte van het
Retoucheerpenseel te variëren gaandeweg de penseelstreek. Kies Pendruk om de variatie op de pendruk te baseren. Kies Pendrukschijf om
de variatie te baseren op de positie van de draaischijf van de pen. Selecteer Uit als u geen variatie wilt aanbrengen in de grootte.
Hiermee geeft u de overvloeimodus op. Kies Vervangen om ruis, filmkorrel en structuur aan de randen van een penseelstreek te
behouden wanneer u een penseel met zachte randen gebruikt.
Hiermee geeft u de bron op die u wilt gebruiken voor het repareren van pixels. Selecteer Monster om pixels van de huidige afbeelding
te gebruiken of Patroon om pixels van een patroon te gebruiken. Als u Patroon kiest, selecteert u een patroon in het pop-updeelvenster
Patroon.
Schakel Uitgelijnd in om doorlopend pixelmonsters te nemen, zonder dat het huidige monsterpunt verloren gaat, zelfs als u de
muis loslaat. Schakel Uitgelijnd uit als u de pixelmonsters vanaf het eerste monsterpunt steeds wilt hergebruiken als u het tekenen
onderbreekt en hervat.
Hiermee neemt u monsters uit de door u opgegeven lagen. Kies Huidige laag en onderliggende lagen als u monsters wilt nemen
uit de actieve laag en de onderliggende zichtbare lagen. Als u alleen monsters wilt nemen uit de actieve laag, kiest u Huidige laag. Als u
monsters wilt nemen uit alle zichtbare lagen, kiest u Alle lagen. Als u monsters wilt nemen van alle lagen met uitzondering van
aanpassingslagen, kiest u Alle lagen en klikt u op het pictogram Deze optie inschakelen om aanpassingslagen tijdens het klonen te negeren
rechts van het pop-upmenu Monster.
3. Stel het monsterpunt in door de aanwijzer op een gebied in een afbeelding te zetten en Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt te
houden en te klikken.
U kunt pixelmonsters alleen in een andere afbeelding toepassen als beide afbeeldingen dezelfde kleurmodus hebben, tenzij
een van de afbeeldingen de Grijswaardenmodus heeft.
4. (Optioneel) Klik in het deelvenster Bron klonen op een knop voor een kloonbron
en stel een extra monsterpunt in.
Naar boven
Locatie afstemmen
Structuur maken
Inhoud behouden
Naar boven
U kunt maximaal vijf verschillende monsterbronnen instellen. De monsterbronnen worden in het deelvenster Bron klonen bewaard totdat u
het document dat u bewerkt, sluit.
5. (Optioneel) Klik op een knop voor een kloonbron in het deelvenster Bron klonen om de gewenste monsterbron te selecteren.
6. (Optioneel) Voer in het deelvenster Bron klonen een of meer van de volgende handelingen uit:
Voer een waarde in voor B (breedte) of H (hoogte), of voer het aantal graden voor rotatie in om de bron die u kloont te schalen of te
roteren.
Als u een bedekking wilt weergeven van de bron die u kloont, selecteert u Bedekking tonen en stelt u de bedekkingsopties in.
7. Sleep in de afbeelding.
Telkens als u de muisknop loslaat, worden de pixelmonsters samengesmolten met de bestaande pixels.
Als er een sterk contrast is bij de randen van het gebied dat u wilt retoucheren, maakt u een selectie voordat u het Retoucheerpenseel
gebruikt. De selectie moet groter zijn dan het gebied dat u wilt retoucheren en dient nauwkeurig de grenzen van de contrasterende pixels te
volgen. Als u tekent met het Retoucheerpenseel, voorkomt u met de selectie dat kleuren van buiten naar binnen aflopen.
Retoucheren met het gereedschap Snel retoucheerpenseel
Met het gereedschap Snel retoucheerpenseel kunt u snel vlekken en andere onvolkomenheden uit de foto's verwijderen. Het gereedschap Snel
retoucheerpenseel werkt op soortgelijke wijze als het Retoucheerpenseel: het tekent met pixelmonsters uit een afbeelding of patroon, waarbij de
structuur, de belichting, de transparantie en de schaduweffecten van de pixelmonsters overeenkomen met de pixels die moeten worden hersteld.
In tegenstelling tot het Retoucheerpenseel hoeft u bij Snel retoucheerpenseel geen monsterpunt op te geven. Met het Snel retoucheerpenseel
neemt u automatisch monsters rondom het geretoucheerde gebied.
Snel retoucheerpenseel gebruiken om een vlek te verwijderen
Als u een groot gebied wilt retoucheren of meer controle wilt hebben over het nemen van monsters van de bronpixels, kunt u het
Retoucheerpenseel gebruiken in plaats van het Snel retoucheerpenseel.
1. Selecteer het gereedschap Snel retoucheerpenseel
in de gereedschapset. Indien nodig klikt u op het gereedschap Retoucheerpenseel,
Reparatie of Rode ogen verwijderen om de verborgen gereedschappen weer te geven en een selectie te maken.
2. Kies een penseelgrootte op de optiebalk. Een penseel dat iets groter is dan het gebied dat u wilt herstellen, werkt het beste: u kunt dan het
gehele gebied met één klik omvatten.
3. (Optioneel) Kies een overvloeimodus in het pop-updeelvenster Modus op de optiebalk. Kies Vervangen om ruis, filmkorrel en structuur aan
de randen van een penseelstreek te behouden wanneer u een penseel met zachte randen gebruikt.
4. Kies een optie bij Type op de optiebalk:
Zoekt in de pixels aan de rand van de selectie naar een gebied dat voor de reparatie kan worden gebruikt.
Gebruikt de pixels in de selectie om een structuur te maken. Als de structuur niet werkt, probeert u nogmaals door het
gebied te slepen.
Vergelijkt de inhoud van een nabijgelegen afbeelding om de selectie naadloos te vullen, waarbij belangrijke details zoals
schaduwen en objectranden op realistische wijze behouden blijven.
Gebruik de opdracht Bewerken > Vullen om een grotere of preciezere selectie te kunnen maken voor de optie Inhoud behouden. (Zie
Vullingen met behoud van inhoud, patronen of historie.)
5. Schakel Monster nemen van alle lagen op de optiebalk in als u monsters wilt nemen uit alle zichtbare lagen. Schakel Monster nemen van
alle lagen op de optiebalk uit als u alleen monsters wilt nemen uit de actieve laag.
6. Klik op het gebied dat u wilt corrigeren of klik en sleep om onvolkomenheden in een groter gebied te corrigeren.
Een gebied repareren
Met het gereedschap Reparatie kunt u een geselecteerd gebied repareren met pixels van een ander gebied of een patroon. Evenals bij het
Retoucheerpenseel komen ook bij het gereedschap Reparatie de structuur, de belichting en de schaduweffecten van de pixelmonsters overeen
Opmerking:
Opmerking:
met de bronpixels. Met het gereedschap Reparatie kunt u ook geïsoleerde gebieden van een afbeelding klonen. Het gereedschap Reparatie werkt
in afbeeldingen met 8 of 16 bits per kanaal.
Selecteer bij repareren met pixels uit de afbeelding een klein gebied. Zo krijgt u het beste resultaat.
Zie Repareren en verplaatsen met behoud van inhoud voor informatie over het gebruik van de opties voor het gereedschap Reparatie met behoud
van inhoud.
Pixels vervangen met het gereedschap Reparatie
Gerepareerde afbeelding
Een gebied repareren met behulp van pixelmonsters
1. Selecteer het gereedschap Reparatie .
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep in de afbeelding om het gebied te selecteren dat u wilt repareren en selecteer Bron op de optiebalk.
Sleep in de afbeelding om het gebied te selecteren waarvan u een pixelmonster wilt nemen en selecteer Doel op de optiebalk.
U kunt ook een selectie maken voordat u het gereedschap Reparatie selecteert.
3. Voer een van de volgende handelingen uit om de selectie te corrigeren:
Houd Shift ingedrukt en sleep in de afbeelding om aan de bestaande selectie toe te voegen.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep in de afbeelding om uit de bestaande selectie te verwijderen.
Houd Alt-Shift (Windows) of Option-Shift (Mac OS) ingedrukt en sleep in de afbeelding om een gebied te selecteren dat een doorsnede
is van de bestaande selectie.
4. Selecteer Transparant om de structuur met een transparante achtergrond te onttrekken aan het monstergebied. Schakel deze optie uit als u
het doelgebied volledig wilt vervangen door het monstergebied.
De optie Transparant is het meest geschikt voor effen achtergronden of achtergronden met een verloop en duidelijk herkenbare
structuren, zoals een vogel tegen een blauwe lucht.
5. Plaats de aanwijzer binnen de selectie en voer een van de volgende handelingen uit:
Wanneer Bron is geselecteerd op de optiebalk, sleept u het selectiekader naar het gebied waarvan u een monster wilt nemen. Wanneer
u de muisknop loslaat, wordt het oorspronkelijk geselecteerde gebied gerepareerd met het pixelmonster.
Wanneer Doel is geselecteerd op de optiebalk, sleept u het selectiekader naar het gebied dat u wilt repareren. Wanneer u de muisknop
loslaat, wordt het nieuw geselecteerde gebied gerepareerd met het pixelmonster.
Een gebied repareren met behulp van een patroon
1. Selecteer het gereedschap Reparatie .
2. Sleep in de afbeelding om het gebied te selecteren dat u wilt repareren.
U kunt ook een selectie maken voordat u het gereedschap Reparatie selecteert.
3. Voer desgewenst de hierboven vermelde stap 3 en 4 uit om de selectie aan te passen en de patroonstructuur toe te passen met een
transparante achtergrond.
4. Selecteer een patroon in het deelvenster Patroon op de optiebalk en klik op Patroon gebruiken.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Naar boven
Pupilgrootte
Hoeveelheid donkerder
Rode ogen verwijderen
Gebruik het gereedschap Rode ogen verwijderen om rode ogen te verwijderen in foto's van personen of dieren die met een flits zijn genomen.
1. Selecteer het gereedschap Rode ogen verwijderen
in de RGB-kleurmodus. (Het gereedschap Rode ogen verwijderen bevindt zich in
dezelfde groep als het gereedschap Snel retoucheerpenseel
. Houd een gereedschap ingedrukt om de aanvullende gereedschappen in
de groep weer te geven.)
2. Klik in het rode oog. Is het resultaat niet naar wens, dan kunt u de correctie ongedaan maken, een of meer van de volgende opties op de
optiebalk instellen, en nogmaals op het rode oog klikken:
Hiermee vergroot of verkleint u het gebied waarop het gereedschap Rode ogen betrekking heeft.
Hiermee stelt u in hoe donker de pupil wordt.
Rode ogen worden veroorzaakt doordat de flits van de camera wordt weerspiegeld in het netvlies van het onderwerp. U ziet dit vooral bij foto's
die zijn genomen in een donkere ruimte, omdat de iris dan vergroot is. Ter voorkoming van rode ogen gebruikt u de camerafunctie voor het
verminderen van rode ogen. Nog beter is het om een afzonderlijke flitser te gebruiken die u op enige afstand van de cameralens kunt
aansluiten op de camera.
Meer informatie vindt u in
Overvloeimodi
Vervagingsfilters
Verscherpingsfilters
Een vooraf ingesteld penseel selecteren
Afbeeldingsvervorming en ruis corrigeren
Naar boven
Naar boven
Correctie
Zoekcriteria
Lensprofielen
Informatie over lensvervorming
Lensvervorming corrigeren en perspectief aanpassen
Ruis in de afbeelding en JPEG-artefacten verminderen
Informatie over lensvervorming
Korrelvorming is een lensfout waarbij rechte lijnen bij de randen van de afbeelding naar buiten toe afbuigen. Speldenkusseneffect is het
tegenovergestelde effect. Hierbij buigen rechte lijnen af naar binnen.
Voorbeelden van korrelvorming (links) en speldenkusseneffect (rechts)
Vignetvorming is een vervorming die de hoeken van een afbeelding donkerder maakt, doordat er minder licht rond de omtrek van de lens valt.
Kleurafwijking verschijnt als een kleurrand langs de randen van objecten. Dit wordt veroorzaakt doordat de lens scherpstelt op verschillende
lichtkleuren in verschillende vlakken.
Sommige lenzen vertonen verschillende vervormingen bij bepaalde brandpuntsafstanden en f-stops. Met het filter Lenscorrectie kunt u de
combinatie opgeven van de instellingen waarbij de afbeelding is gemaakt.
Lensvervorming corrigeren en perspectief aanpassen
Met het filter Lenscorrectie corrigeert u veel voorkomende onvolkomenheden zoals korrelvorming en speldenkusseneffect, vignettering en
kleurafwijking. Het filter werkt alleen met RGB- of grijswaardenafbeeldingen met 8 en 16 bits per kanaal.
U kunt het filter ook gebruiken om een afbeelding te roteren of het perspectief in de afbeelding te corrigeren dat is veroorzaakt doordat de camera
onder een verticale of horizontale hoek is gehouden. Met het afbeeldingsraster van het filter zijn deze aanpassingen gemakkelijker en
nauwkeuriger uit te voeren dan met de opdracht Transformeren.
Perspectief in de afbeelding en lensfouten automatisch corrigeren
De standaardinstelling Automatische correctie gebruikt lensprofielen om vervorming snel en nauwkeurig te corrigeren. Om dit goed te kunnen
doen, heeft Photoshop de Exif-metagegevens nodig die de camera en lens aangeven waarmee de afbeelding is gemaakt. Ook moet er een
passend lensprofiel op uw systeem staan.
1. Kies Filter > Lenscorrectie.
2. Stel de volgende opties in:
Selecteer de problemen die u wilt corrigeren. Selecteer Afbeelding automatisch schalen als de afbeelding na het aanbrengen van
de correcties sterk vergroot of verkleind is in vergelijking met de oorspronkelijke afbeelding.
In het menu Rand bepaalt u welke bewerking moet worden uitgevoerd op de lege gebieden die het gevolg zijn van het corrigeren van het
speldenkusseneffect, de rotatie of het perspectief. U kunt lege gebieden opvullen met transparantie of een kleur of u kunt de randpixels van
de afbeelding uitbreiden.
Hiermee kunt u de lijst Lensprofielen filteren. Standaard worden op grootte van de afbeeldingssensor gebaseerde profielen
eerst weergegeven. Klik op het pop-upmenu
en selecteer Voorkeur geven aan RAW-profielen om de RAW-profielen als eerste te
vermelden.
Selecteer een overeenkomend profiel. Standaard worden in Photoshop alleen profielen weergegeven die overeenkomen met
de camera en lens waarmee de afbeelding is gemaakt. (Het cameramodel hoeft niet perfect overeen te stemmen.) Photoshop selecteert ook
automatisch een overeenkomend subprofiel voor de geselecteerde lens op basis van brandpuntsafstand en f-stop. Als u de automatische
selectie wilt wijzigen, klikt u met de rechtermuisknop op het actieve lensprofiel en selecteert u een ander subprofiel.
Vervorming verwijderen
Randinstellingen corrigeren
Hoeveelheid vignet
Middelpunt vignet
Verticaal perspectief
Horizontaal perspectief
Hoek
Opmerking:
Schalen
Als u geen passend lensprofiel kunt vinden, klikt u op Online zoeken om aanvullende profielen aan te schaffen die door de Photoshop-
community zijn gemaakt. Klik op het pop-upmenu
en kies Onlineprofiel lokaal opslaan als u onlineprofielen wilt opslaan voor toekomstig
gebruik.
U kunt ook de gratis Adobe Lens Profile Creator downloaden van de Adobe-website om uw eigen profielen te maken.
Perspectief in de afbeelding en lensfouten handmatig corrigeren
U kunt handmatige correctie zelfstandig toepassen of u kunt deze gebruiken om de automatische lenscorrectie precies af te stemmen op uw
wensen.
1. Kies Filter > Lenscorrectie.
2. Klik rechtsboven in het dialoogvenster op het tabblad Aangepast.
3. (Optioneel) Kies een lijst met voorinstellingen in het menu Instellingen. Bij Standaardinstelling lens worden de instellingen toegepast die u
eerder hebt opgeslagen voor de combinatie van camera, lens, brandpuntsafstand en f-stop die is gebruikt voor het maken van de
afbeelding. Bij Vorige correctie worden de instellingen toegepast die u hebt gebruikt bij de laatste lenscorrectie. Elke groep aangepaste
instellingen die u hebt opgeslagen, wordt weergegeven onder in het menu. (Zie Instellingen opslaan en standaardinstellingen voor camera
en lens instellen.)
4. Stel een van de volgende opties in om de afbeelding te corrigeren.
Hiermee worden vervormingen als korrelvorming en speldenkusseneffect gecorrigeerd. Verplaats de
schuifregelaar voor het rechttrekken van de horizontale en verticale lijnen die naar het midden van de afbeelding toebuigen of juist ervan af.
U kunt de correctie ook aanbrengen met het gereedschap Vervorming verwijderen
. Sleep naar het midden van de afbeelding om
korrelvorming te corrigeren en sleep naar de rand van de afbeelding om het speldenkusseneffect te corrigeren. U compenseert lege
afbeeldingsranden in het resultaat door de optie Rand op het tabblad Automatische correctie aan te passen.
U compenseert randvorming door de grootte van een kleurkanaal aan te passen ten opzichte van een ander
kanaal.
Zoom in op de voorvertoning voor een vergrote weergave van de rand bij het uitvoeren van de correctie.
Hiermee stelt u de mate in waarin de randen van een afbeelding lichter of donkerder worden gemaakt. Hiermee kunt u
afbeeldingen corrigeren die donkere hoeken hebben door lensfouten of een onjuiste lensschaduw.
U kunt vignetten ook toepassen om creatieve effecten te bereiken.
Hiermee geeft u de breedte op van het gebied dat wordt aangepast door de schuifregelaar Hoeveelheid. Als u een
lagere hoeveelheid opgeeft, wordt er meer van de afbeelding aangepast. Als u een hogere hoeveelheid opgeeft, blijft het effect beperkt tot
de randen van de afbeelding.
Hiermee corrigeert u het perspectief van de afbeelding dat is veroorzaakt doordat de camera onder een hoek naar
boven of beneden is gehouden. Deze optie zorgt ervoor dat verticale lijnen in een afbeelding parallel lopen.
Corrigeert het perspectief van de afbeelding, waardoor horizontale lijnen parallel lopen.
Hiermee wordt de afbeelding geroteerd om de camerahoek te corrigeren of om na het corrigeren van het perspectief aanpassingen
aan te brengen. U kunt de correctie ook aanbrengen met het gereedschap Rechttrekken
. Sleep langs een lijn in de afbeelding die u
verticaal of horizontaal wilt maken.
Schakel Afbeelding automatisch schalen op het tabblad Automatische correctie uit om te voorkomen dat de afbeelding wordt
geschaald wanneer u de perspectief- of hoekinstellingen aanpast.
Hiermee past u de afbeeldingsschaal naar boven of beneden aan. De pixelafmetingen van de afbeelding worden niet gewijzigd.
Deze optie wordt hoofdzakelijk gebruikt voor het verwijderen van lege gebieden die zijn veroorzaakt door het corrigeren van het
speldenkusseneffect, de rotatie of het perspectief. Omhoog schalen resulteert in het uitsnijden van de afbeelding en interpolatie tot de
oorspronkelijke pixelafmetingen.
De voorvertoning van de lenscorrectie en het raster aanpassen
Pas de vergroting en de rasterlijnen van de voorvertoning aan om de vereiste mate van correctie beter te kunnen beoordelen.
Als u de vergroting van de voorvertoning van de afbeelding wilt wijzigen, gebruikt u het gereedschap Zoomen of de zoomknoppen linksonder
Naar boven
Sterkte
Details behouden
Kleurruis reduceren
Details verscherpen
JPEG-kunstmatigheid verwijderen
in de voorvertoning van de afbeelding.
Als u de afbeelding in het voorvertoningsvenster wilt verplaatsen, selecteert u het gereedschap Handje en sleept u de voorvertoning van de
afbeelding.
Als u het raster wilt gebruiken, selecteert u Raster tonen onder in het dialoogvenster. Gebruik de knop Grootte om de afstand in het raster
aan te passen en de knop Kleur om de kleur van het raster te wijzigen. Met het gereedschap Raster verplaatsen kunt u het raster
verplaatsen zodat het samenvalt met de afbeelding.
Instellingen opslaan en standaardinstellingen voor camera en lens instellen
U kunt de instellingen in het dialoogvenster Lenscorrectie opslaan zodat u deze nogmaals kunt gebruiken bij andere afbeeldingen die zijn gemaakt
met dezelfde camera, lens en brandpuntsafstand. Zowel de instellingen voor Automatische correctie als de aangepaste instellingen voor
vervorming, kleurafwijking en vignetten worden opgeslagen. De instellingen voor perspectiefcorrectie worden niet opgeslagen, omdat deze vaak
per afbeelding verschillen.
U kunt de instellingen op twee manieren opslaan en opnieuw gebruiken:
Instellingen handmatig opslaan en laden. Stel opties in het dialoogvenster in en kies vervolgens Instellingen opslaan in het menu Instellingen
. Als u de opgeslagen instellingen wilt gebruiken, kiest u deze in het menu Instellingen. (Uw instellingen staan niet in het menu als u ze niet
in de standaardmap opslaat. Kies in dat geval Instellingen laden voor toegang tot de instellingen.)
Standaardinstelling van een lens instellen. Als de afbeelding EXIF-metagegevens bevat voor camera, lens, brandpuntsafstand en f-stop, kunt
u de huidige instellingen opslaan als een standaardinstelling voor de lens. Als u de instellingen wilt opslaan, klikt u op de knop
Standaardinstelling lens instellen. Wanneer u een afbeelding corrigeert die overeenstemt met camera, lens, brandpuntsafstand en f-stop,
wordt de optie Standaardinstelling lens beschikbaar in het menu Instellingen. Deze optie is niet beschikbaar als er geen EXIF-metagegevens
voorkomen in uw afbeelding.
Ruis in de afbeelding en JPEG-artefacten verminderen
Ruis in een afbeelding verschijnt als willekeurige extra pixels die geen deel uitmaken van de details van de afbeelding. Ruis kan worden
veroorzaakt door het fotograferen met een hoge ISO-instelling op een digitale camera, door onderbelichting of door het nemen van foto's op een
donkere plaats met een lange sluitertijd. Goedkopere camera's vertonen gewoonlijk meer ruis in de afbeelding dan professionele camera's.
Gescande afbeeldingen kunnen ruis bevatten die wordt veroorzaakt door de scansensor. Vaak verschijnt het korrelpatroon op de gescande
afbeelding.
Ruis in de afbeelding kan op twee manieren worden weergegeven: luminantieruis (grijswaarden), waardoor een afbeelding er korrelig of gevlekt
uitziet en kleurruis, die gewoonlijk zichtbaar is als gekleurde artefacten in de afbeelding.
Luminantieruis kan duidelijker zijn in één kanaal van de afbeelding, meestal het blauwe kanaal. U kunt de ruis voor elk kanaal afzonderlijk
aanpassen in de modus Geavanceerd. Voordat u het filter opent, controleert u elk kanaal in de afbeelding afzonderlijk om te zien of ruis
overheersend is in één kanaal. U behoudt meer details van de afbeelding door één kanaal te corrigeren in plaats van een totale correctie uit te
voeren op alle kanalen.
1. Kies Filter >Ruis > Ruis reduceren.
2. Zoom in op de voorvertoning om de ruis in de afbeelding beter te kunnen zien.
3. Stel opties in:
Hiermee bepaalt u de mate waarin de luminantieruis wordt verminderd in alle kanalen van de afbeelding.
Hiermee behoudt u randen en details van de afbeelding, zoals in haar of objecten met een structuur. Bij een waarde van
100 blijven de meeste details van de afbeelding behouden, maar wordt de luminantieruis het minst gereduceerd. Breng de instellingen
Sterkte en Details behouden met elkaar in balans om de ruisvermindering precies af te stellen.
Hiermee verwijdert u willekeurige kleurenpixels. Bij een hogere waarde wordt kleurruis sterker gereduceerd.
Hiermee verscherpt u de afbeelding. Door ruis te verwijderen wordt de scherpte van de afbeelding minder. Gebruik de
instelling voor verscherpen in het dialoogvenster of gebruik later een van de andere verscherpingsfilters in Photoshop om de scherpte te
herstellen.
Verwijdert blokvormige artefacten en stralenkransen in de afbeelding doordat een afbeelding wordt
opgeslagen met een instelling voor een lage JPEG-kwaliteit.
4. Als luminantieruis overheersend is in één of twee kleurkanalen, klikt u op de knop Geavanceerd en kiest u vervolgens het kleurkanaal in het
menu Per kanaal. Gebruik de instellingen Sterkte en Details behouden om de ruis in dat kanaal te verminderen.
Meer Help-onderwerpen
Lensvervorming en ruis corrigeren in Camera Raw
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Omvormen en transformeren
Nieuw gereedschap voor uitsnijden
Lynda.com (7 oktober 2012)
videozelfstudie
Interactieve voorvertoningen helpen u bij het bijsnijden van afbeeldingen tot de gewenste grootte.
Groothoeklenscorrectie
Kelby (7 oktober 2012)
videozelfstudie
Snel lensafwijkingen corrigeren met behulp van een gedetailleerde database.
Perspectief corrigeren
video2brain 7 mei 2012)
videozelfstudie
De hoeken van foto's in een handomdraai repareren.
Een schuine afbeelding rechttrekken
video2brain 7 mei 2012)
videozelfstudie
De horizonlijn definiëren.
Sommige inhoud die via de koppelingen op deze pagina wordt afgebeeld, kan alleen in het Engels worden weergegeven.
Objecten transformeren
Naar boven
Opmerking:
Expert aan het woord: de opdracht Vrije transformatie
Transformaties toepassen
Een element selecteren voor transformeren
Het referentiepunt voor een transformatie instellen of verplaatsen
Schalen, roteren, schuintrekken, vervormen, perspectief toepassen of verdraaien uitvoeren
Nauwkeurig omdraaien of roteren
Een transformatie herhalen
Een beeldelement dupliceren tijdens de transformatie
Vrije transformaties
Een item verdraaien
Marionet verdraaien
Transformaties toepassen
Via transformaties kunt u een afbeelding schalen, roteren, schuintrekken, uitrekken of verdraaien. U kunt transformaties toepassen op een
selectie, een gehele laag, meerdere lagen of een laagmasker. U kunt transformaties ook toepassen op een pad, een vectorvorm, een
vectormasker, een selectiekader of een alfakanaal. Het uitvoeren van transformaties kan een nadelige invloed hebben of de afbeeldingskwaliteit
wanneer u de pixels manipuleert. Gebruik slimme objecten als u transformaties wilt toepassen op rasterafbeeldingen waarbij de afbeeldingen zelf
intact blijven. (Zie Informatie over slimme objecten.) Wanneer u een vectorvorm of een pad transformeert, blijft de afbeelding altijd intact, omdat u
alleen de wiskundige berekeningen wijzigt die het object produceren.
Als u een transformatie wilt uitvoeren, moet u eerst een item selecteren en daarna een transformatieopdracht kiezen. Indien nodig, past u het
referentiepunt aan voordat u de transformatie manipuleert. U kunt verschillende manipulaties achter elkaar uitvoeren voordat u de verzamelde
transformaties toepast. U kunt bijvoorbeeld Schalen kiezen en een greep slepen om te schalen, en vervolgens Vervormen kiezen en een greep
slepen om te vervormen. Druk vervolgens op Enter of Return om beide transformaties toe te passen.
Photoshop gebruikt de interpolatiemethode die is geselecteerd in het gedeelte Algemeen van het dialoogvenster Voorkeuren om de kleurwaarden
van pixels te berekenen die tijdens transformaties worden toegevoegd of verwijderd. De interpolatie-instelling beïnvloedt de snelheid en kwaliteit
van de transformatie. De standaardinterpolatie Bicubisch is het langzaamst, maar geeft de beste resultaten.
U kunt rasterafbeeldingen ook verdraaien en vervormen met gebruik van het filter Uitvloeien.
Een afbeelding transformeren
A. Oorspronkelijke afbeelding B. Omgekeerde laag C. Geroteerd selectiekader D. Deel van object geschaald
10. Als de patroonvoorvertoning naar wens is en u de tegels hebt opgeslagen die u in de toekomst wellicht weer wilt gebruiken, klikt u op OK
om de laag of selectie te vullen.
Als u de vooraf ingestelde patronen alleen aan het genereren bent, klikt u Annuleren om het dialoogvenster te sluiten zonder de laag te
vullen.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Selecties, lagen en paden vullen en omlijnen
Naar boven
Naar boven
Vullen met het emmertje
Een selectie of laag vullen met een kleur
Vullen met historie, inhoud behouden of patronen
Het canvas vullen
Selecties of lagen omlijnen met een kleur
Een cirkel of vierkant tekenen
U kunt de inhoud van een selectie, pad of laag vullen met een kleur of een patroon. U kunt ook kleur toevoegen aan de omtrek van een selectie
of pad; dit wordt omlijnen genoemd.
Vullen met het emmertje
Met het emmertje vult u alle nabijgelegen pixels met vergelijkbare kleurwaarden met de kleurwaarde van de pixels waarop u klikt.
Opmerking: Het emmertje kan niet worden gebruikt bij afbeeldingen in bitmapmodus.
1. Kies een voorgrondkleur. (Zie Een kleur kiezen in de gereedschapset.)
2. Selecteer het gereedschap Emmertje
.
Opmerking: Het emmertje bevindt zich in dezelfde groep als het gereedschap Verloop op de gereedschapsbalk. Als u het emmertje niet
kunt vinden, klikt u op het gereedschap Verloop en houdt u de muisknop ingedrukt om het emmertje te openen.
3. Geef op of u de selectie wilt vullen met de voorgrondkleur of met een patroon.
4. Stel de gewenste overvloeimodus en dekking in voor de verf. (Zie Overvloeimodi.)
5. Geef de gewenste tolerantie op voor het vullen.
De tolerantie bepaalt hoe vergelijkbaar een pixel qua kleur moet zijn (met de pixel waarop u klikt) om te worden gevuld. U kunt een waarde
opgeven van 0 tot 255 pixels. Bij een lagere tolerantie heeft het emmertje alleen effect op kleuren die zeer sterk overeenkomen met de kleur
waarop u klikt. Bij een hogere tolerantie is het kleurbereik waarbinnen de pixels worden gevuld groter.
6. Selecteer Anti-alias als u wilt dat de randen vloeiend worden gemaakt als de selectie eenmaal is gevuld.
7. Selecteer Aangrenzend als u alleen de pixels wilt vullen die direct grenzen aan de pixel waarop u klikt. Selecteer deze optie niet als u alle
overeenkomende pixels in de afbeelding wilt vullen.
8. Selecteer Alle lagen als u wilt dat pixels worden gevuld op basis van de verzamelde kleurinformatie uit alle zichtbare lagen.
9. Selecteer het deel van de afbeelding dat u wilt vullen. Alle opgegeven pixels binnen de opgegeven tolerantie worden gevuld met de
voorgrondkleur of met het patroon.
Als u in een laag de transparante gebieden niet wilt vullen, zorgt u ervoor dat de transparantie van de laag is vergrendeld in het deelvenster
Lagen. (Zie Lagen vergrendelen.)
Een selectie of laag vullen met een kleur
1. Kies een voor- of achtergrondkleur. (Zie Een kleur kiezen in de gereedschapset.)
2. Selecteer het gebied dat u wilt vullen. Als u een complete laag wilt vullen, selecteert u de laag in het deelvenster Lagen.
3. Selecteer Bewerken > Vullen om de selectie of laag te vullen. Als u een pad wilt vullen, selecteert u het en kiest u vervolgens Pad vullen in
het menu van het deelvenster Paden.
4. Kies bij Gebruik in het dialoogvenster Vullen een van de volgende opties of selecteer een aangepast patroon:
Voorgrondkleur, Achtergrondkleur, Zwart, 50% grijs of WitHiermee vult u de selectie met de opgegeven kleur.
Opmerking: Als u een CMYK-afbeelding vult met de optie Zwart, vult Photoshop alle kanalen met 100% zwart. Het is mogelijk dat daarbij
de maximumhoeveelheid inkt van de printer wordt overschreden. Bij het vullen van een CMYK-afbeelding kunt u het beste de optie
Voorgrond gebruiken en als voorgrondkleur een geschikte tint zwart kiezen.
KleurHiermee vult u de selectie met de kleur die u in de Kleurkiezer hebt geselecteerd.
5. Stel de gewenste overvloeimodus en dekking in voor de verf. (Zie Overvloeimodi.)
6. Als u in een laag werkt en alleen de gebieden met pixels wilt laten vullen, kiest u Transparantie behouden.
7. Klik op OK om de vulling toe te passen.
Als u de voorgrondkleur gebruikt en alleen gebieden met pixels wilt laten vullen, drukt u op Alt+Shift+Backspace (Windows) of
Option+Shift+Delete (Mac OS). Hierdoor blijft de transparantie van de laag behouden. Als u de achtergrondkleur gebruikt en alleen
gebieden met pixels wilt laten vullen, drukt u op Ctrl+Shift+Backspace (Windows) of Command+Shift+Delete (Mac OS).
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Vullen met historie, inhoud behouden of patronen
Adobe raadt aan
Hebt u een lesbestand dat u wilt delen?
Videoles: vullen met behoud van inhoud
Chris Orwig
Vervang naadloos afbeeldingselementen.
Scriptpatronen in CS6
Dave Cross
Maak gemakkelijk geometrische patroonvullingen.
1. Selecteer het deel van de afbeelding dat u wilt vullen.
2. Kies Bewerken > Vullen.
Druk op de achtergrondlaag op Delete of Backspace om het dialoogvenster Vullen snel te openen.
3. Selecteer een van de volgende opties in het menu Gebruik:
Inhoud behoudenDe selectie wordt naadloos gevuld met vergelijkbare afbeeldingsinhoud uit de nabije omgeving. U bereikt het beste
resultaat wanneer u een selectie maakt die iets doorloopt in het gebied dat u wilt repliceren. (Meestal is een snelle selectie met de lasso of
het selectiekader voldoende.)
Bij vullen met behoud van inhoud wordt op elkaar lijkende inhoud willekeurig samengesteld. Als u niet tevreden bent met het resultaat,
kiest u Bewerken > Ongedaan maken en past u een andere vulling met behoud van inhoud toe.
PatroonKlik op het omgekeerde driehoekje naast het voorbeeldpatroon en selecteer een patroon in het pop-updeelvenster. via het menu in
het pop-updeelvenster kunt u extra patronen laden. Selecteer de naam van een patroonbibliotheek of kies Patronen laden en ga vervolgens
naar de map die de gewenste patronen bevat.
(CS6) U kunt ook een van de vijf meegeleverde scriptpatronen toepassen om gemakkelijk verschillende geometrische vulpatronen te maken.
Selecteer Scriptpatronen onder aan het dialoogvenster Opvullen en kies vervolgens een vulpatroon in het pop-upmenu Script.
Opmerking: Als Patroon grijs is, dient u een patroonbibliotheek te laden. Daarna kunt u een selectie maken. (Zie Bibliotheken en
voorinstellingen van patronen beheren.)
HistorieHet geselecteerde gebied wordt hersteld naar de bronstaat of naar de opname die is ingesteld in het deelvenster Historie.
Vullen met behoud van inhoud
A.Maak een selectie die iets overloopt in het gebied dat u wilt replicerenB.Vervang de selectie naadloos door een vulling met behoud van
inhoud
Het canvas vullen
Het afbeeldingsgebied wordt omringd door het canvas. U kunt het canvas vullen met een andere kleur die duidelijker contrasteert met een
bepaalde afbeelding.
Klik met de rechtermuisknop op het canvas en kies Grijs, Zwart of Aangepast. (Kies Aangepaste kleur selecteren om de aangepaste kleur op te
geven.)
Selecties of lagen omlijnen met een kleur
Met behulp van de opdracht Omlijnen kunt u een gekleurd kader aanbrengen rond een selectie, laag of pad. Als u op deze manier een kader
maakt, wordt het kader een in pixels omgezet gedeelte van de huidige laag.
Gebruik het laageffect Omlijnen in plaats van de opdracht Omlijnen als u een vorm- of laagkader wilt maken dat u net als bedekkingen kunt in-
of uitschakelen en waarop anti-aliasing is toegepast, zodat u hoeken en randen met zachtere randen kunt maken. Zie Laageffecten en
laagstijlen.
Naar boven
1. Kies een voorgrondkleur.
2. Selecteer de laag die of het gebied dat u wilt omlijnen.
3. Kies Bewerken > Omlijnen.
4. Geef in het dialoogvenster Omlijnen de gewenste breedte op voor het kader met een harde rand.
5. Geef bij Locatie op of het kader binnen, buiten of gecentreerd over de selectie of laaggrenzen moet worden aangebracht.
Opmerking: Als de laaginhoud de volledige afbeelding vult, is een omlijning die u buiten de laag toepast wellicht niet zichtbaar.
6. Stel de overvloeimodus en de dekking in. (Zie Overvloeimodi.)
7. Als u in een laag werkt en alleen de gebieden met pixels wilt laten omlijnen, kiest u Transparantie behouden. (Zie Lagen vergrendelen.)
Een cirkel of vierkant tekenen
U kunt een cirkel of vierkant tekenen met de gereedschappen Ovaal of Rechthoekig selectiekader. Vervolgens voegt u een lijn (deze wordt een
omlijning genoemd) toe aan het selectiekader. Een selectie omlijnen is een snelle methode om een rand of kader toe te voegen rond een object.
U kunt alle selecties die u met de selectiegereedschappen maakt omlijnen.
1. Klik in het deelvenster Lagen op de knop Nieuwe laag
om een nieuwe laag voor de cirkel of het vierkant te maken. Als u de cirkel of het
vierkant op een eigen laag plaatst, kunt u deze eenvoudiger bewerken.
2. Selecteer het gereedschap Ovaal selectiekader
of Rechthoekig selectiekader in de gereedschapset.
3. Sleep in het documentvenster om de vorm te maken. Houd Shift ingedrukt terwijl u sleept om een cirkel of vierkant te maken.
4. Kies Bewerken > Omlijnen.
5. Typ een waarde voor Breedte in het dialoogvenster Omlijnen en klik vervolgens op het kleurstaal om het dialoogvenster Adobe Kleurkiezer
te openen.
6. Zoek in het dialoogvenster Adobe Kleurkiezer het gewenste kleurbereik met behulp van de driehoekige schuifregelaars op de
kleurenspectrumbalk en klik vervolgens op de gewenste kleur in het kleurveld. De kleur die u selecteert, verschijnt in de bovenste helft van
het kleurstaal. De oorspronkelijke kleur blijft staan in de onderste helft. Klik op OK.
7. Stel de plaats voor de lijn ten opzichte van het kader in door Binnen, Midden of Buiten te kiezen. Pas de andere instellingen naar wens aan
en klik op OK. Photoshop maakt de omlijning met de kleur- en lijninstellingen die u hebt opgegeven.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Tekenen met de pengereedschappen
Naar boven
Naar boven
Informatie over de pengereedschappen
Rechte segmenten tekenen met het gereedschap Pen
Curven tekenen met het gereedschap Pen
Het tekenen van een pad voltooien
Met de pen voor vrije vorm tekenen
Rechte lijnen tekenen, gevolgd door curven
Curven tekenen, gevolgd door rechte lijnen
Twee gebogen segmenten tekenen die via een hoek met elkaar zijn verbonden
Tekenen met de opties voor de magnetische pen
Informatie over de pengereedschappen
Photoshop biedt meerdere pengereedschappen. Het standaardgereedschap Pen biedt de grootste precisie, met het gereedschap Pen voor vrije
vorm tekent u paden alsof u met een potlood op papier tekent en met de magnetische pen kunt u een pad tekenen dat wordt uitgelijnd op de
randen van in uw afbeelding gedefinieerde gebieden. U kunt de pengereedschappen in combinatie met de vormgereedschappen gebruiken om
ingewikkelde vormen te maken. Wanneer u het standaardpengereedschap gebruikt, zijn de volgende opties beschikbaar op de optiebalk:
Automatisch +/–, hiermee kunt u een ankerpunt toevoegen wanneer u op een lijnsegment klikt of een ankerpunt verwijderen wanneer u op
het ankerpunt klikt.
Elastisch. Hiermee geeft u een voorvertoning weer van de padsegmenten als u de muisaanwijzer tussen het klikken door verplaatst. (Klik op
het pop-upmenu rechts van het pictogram Aangepaste vorm voor toegang tot deze optie.)
Voordat u met het pengereedschap tekent, kunt u een nieuw pad maken in het deelvenster Paden, zodat het tijdelijke pad automatisch wordt
opgeslagen als een pad met een naam.
Adobe raadt aan
Hebt u een lesbestand dat u wilt delen?
Het gereedschap Pen 101
Andy Anderson
Een uitgebreid video-overzicht van het
gebruik van het gereedschap Pen in
Photoshop CS6.
Zie Tekenmodi voor meer informatie over de modi waarin u met de pengereedschappen.
Rechte segmenten tekenen met het gereedschap Pen
Het eenvoudigste pad dat u met het gereedschap Pen kunt tekenen, is een rechte lijn. Dit doet u door met het gereedschap Pen te klikken om
twee ankerpunten te plaatsen. Als u nog een aantal keren klikt, maakt u een pad dat bestaat uit rechte-lijnsegmenten die via hoekpunten zijn
verbonden.
Als u op het gereedschap Pen klikt, worden er rechte segmenten getekend.
1. Selecteer het gereedschap Pen.
2. Plaats het gereedschap Pen op de plaats waar het rechte segment moet beginnen en klik om het eerste ankerpunt te bepalen (sleep niet).
Opmerking: Het eerste segment dat u tekent, wordt pas zichtbaar wanneer u het tweede ankerpunt hebt geplaatst. (Selecteer de optie
Naar boven
Elastisch in Photoshop om padsegmenten te bekijken.) Als er richtingslijnen verschijnen, hebt u per ongeluk met het gereedschap Pen
gesleept. Kies Bewerken > Ongedaan maken en klik nogmaals.
3. Klik nogmaals op de plaats waar het segment moet eindigen of houd Shift ingedrukt en klik om de hoek van het segment te beperken tot
een veelvoud van 45°.
4. Klik nogmaals om ankerpunten voor aanvullende rechte segmenten in te stellen.
Het laatste ankerpunt dat u toevoegt, wordt altijd als een effen vierkantje weergegeven, waarmee wordt aangegeven dat het ankerpunt is
geselecteerd. Zodra u het volgende ankerpunt toevoegt, wordt de selectie van het vorige ankerpunt opgeheven en wordt een leeg vierkantje
weergegeven.
5. Voltooi het pad op een van de volgende manieren:
Plaats het gereedschap Pen op het eerste (lege) ankerpunt om het pad te sluiten. Er wordt een kleine cirkel weergegeven naast de
aanwijzer van het gereedschap Pen
wanneer deze op de juiste plaats staat. Klik of sleep om het pad te sluiten.
Opmerking: Als u een pad wilt sluiten in InDesign, kunt u het object ook selecteren en Object > Paden > Pad sluiten kiezen.
Als u het pad geopend wilt houden, houdt u Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt en klikt u op een willekeurige plaats uit de
buurt van de objecten.
Als u het pad geopend wilt houden, kunt u ook een ander gereedschap selecteren of Selecteren > Selectie opheffen in Illustrator of
Bewerken > Alle selecties opheffen kiezen in InDesign.
Curven tekenen met het gereedschap Pen
U maakt curven door ankerpunten toe te voegen op plaatsen waar een curve van richting verandert en de richtingslijnen te slepen die de curven
hun vorm geven. De lengte en hellingshoek van de richtingslijnen bepalen de vorm van de curve.
Curven zijn eenvoudiger te bewerken en het systeem kan ze sneller weergeven en afdrukken als u ze met zo weinig mogelijk ankerpunten tekent.
Wanneer u te veel punten gebruikt, kunnen er ongewenste oneffenheden in een curve ontstaan. Teken de ankerpunten daarom ver uit elkaar en
oefen in het maken van curven door de lengten en de hoeken van de richtingslijnen aan te passen.
1. Selecteer het gereedschap Pen.
2. Plaats het gereedschap Pen op de plaats waar de curve moet beginnen en houd de muisknop ingedrukt.
Het eerste ankerpunt wordt weergegeven en de aanwijzer van het gereedschap Pen verandert in een pijlpunt. (In Photoshop verandert de
aanwijzer pas nadat u met slepen bent begonnen.)
3. Sleep met de pijlpunt om de helling in te stellen van het gebogen segment dat u maakt en laat de muisknop los.
Over het algemeen verlengt u de richtingslijn met ongeveer een derde van de afstand tot het volgende ankerpunt dat u wilt tekenen. (U kunt
een of beide kanten van de richtingslijn later aanpassen.)
Houd Shift tijdens het slepen ingedrukt om het gereedschap te beperken tot veelvouden van 45°.
Het eerste punt in een curve tekenen
A.Het gereedschap Pen plaatsenB.Beginnen met slepen (muisknop ingedrukt)C.Slepen om richtingslijnen te verlengen
4. Plaats het gereedschap Pen op de plaats waar het gebogen segment moet eindigen en voer vervolgens een van de volgende handelingen
uit:
Als u een curve wilt maken in de vorm van een C, sleept u in de tegengestelde richting van de vorige richtingslijn. Laat vervolgens de
muisknop los.
Naar boven
Naar boven
Het tweede punt in een curve tekenen
A.Beginnen met het slepen van het tweede boogpuntB.Bij de vorige richtingslijn vandaan slepen, waardoor een curve in de vorm van
een C ontstaatC.Resultaat nadat u de muisknop loslaat
Als u een curve in de vorm van een S wilt maken, sleept u in dezelfde richting als de vorige richtingslijn. Laat vervolgens de muisknop
los.
Een S-curve tekenen
A.Beginnen met het slepen van een nieuw boogpuntB.Slepen in dezelfde richting als de vorige richtingslijn waardoor er een curve in
de vorm van een S ontstaatC.Resultaat nadat u de muisknop loslaat
(Alleen in Photoshop) Als de curve een scherpe hoek moet maken, laat u de muisknop los. Vervolgens houdt u Alt (Windows) of
Option (Mac OS) ingedrukt en sleept u het richtingspunt in de richting van de curve. Laat Alt (Windows) of Option (Mac OS) en de
muisknop los, verplaats de aanwijzer naar de plaats waar het segment moet eindigen en sleep in tegengestelde richting om het
curvesegment te voltooien.
5. Ga door met slepen met het gereedschap Pen vanaf verschillende locaties om een reeks vloeiende curven te maken. U plaatst ankerpunten
aan het begin en het einde van elke curve en niet bij de punt van de curve.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep richtingslijnen om de richtingslijnen van een ankerpunt te doorbreken.
6. Voltooi het pad op een van de volgende manieren:
Plaats het gereedschap Pen op het eerste (lege) ankerpunt om het pad te sluiten. Er wordt een kleine cirkel weergegeven naast de
aanwijzer van het gereedschap Pen wanneer deze op de juiste plaats staat. Klik of sleep om het pad te sluiten.
Opmerking: Als u een pad wilt sluiten in InDesign, kunt u het object ook selecteren en Object > Paden > Pad sluiten kiezen.
Als u het pad geopend wilt houden, houdt u Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt en klikt u op een willekeurige plaats uit de
buurt van de objecten.
Als u het pad geopend wilt houden, kunt u ook een ander gereedschap selecteren of Selecteren > Selectie opheffen in Illustrator of
Bewerken > Alle selecties opheffen kiezen in InDesign.
Als u een video wilt bekijken over het gereedschap Pen in Illustrator, gaat u naar www.adobe.com/go/vid0037_nl.
Het tekenen van een pad voltooien
Voltooi een pad op een van de volgende manieren:
Plaats het gereedschap Pen op het eerste (lege) ankerpunt om een pad te sluiten. Er wordt een kleine cirkel weergegeven naast de
aanwijzer van het gereedschap Pen wanneer deze op de juiste plaats staat. Klik of sleep om het pad te sluiten.
Opmerking: Als u een pad wilt sluiten in InDesign, kunt u het object ook selecteren en Object > Paden > Pad sluiten kiezen.
Als u een pad geopend wilt houden, houdt u Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt en klikt u op een willekeurige plaats uit de
buurt van de objecten.
Als u het pad geopend wilt houden, kunt u ook een ander gereedschap selecteren of Selecteren > Selectie opheffen in Illustrator of Bewerken >
Alle selecties opheffen kiezen in InDesign.
Naar boven
Naar boven
Met de pen voor vrije vorm tekenen
Met de pen voor vrije vorm kunt u tekenen alsof u met potlood op papier werkt. Ankerpunten worden automatisch toegevoegd terwijl u tekent. U
bepaalt niet zelf waar de punten komen, maar u kunt ze wel verplaatsen zodra het pad is voltooid. Gebruik de pen als u de lijnen nauwkeuriger
wilt bepalen.
1. Selecteer de pen voor vrije vorm .
2. Als u de gevoeligheid van het uiteindelijke pad wilt instellen voor bewegingen van de muis of de pen, klikt u op de pijl-omlaag naast de
vormknoppen in de optiebalk en voert u een waarde in tussen 0,5 en 10,0 pixels voor Curve passend. Hogere waarden leveren een
eenvoudiger pad met minder ankerpunten op.
3. Sleep de aanwijzer in de afbeelding. Tijdens het slepen ontstaat in het spoor van de aanwijzer een pad. Wanneer u de muisknop loslaat,
wordt er een tijdelijk pad gemaakt.
4. Plaats de aanwijzer van de pen op een eindpunt van het pad en sleep om verder te gaan met een bestaand pad met vrije vorm.
5. Laat de muisknop los om het pad te voltooien. Als u een gesloten pad wilt maken, sleept u de lijn naar het beginpunt van het pad (er wordt
een cirkeltje weergegeven naast de aanwijzer wanneer de aanwijzer op het beginpunt komt).
Rechte lijnen tekenen, gevolgd door curven
1. Klik met het gereedschap Pen hoekpunten op twee plaatsen om een recht segment te maken.
2. Plaats het gereedschap Pen op het geselecteerde eindpunt. In Illustrator en InDesign staat naast het gereedschap Pen een pictogram voor
het omzetten van punten wanneer u het gereedschap op de juiste manier hebt geplaatst. (In Photoshop verschijnt een kleine diagonale lijn,
of schuine lijn, naast het gereedschap Pen.) Als u de helling van het volgende gebogen segment wilt instellen, klikt u op het ankerpunt en
sleept u de richtingslijn die verschijnt.
Een recht segment tekenen, gevolgd door een gebogen segment (deel 1)
A.Voltooid recht segmentB.Plaatsen van het gereedschap Pen op het eindpunt (het pictogram voor het omzetten van punten verschijnt
alleen in Illustrator en InDesign)C.Het richtingspunt slepen
3. Plaats de pen op de plaats waar het volgende ankerpunt moet komen en klik (en sleep desgewenst) het nieuwe ankerpunt om de curve te
voltooien.
Een recht segment tekenen, gevolgd door een gebogen segment (deel 2)
A.Het gereedschap Pen plaatsenB.De richtingslijn slepenC.Het nieuwe gebogen segment is voltooid
Curven tekenen, gevolgd door rechte lijnen
1. Sleep met het gereedschap Pen om het eerste boogpunt van het gebogen segment te maken en laat de muisknop los.
2. Zet het gereedschap Pen op de plaats waar het gebogen segment moet eindigen, sleep om de curve te voltooien en laat de muisknop los.
3. Selecteer het gereedschap Ankerpunt omzetten in de gereedschapset en klik op het geselecteerde eindpunt om het van een vloeiend punt
om te zetten in een hoekpunt.
Druk op Alt (Windows) of Option (Mac OS) om het pengereedschap tijdelijk om te zetten in het gereedschap Ankerpunt omzetten.
4. Selecteer het pengereedschap in de gereedschapset, plaats het pengereedschap op de positie waar u het rechte segment wilt laten
eindigen en klik om het rechte segment te voltooien.
Naar boven
Naar boven
Twee gebogen segmenten tekenen die via een hoek met elkaar zijn verbonden
1. Sleep met het gereedschap Pen om het eerste boogpunt van een gebogen segment te maken.
2. Plaats het gereedschap Pen opnieuw en sleep om een curve met een tweede boogpunt te maken. Houd vervolgens Alt (Windows) of Option
(Mac OS) ingedrukt en sleep de richtingslijn naar het andere uiteinde om de helling van de volgende curve in te stellen. Laat de toets en de
muisknop los.
Het boogpunt wordt nu omgezet in een hoekpunt door de richtingslijnen te splitsen.
3. Plaats het gereedschap Pen op de positie waar u het tweede gebogen segment wilt beëindigen en sleep een nieuw boogpunt om het
tweede gebogen segment te maken.
Twee curven tekenen
A.Een nieuw boogpunt slepenB.Op Alt/Option drukken om richtingslijnen te splitsen tijdens het slepen en het richtingspunt omhoog te
buigenC.Resultaat na opnieuw plaatsen en een derde keer slepen
Tekenen met de opties voor de magnetische pen
De magnetische pen is een optie van de pen voor vrije vorm waarmee u een pad kunt tekenen dat zich aan de randen van bepaalde gebieden in
de afbeelding hecht. U kunt het bereik en de gevoeligheid van het magnetisme, en ook de complexiteit van het resulterende pad instellen. De
gereedschappen Magnetische pen en Magnetische lasso hebben veel gemeenschappelijke opties.
1. Als u het gereedschap Pen voor vrije vorm wilt omzetten in een Magnetische pen
, selecteert u Magnetisch in de optiebalk. U kunt ook op
de pijl-omlaag naast de vormknoppen in de optiebalk klikken, Magnetisch selecteren en de volgende waarden instellen:
Voor Breedte voert u een pixelwaarde in tussen 1 en 256. Met de magnetische pen worden alleen randen binnen de opgegeven afstand
van de aanwijzer geregistreerd.
Voer bij Contrast een percentage in tussen 1 en 100 om in te stellen hoeveel contrast tussen pixels nodig is om een rand te
onderscheiden. Gebruik een hogere waarde bij afbeeldingen met weinig contrast.
Voer bij Frequentie een waarde in tussen 0 en 100 om aan te geven hoe snel ankerpunten worden geplaatst door de pen. Bij een
hogere waarde wordt het pad sneller van ankers voorzien.
Als u met een drukgevoelig tekentablet werkt, kunt u Pendruk in- of uitschakelen. Wanneer deze optie is ingeschakeld, neemt de breedte
af bij een hogere pendruk.
2. Klik in de afbeelding om het eerste fixeerpunt te plaatsen.
3. Als u een segment uit de vrije hand wilt tekenen, verplaatst u de aanwijzer of sleept u langs de rand die u wilt volgen.
Het laatst gemaakte segment van de rand blijft actief. Wanneer u de aanwijzer verplaatst, hecht het actieve segment zich aan de duidelijkste
rand in de afbeelding en verbindt de aanwijzer zich met het laatste fixeerpunt. Af en toe voegt de magnetische pen fixeerpunten toe aan de
rand om eerdere secties te verankeren.
Klik om fixeerpunten toe te voegen en door te gaan met tekenen.
4. Als de lijn die u trekt zich niet aan de gewenste rand hecht, klikt u eenmaal om handmatig een fixeerpunt toe te voegen, zodat de lijn niet
verschuift. Blijf de rand volgen en voeg fixeerpunten toe waar dat nodig is. Als er iets misgaat, kunt u op Delete drukken om het laatste
fixeerpunt te verwijderen.
5. Voer een van de volgende handelingen uit als u de eigenschappen van de magnetische pen dynamisch wilt veranderen:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep om een pad uit de vrije hand te tekenen.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik om rechte segmenten te tekenen.
Druk op het rechte openingshaakje ([) om de breedte van de magnetische pen met 1 pixel te verminderen; druk op het rechte
sluitingshaakje (]) om de penbreedte met 1 pixel te verhogen.
6. Voltooi het pad:
Druk op Enter (Windows) of Return (Mac OS) als u een open pad wilt beëindigen.
Dubbelklik om het pad met een magnetisch segment te sluiten.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en dubbelklik om een pad met een recht segment te sluiten.
Meer Help-onderwerpen
Padsegmenten, componenten en punten
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Paden omzetten in selectiekaders en omgekeerd
Naar boven
Naar boven
Paden omzetten in selectiekaders
Een selectie omzetten in een pad
Paden omzetten in selectiekaders
Met paden krijgt u vloeiende omtrekken die u kunt omzetten in nauwkeurige selectiekaders. U kunt ook selectiekaders omzetten in paden en deze
met Direct selecteren
nauwkeuriger instellen.
U kunt elk gesloten pad definiëren als een selectierand. Een gesloten pad kan worden toegevoegd aan, verwijderd uit of gecombineerd met de
huidige selectie.
Een pad omzetten in een selectiekader met gebruik van de huidige instellingen
1. Selecteer het pad in het deelvenster Paden.
2. Voer een van de volgende handelingen uit om het pad om te zetten:
Klik op de knop Pad laden als selectie onder in het deelvenster Paden.
Houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt en klik op de padminiatuur in het deelvenster Paden.
Een pad omzetten in een selectiekader en instellingen opgeven
1. Selecteer het pad in het deelvenster Paden.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op de knop Pad laden als selectie onder in het deelvenster Paden.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep het pad naar de knop Pad laden als selectie.
Kies Selectie maken in het menu van het deelvenster Paden.
3. Selecteer in het dialoogvenster Selectie maken een optie bij Rendering:
DoezelstraalHiermee kunt u bepalen tot hoe ver binnen of buiten het selectiekader de doezelstraal moet komen. Voer een pixelwaarde in.
Anti-aliasedHiermee kunt u een fijnere overgang maken tussen de pixels in de selectie en die daarbuiten. De doezelstraal moet zijn
ingesteld op 0.
Zie De randen van selecties vloeiend maken voor meer informatie over deze opties.
4. Selecteer een optie bij Bewerking:
Nieuwe selectieHiermee selecteert u alleen het door het pad gedefinieerde gebied.
Toevoegen aan selectieHiermee voegt u het door het pad gedefinieerde gebied toe aan de oorspronkelijke selectie
Verwijderen uit selectieHiermee verwijdert u het door het pad gedefinieerde gebied uit de huidige selectie.
Doorsnede met selectieHiermee selecteert u het gemeenschappelijke gebied van het pad en de oorspronkelijke selectie. Als het pad en
de selectie elkaar niet overlappen, wordt er niets geselecteerd.
5. Klik op OK.
Een selectie omzetten in een pad
Elke selectie die met een selectiegereedschap is aangebracht, kan worden omgezet in een pad. De opdracht Tijdelijk pad maken verwijdert alle
doezelaareffecten uit de selectie. Ook de vorm van de selectie kan veranderen. Dit is afhankelijk van de complexiteit van het pad en de
tolerantiewaarde die u kiest in het dialoogvenster Tijdelijk pad maken.
1. Maak de selectie en voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op de knop Tijdelijk pad maken onder in het deelvenster Paden, als u de huidige tolerantiewaarde wilt gebruiken zonder het
dialoogvenster Tijdelijk pad maken te openen.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op de knop Tijdelijk pad maken onder in het deelvenster Paden.
Kies Tijdelijk pad maken in het menu van het deelvenster Paden.
2. Voer bij Tolerantie een waarde in of gebruik de standaardwaarde in het dialoogvenster Tijdelijk pad maken.
De waarde voor de tolerantie kan uiteenlopen van 0,5 tot 10 pixels en bepaalt de gevoeligheid van de opdracht Tijdelijk pad maken ten
opzichte van kleine wijzigingen in de vorm van de selectie. Bij een hogere tolerantie worden er minder ankerpunten gebruikt om het pad te
tekenen en is het pad vloeiender. Als het pad wordt gebruikt als uitknippad en u afdrukproblemen ondervindt, dient u een hogere tolerantie
in te stellen. (Zie Uitknippaden afdrukken.)
3. Klik op OK. Het pad wordt onder in het deelvenster Paden weergegeven.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Voorinstellingen voor penselen
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Een vooraf ingesteld penseel selecteren
De weergave van vooraf ingestelde penselen wijzigen
Voorinstellingen voor penselen laden, opslaan en beheren
Een nieuw vooraf ingesteld penseel maken
Een vooraf ingesteld penseel is een opgeslagen penseeluiteinde met gedefinieerde eigenschappen, zoals formaat, vorm en hardheid. U kunt
vooraf ingestelde penselen opslaan met eigenschappen die u vaak gebruikt. U kunt ook voorinstellingen opslaan voor het gereedschap Penseel.
Deze kunt u selecteren vanuit het menu Voorinstelling voor gereedschap in de optiebalk.
Als u het formaat, de vorm of de hardheid van een vooraf ingesteld penseel wijzigt, is de wijziging van tijdelijke aard. De volgende keer dat u
dezelfde voorinstelling kiest, gebruikt het penseel de oorspronkelijke instellingen. Als u uw wijzigingen permanent wilt doorvoeren, moet u een
nieuwe voorinstelling maken. Zie Een nieuw vooraf ingesteld penseel maken.
Een vooraf ingesteld penseel selecteren
1. Selecteer een tekengereedschap of een bewerkgereedschap en klik op het pop-upmenu Penseel in de optiebalk.
2. Selecteer een penseel.
Opmerking: U kunt ook een penseel selecteren in het deelvenster Penseel. Selecteer Voorinstellingen penseel linksboven in het
deelvenster om de geladen voorinstellingen weer te geven.
3. Wijzig de opties voor het vooraf ingestelde penseel.
GrootteHiermee wijzigt u tijdelijk het formaat van het penseel. Sleep de schuifregelaar naar de gewenste positie of voer een waarde in. Als
het penseel een secundair uiteinde heeft, wordt zowel het primaire als het secundaire penseeluiteinde geschaald.
Monstergrootte gebruikenHiermee gebruikt u de oorspronkelijke diameter van het penseeluiteinde als de vorm van het penseeluiteinde
gebaseerd is op een monster. (Niet beschikbaar voor ronde penselen.)
Hardheid(Alleen beschikbaar voor ronde en vierkante penselen.) Hiermee wijzigt u tijdelijk de waarde van anti-aliasing voor het penseel. Bij
100% wordt het hardste penseeluiteinde gebruikt voor het aanbrengen van penseelstreken, maar er wordt nog steeds anti-aliasing
toegepast. Met het potlood tekent u altijd harde randen zonder dat er anti-aliasing wordt toegepast.
De weergave van vooraf ingestelde penselen wijzigen
Kies een weergaveoptie in het menu van het deelvenster Voorinstellingen penseel:
Kies Alleen tekst om de penselen als lijst weer te geven.
Kies Kleine miniaturen of Grote miniaturen om de penselen als miniaturen weer te geven.
Kies Kleine lijst of Grote lijst om de penselen als lijst met miniaturen weer te geven.
Kies Miniatuur streek om voor elke penseelminiatuur een voorbeeld van een penseelstreek weer te geven.
Als u penseelstreken op dynamische wijze wilt voorvertonen in het deelvenster Penseel, plaatst u de muisaanwijzer boven een penseel in
het deelvenster Voorinstellingen penseel totdat de knopinfo wordt weergegeven. Als u de muisaanwijzer over verschillende penselen
plaatst, worden onder aan het deelvenster Penseel voorbeelden van penseelstreken weergegeven.
Voorinstellingen voor penselen laden, opslaan en beheren
U kunt bibliotheken met vooraf ingestelde penselen beheren om uw penselen op de gewenste wijze in te delen.
De weergegeven bibliotheek met vooraf ingestelde penselen wijzigen
1. Als u een bibliotheek met vooraf ingestelde penselen wilt laden, kiest u een van de volgende opties in het menu van het deelvenster
Voorinstellingen penseel.
Kies Penselen laden om een bibliotheek aan de huidige lijst toe te voegen.
Kies Penselen vervangen om de huidige lijst te vervangen door een andere bibliotheek.
Een bibliotheekbestand (onder aan het deelvenstermenu). Klik op OK om de huidige lijst te vervangen of op Toevoegen om de
bibliotheek aan de huidige lijst toe te voegen.
2. Als u wilt teruggaan naar de standaardbibliotheek met vooraf ingestelde penselen, kiest u Penselen herstellen in het menu van het
deelvenster Voorinstellingen penseel. U kunt de huidige lijst vervangen of de standaardbibliotheek aan de huidige lijst toevoegen.
Naar boven
U kunt penseelbibliotheken ook laden en herstellen met de functie Beheer voorinstellingen. Zie Werken met Beheer voorinstellingen voor
meer informatie.
Een set vooraf ingestelde penselen opslaan als bibliotheek
1. Kies Penselen opslaan in het menu van het deelvenster Voorinstellingen Penseel.
2. Kies een locatie voor de bibliotheek met penselen, voer een bestandsnaam in en klik op Opslaan.
U kunt de bibliotheek opslaan op een willekeurige locatie. Als u het bibliotheekbestand echter opslaat in de map Presets/Brushes op de
standaardlocatie met voorinstellingen, verschijnt de naam van de bibliotheek onder aan het menu van het deelvenster Voorinstellingen
penseel nadat u Photoshop opnieuw hebt gestart.
De naam van een vooraf ingesteld penseel wijzigen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer een penseel in het deelvenster Voorinstellingen penseel en kies Naam van penseel wijzigen in het deelvenstermenu. Voer een
nieuwe naam in en klik op OK.
Dubbelklik in het deelvenster Penseel op een penseeluiteinde, typ een nieuwe naam en klik op OK.
Een vooraf ingesteld penseel verwijderen
Voer in het deelvenster Voorinstellingen penseel een van de volgende handelingen uit:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op het penseel dat u wilt verwijderen.
Selecteer een penseel en kies Penseel verwijderen in het menu van het deelvenster of klik op het pictogram Verwijderen .
Een nieuw vooraf ingesteld penseel maken
U kunt een aangepast penseel opslaan als een vooraf ingesteld penseel dat wordt weergegeven in het deelvenster Voorinstellingen penseel en in
Beheer voorinstellingen.
Opmerking: Nieuwe vooraf ingestelde penselen worden opgeslagen in een voorkeurenbestand. Als dit bestand wordt verwijderd of beschadigd, of
als u de vooraf ingestelde penselen uit de standaardbibliotheek herstelt, gaan de nieuwe vooraf ingestelde penselen verloren. Als u nieuwe vooraf
ingestelde penselen permanent wilt opslaan, slaat u ze op in een bibliotheek.
1. Pas een penseel aan.
2. Voer een van de volgende handelingen uit in het deelvenster Voorinstellingen penseel:
Kies Nieuwe voorinstelling voor penseel in het deelvenstermenu, typ een naam voor het vooraf ingestelde penseel en klik op OK.
Klik op de knop Nieuw penseel maken .
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Overvloeimodi
Naar boven
Beschrijvingen van de overvloeimodi
Voorbeelden van overvloeimodi
De overvloeimodus die u in de optiebalk instelt, bepaalt hoe de pixels in een afbeelding reageren op een teken- of bewerkgereedschap. U kunt
zich het effect van een overvloeimodus het beste voorstellen aan de hand van een aantal kleuren:
De basiskleur is de originele kleur in de afbeelding.
De werkkleur is de kleur die met het teken- of bewerkgereedschap wordt aangebracht.
De resultaatkleur is de kleur die het resultaat is van de bewerking.
Beschrijvingen van de overvloeimodi
Kies een van de opties in het pop-upmenu Modus in de optiebalk.
Opmerking: Alleen de overvloeimodi Normaal, Verspreiden, Donkerder, Vermenigvuldigen, Lichter, Lineair tegenhouden (toevoegen), Verschil,
Kleurtoon, Verzadiging, Kleur, Lichtsterkte, Lichtere kleur en Donkerdere kleur zijn beschikbaar voor 32-bits afbeeldingen.
NormaalElke getekende of bewerkte pixel krijgt de resultaatkleur. Dit is de standaardmodus. (Bij bitmapafbeeldingen en afbeeldingen in
geïndexeerde kleuren wordt deze modus Drempel genoemd.)
VerspreidenElke getekende of bewerkte pixel krijgt de resultaatkleur. Maar in deze modus bestaat de resultaatkleur uit een willekeurige
pixelvervanging in de basiskleur of in de werkkleur, afhankelijk van de dekking op een bepaalde pixellocatie.
AchterIn deze modus heeft het teken- of bewerkgereedschap alleen effect op het transparante gedeelte van een laag. Deze modus kan alleen
worden gebruikt in lagen waarvan de transparantie niet is vergrendeld. Het effect is te vergelijken met het aan de achterkant beschilderen van een
doorzichtig vel papier.
WissenTekent of bewerkt iedere pixel en maakt deze transparant. Deze modus is beschikbaar voor de vormgereedschappen (als de optie Vullen
met pixels
is ingeschakeld), het emmertje , het penseel , het potlood , de opdracht Vullen en de opdracht Omlijnen. U kunt deze
modus alleen gebruiken in een laag waarvan de transparantie niet is vergrendeld.
DonkerderIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur of de werkkleur geselecteerd als resultaatkleur. De
donkerste van de twee kleuren wordt gebruikt. Pixels die lichter zijn dan de werkkleur worden vervangen en pixels die donkerder zijn dan de
werkkleur blijven ongewijzigd.
VermenigvuldigenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de basiskleur vermenigvuldigd met de
waarde van de werkkleur. De resultaatkleur is altijd een donkerder kleur. Vermenigvuldigen met zwart geeft altijd zwart als resultaat. Elke
willekeurige kleur die met wit wordt vermenigvuldigd, blijft ongewijzigd. Met elke andere kleur is het resultaat dat de basiskleur bij elke
opeenvolgende penseelstreek donkerder wordt. Het resultaat is ongeveer wat er zou gebeuren als u met een aantal verschillende viltstiften over
een afbeelding heen zou tekenen.
Kleur doordrukkenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur donkerder gemaakt aan de hand van de
werkkleur door het contrast tussen deze kleuren te verhogen. Wit als werkkleur heeft in deze modus geen effect.
Lineair doordrukkenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur donkerder gemaakt aan de hand van de
werkkleur door de helderheid te verlagen. Wit als werkkleur heeft in deze modus geen effect.
LichterIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur of de werkkleur geselecteerd als resultaatkleur. De
lichtste van de twee kleuren wordt gebruikt. Pixels die donkerder zijn dan de werkkleur worden vervangen en pixels die lichter zijn dan de
werkkleur blijven ongewijzigd.
RasterIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de omgekeerde waarde van de basiskleur vermenigvuldigd met de
omgekeerde waarde van de werkkleur. De resultaatkleur is altijd een lichtere kleur. Bleken met zwart heeft geen effect: de originele kleur blijft
ongewijzigd. Bleken met wit geeft altijd wit. Het effect is te vergelijken met het over elkaar heen projecteren van een aantal dia’s.
Kleur tegenhoudenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur lichter gemaakt aan de hand van de
werkkleur door het contrast tussen deze kleuren te verlagen. Zwart heeft in deze modus geen effect.
Lineair tegenhouden (toevoegen)In deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de basiskleur helder gemaakt aan de hand
van de werkkleur door de helderheid te verhogen. Zwart heeft in deze modus geen effect.
BedekkenIn deze modus worden de kleuren vermenigvuldigd of gebleekt, afhankelijk van de basiskleur. De bestaande pixels worden bedekt met
patronen of kleuren, waarbij de hooglichten en de schaduwen van de basiskleur worden behouden. De basiskleur wordt niet vervangen door, maar
gemengd met de werkkleur, om de lichtheid of donkerheid van de originele kleur te weerspiegelen.
Zwak lichtIn deze modus worden de kleuren donkerder of lichter gemaakt, afhankelijk van de werkkleur. Het effect is dat van een zwak licht dat
over de afbeelding strijkt. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt de afbeelding lichter gemaakt. Het licht wordt als het ware
tegengehouden. Als de werkkleur donkerder is dan 50% grijs, wordt de afbeelding donkerder gemaakt. Het effect is te vergelijken met dat van de
modus Doordrukken. Wanneer u met zuiver zwart of wit kleurt, wordt het gebied donkerder of lichter, maar niet echt zuiver zwart of wit.
Fel lichtIn deze modus worden de kleuren vermenigvuldigd of gebleekt, afhankelijk van de werkkleur. Het effect is dat van een fel licht dat over
Naar boven
de afbeelding strijkt. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt de afbeelding lichter gemaakt. Het effect is te vergelijken met
dat van de modus Bleken. U kunt op deze manier hooglichten aan de afbeelding toevoegen. Als de werkkleur donkerder is dan 50% grijs, wordt
de afbeelding donkerder gemaakt. Het effect is te vergelijken met dat van de modus Vermenigvuldigen. U kunt op deze manier bepaalde
gedeelten van de afbeelding extra schaduw geven. Als u in deze modus puur zwart of puur wit als werkkleur gebruikt, is het resultaat ook puur
zwart of puur wit.
Levendig lichtIn deze modus worden de kleuren doorgedrukt of tegengehouden door het contrast te verhogen of te verlagen, afhankelijk van de
werkkleur. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt het contrast verlaagd om de afbeelding lichter te maken. Als de werkkleur
donkerder is dan 50% grijs, wordt het contrast verhoogd om de afbeelding donkerder te maken.
Lineair lichtIn deze modus worden de kleuren doorgedrukt of tegengehouden door de helderheid te verlagen of te verhogen, afhankelijk van de
werkkleur. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs, wordt de helderheid verhoogd om de afbeelding lichter te maken. Als de
werkkleur donkerder is dan 50% grijs, wordt de helderheid verlaagd om de afbeelding donkerder te maken.
PuntlichtIn deze modus worden de kleuren vervangen, afhankelijk van de werkkleur. Als de werkkleur (de lichtbron) lichter is dan 50% grijs,
worden pixels die donkerder zijn dan de werkkleur vervangen en blijven pixels die lichter zijn dan de werkkleur ongewijzigd. Als de werkkleur
donkerder is dan 50% grijs, worden pixels die lichter zijn dan de werkkleur vervangen en blijven pixels die donkerder zijn dan de werkkleur
ongewijzigd. U kunt op deze manier speciale effecten aan de afbeelding toevoegen.
Harde mixVoegt de waarden voor het rode, groene en blauwe kanaal van de werkkleur toe aan de RGB-waarden van de basiskleur. Als de
resultaatwaarde voor een kanaal 255 of hoger is, krijgt het kanaal de waarde 255. Als het resultaat lager is dan 255, krijgt het kanaal de waarde 0.
Alle overvloeiende pixels krijgen dan dus de waarde 0 of 255 voor de rode, groene en blauwe kanalen. Alle pixels worden zo gewijzigd in de
primaire additieve kleuren (rood, groen of blauw), wit of zwart.
Opmerking: in geval van CMYK-afbeeldingen wijzigt u met Harde mix alle pixels in de primaire subtractieve kleuren (cyaan, geel of magenta), wit
of zwart. De maximale kleurwaarde is 100.
VerschilIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de werkkleur afgetrokken van de waarde van de
basiskleur of omgekeerd, afhankelijk van de vraag welke van de twee kleuren de hoogste helderheidswaarde heeft. Als u in deze modus wit
gebruikt als werkkleur, worden de kleurwaarden van de basiskleur omgekeerd. Zwart heeft in deze modus geen effect.
UitsluitingIn deze modus wordt een effect gecreëerd dat vergelijkbaar is met dan van de modus Verschil; het contrast is alleen minder. Als u in
deze modus wit gebruikt als werkkleur, worden de kleurwaarden van de basiskleur omgekeerd. Zwart heeft in deze modus geen effect.
AftrekkenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de werkkleur afgetrokken van de waarde van de
basiskleur. In 8- en 16-bits afbeeldingen worden eventuele negatieve eindwaarden uitgeknipt naar nul.
VerdelenIn deze modus wordt op basis van de kleurinformatie in elk kanaal de waarde van de basiskleur verdeeld over de waarde van de
werkkleur.
KleurtoonIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de luminantie en verzadiging van de basiskleur en de kleurtoon van de werkkleur.
VerzadigingIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de luminantie en kleurtoon van de basiskleur en de verzadiging van de werkkleur. Als
u in deze modus een gebied bewerkt met een verzadigingswaarde van 0 (grijs), blijven de pixels ongewijzigd.
KleurIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de luminantie van de basiskleur en de kleurtoon en verzadiging van de werkkleur. Daarbij
blijven de grijswaarden in de afbeelding behouden. Deze modus is tevens handig om monochrome afbeeldingen in te kleuren en tinten toe te
voegen aan kleurenafbeeldingen.
LichtsterkteIn deze modus ontstaat een resultaatkleur met de kleurtoon en verzadiging van de basiskleur en de luminantie van de werkkleur. Het
effect van deze modus is het tegenovergestelde van het effect van de modus Kleur.
Lichtere kleurIn deze modus wordt het totaal van alle kanaalwaarden voor de basiskleur en de werkkleur vergeleken en wordt de kleur met de
hoogste waarde weergegeven. De kleurmodus Lichtere kleur produceert geen derde kleur, hetgeen soms wel het geval is voor de overvloeimodus
Lichter, omdat de hoogste kleurkanaalwaarden worden gekozen van zowel de basis- als de werkkleur om de resultaatkleur te maken.
Donkerdere kleurIn deze modus wordt het totaal van alle kanaalwaarden voor de basiskleur en de werkkleur vergeleken en wordt de kleur met
de laagste waarde weergegeven. De kleurmodus Donkerdere kleur produceert geen derde kleur, hetgeen soms wel het geval is in de
overvloeimodus Donkerder, omdat de laagste kleurkanaalwaarden worden gekozen van zowel de basis- als de werkkleur om de resultaatkleur te
maken.
Voorbeelden van overvloeimodi
In deze voorbeelden kunt u het resultaat zien van het tekenen van een gedeelte van de afbeelding met iedere overvloeimodus.
Op www.adobe.com/go/vid0012_nl vindt u een video over de overvloeimodi.
Originele afbeeldingNormaal, dekking 100%
Normaal, dekking 50%Verspreiden, dekking 50%
AchterWissen
DonkerderVermenigvuldigen
Kleur doordrukkenLineair doordrukken
LichterRaster
Kleur tegenhoudenLineair tegenhouden
(toevoegen)
BedekkenZwak licht
Fel lichtLevendig licht
Lineair lichtPuntlicht
Harde mixVerschil
UitsluitingAftrekken
VerdelenKleurtoon
VerzadigingKleur
Lichtsterkte, 80% dekkingLichtere kleur
Donkerdere kleur
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Kleur toevoegen aan paden
Naar boven
Naar boven
Paden vullen met kleur
Paden omlijnen met kleur
Paden vullen met kleur
Een pad dat u met de pen maakt, wordt pas een afbeeldingselement nadat u het hebt omlijnd of gevuld. Met de opdracht Pad vullen kunt u een
pad vullen met pixels, met een bepaalde kleur, een staat van de afbeelding, een patroon of een opvullaag.
Geselecteerd pad (links) en opgevuld pad (rechts)
Belangrijk: Als u een pad vult, worden de kleurwaarden op de actieve laag weergegeven. Controleer of een standaard- of achtergrondlaag actief
is voordat u de onderstaande stappen uitvoert. (U kunt een pad niet vullen wanneer een masker-, tekst-, opvullings- of aanpassingslaag of een
laag met een slim object actief is.)
Een pad vullen met de huidige instellingen voor Pad vullen
1. Selecteer het pad in het deelvenster Paden.
2. Klik op de knop Pad vullen
onder in het deelvenster Paden.
Een pad vullen en er opties voor opgeven
1. Selecteer het pad in het deelvenster Paden.
2. Zo vult u het pad:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op Pad vullen onder in het deelvenster Paden.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep het pad naar de knop Pad vullen.
Kies Pad vullen in het menu van het deelvenster Paden. Als het geselecteerde pad een padcomponent is, verandert deze opdracht in
Subpad vullen.
3. Kies de inhoud van de opvulling bij Gebruik. (Zie Een selectie of laag vullen met een kleur.)
4. Geef een dekking op voor de vulling. Gebruik een laag percentage als u een transparante vulling wenst. Bij een instelling van 100% is de
vulling dekkend.
5. Kies een overvloeimodus voor de vulling. (Zie Beschrijvingen van de overvloeimodi.)
De lijst Modus bevat een modus Wissen waarmee u alles kunt wissen en een transparante laag verkrijgt. U moet in een andere laag werken
dan de achtergrondlaag als u deze optie wilt gebruiken.
6. Kies Transparantie behouden om de vulling te beperken tot laaggebieden die pixels bevatten. (Zie Lagen vergrendelen.)
7. Selecteer een optie voor Rendering:
DoezelstraalHiermee kunt u bepalen tot hoe ver binnen of buiten het selectiekader de doezelstraal moet komen. Voer een pixelwaarde in.
Anti-aliasedHiermee kunt u een vloeiendere overgang maken tussen de pixels in de selectie en die daarbuiten door de randpixels
gedeeltelijk met de selectie te vullen.
Zie De randen van selecties vloeiend maken voor meer informatie over deze opties.
8. Klik op OK.
Paden omlijnen met kleur
Met de opdracht Pad omlijnen wordt er een rand om een pad heen getekend. Met de opdracht Pad omlijnen kunt u een getekende lijn maken
(met de huidige instellingen van de tekengereedschappen) die elk willekeurig pad volgt. Deze opdracht werkt heel anders dan het effect Laag
omlijnen, waarbij het effect van de tekengereedschappen niet wordt nagebootst.
Belangrijk: Als u een pad omlijnt, worden de kleurwaarden op de actieve laag weergegeven. Controleer of een standaard- of achtergrondlaag
actief is voordat u de onderstaande stappen uitvoert. (U kunt een pad niet omlijnen wanneer een masker-, tekst-, opvullings- of aanpassingslaag of
een laag met een slim object actief is.)
Geselecteerd pad (links) en omlijnd pad (rechts)
Een pad omlijnen met de huidige opties voor Pad omlijnen
1. Selecteer het pad in het deelvenster Paden.
2. Klik op de knop Pad omlijnen
onder in het deelvenster Paden. Bij elke klik op de knop Pad omlijnen wordt de dekking van de omlijning
verhoogd en, afhankelijk van de actuele penseelopties, kan de omlijning dikker lijken.
Een pad omlijnen en er opties voor opgeven
1. Selecteer het pad in het deelvenster Paden.
2. Selecteer het teken- of bewerkgereedschap waarmee u het pad wilt omlijnen. Stel de gereedschapopties in op de optiebalk en kies een
penseel.
Zie Afbeeldingsgebieden uitsmeren en Informatie over tekengereedschappen, opties en deelvensters voor meer informatie over de
instellingen van specifieke gereedschappen.
3. Voer een van de volgende handelingen uit om het pad te omlijnen:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op de knop Pad omlijnen onder in het deelvenster Paden.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep het pad naar de knop Pad omlijnen.
Kies Pad omlijnen in het menu van het deelvenster Paden. Als het geselecteerde pad een padcomponent is, verandert deze opdracht in
Subpad omlijnen.
4. Kies in het dialoogvenster Pad omlijnen een gereedschap als u dat nog niet hebt gedaan in stap 2. Selecteer Druk simuleren om met de
hand getekende streken te simuleren. U kunt de selectie van deze optie opheffen om lineaire, gelijkmatige streken te maken.
5. Klik op OK.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Delen van een afbeelding wissen
Naar boven
Naar boven
Wissen met het gummetje
Vergelijkbare pixels wijzigen met het tovergummetje
Pixels transparant maken met het achtergrondgummetje
Wissen gebruiken in combinatie met het potlood
Wissen met het gummetje
Met het gummetje geeft u de pixels de achtergrondkleur of maakt u ze transparant. Op een achtergrond en in een laag met vergrendelde
transparantie worden de pixels gewijzigd in de achtergrondkleur. In alle andere gevallen worden de pixels omgezet in transparantie.
Met het gummetje kunt u ook een bepaald gebied zo bewerken dat het wordt hersteld tot een staat die in het deelvenster Historie is geselecteerd.
1. Selecteer het gereedschap Gummetje
.
2. Stel de achtergrondkleur in die u wilt toepassen als u wist in de achtergrondlaag of in een laag met vergrendelde transparantie.
3. Kies een modusinstelling op de optiebalk. Als u Penseel en Potlood kiest, functioneert het gummetje als deze gereedschappen. Blok is een
vierkant van vaste grootte en met harde randen zonder opties voor het wijzigen van de dekking of de stroom.
4. Voor de modi Penseel en Potlood dient u een vooraf ingesteld penseel te selecteren en de dekking en stroom in te stellen op de optiebalk.
Bij een dekking van 100% worden de pixels volledig uitgegumd. Bij een lagere dekking worden de pixels gedeeltelijk uitgegumd. Zie Opties
voor de tekengereedschappen.
5. Als u tijdens het gummen een opgeslagen staat of opname van de afbeelding wilt herstellen, klikt u op de linkerkolom van de staat of
opname in het deelvenster Historie en selecteert u vervolgens Wissen en in historie opnemen in de optiebalk.
(Photoshop) U kunt ook tijdelijk het gummetje gebruiken in de modus Wissen en in historie opnemen door Alt (Windows) of Option
(Mac OS) ingedrukt te houden en in de afbeelding te slepen.
6. Sleep in het gebied dat u wilt uitgummen.
Vergelijkbare pixels wijzigen met het tovergummetje
Als u met het tovergummetje in een laag klikt, worden alle overeenkomende pixels in een laag transparant gemaakt. Als u in een laag met
vergrendelde transparantie werkt, nemen de pixels de achtergrondkleur aan. Als u in de achtergrond klikt, wordt deze omgezet in een laag en
worden alle vergelijkbare pixels transparant.
U kunt het effect van het tovergummetje beperken tot uitsluitend aangrenzende pixels of u kunt het effect op alle overeenkomende pixels in de
huidige laag laten toepassen.
Voorbeeld van het uitgummen van vergelijkbare pixels
1. Selecteer het gereedschap Tovergummetje
.
2. Voer de volgende handelingen uit op de optiebalk:
Voer een tolerantiewaarde in om het bereik te bepalen van de kleuren die worden uitgegumd. Bij een lage tolerantie heeft het
tovergummetje alleen effect op kleuren die zeer sterk overeenkomen met de kleur waarop u klikt. Met een hoge tolerantie breidt u het
bereik uit van de kleuren die worden uitgegumd.
Selecteer Anti-aliased als u de randen van het uitgegumde gebied vloeiend wilt maken.
Schakel Aangrenzend in als u alleen de pixels wilt uitgummen die direct grenzen aan de pixel waarop u klikt of schakel deze optie uit als
u het effect wilt laten toepassen op alle overeenkomende pixels in de afbeelding.
Schakel Monster nemen van alle lagen in als u de uit te gummen kleur wilt laten bepalen op basis van gegevens uit alle zichtbare lagen.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Naar boven
Opmerking:
Naar boven
Geef een dekking op om te bepalen hoe sterk het effect van het gummetje moet zijn. Bij een dekking van 100% worden de pixels
volledig uitgegumd. Bij een lagere dekking worden de pixels gedeeltelijk uitgegumd.
3. Klik in het gedeelte van de laag dat u wilt uitgummen.
Pixels transparant maken met het achtergrondgummetje
U kunt het gereedschap Achtergrondgummetje slepen om pixels op een laag te wissen, zodat de laag transparant wordt. U kunt de achtergrond
wissen, terwijl de randen van een object op de voorgrond blijven staan. Met behulp van de verschillende opties voor het nemen van monsters en
tolerantie bepaalt u het bereik van de transparantie en de scherpte van de randen.
Als u de achtergrond van een object met complexe of onregelmatige randen wilt verwijderen, gebruikt u Snelle selectie.
Als u het achtergrondgummetje gebruikt, wordt er een monster genomen van de kleur in het middelpunt van het penseel, de zogenaamde hotspot.
Dat is de kleur die vervolgens wordt uitgegumd. Verder worden aan de randen van het voorgrondobject alle restkleuren verwijderd, zodat er geen
krans rond het object ontstaat als het later in een andere afbeelding wordt geplakt.
Bij het gebruik van het achtergrondgummetje wordt geen rekening gehouden met eventuele vergrendeling van de transparantie in
een laag.
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de gebieden die u wilt uitgummen.
2. Selecteer het gereedschap Achtergrondgummetje
. (Als het gereedschap niet zichtbaar is, houdt u het gereedschap Gummetje
ingedrukt en kiest u Achtergrondgummetje in het pop-upmenu.)
3. Klik op het penseelvoorbeeld in de optiebalk en stel de penseelopties in het pop-updeelvenster in:
Kies instellingen voor de opties Diameter, Hardheid, Tussenruimte, Hoek en Ronding (zie Opties voor de vorm van
standaardpenseeluiteinden).
Als u met een drukgevoelig digitaal tekentablet werkt, kiest u opties in de menu’s Grootte en Tolerantie om de grootte en tolerantie van
het achtergrondgummetje gaandeweg de penseelstreek te variëren. Kies Pendruk om de variatie op de pendruk te baseren. Kies
Pendrukschijf om de variatie te baseren op de positie van de draaischijf van de pen. Selecteer Uit, als u geen variatie wilt aanbrengen in
de grootte of de tolerantie.
4. Voer de volgende handelingen uit op de optiebalk:
Kies een van de mogelijke instellingen om het effect te beperken: Niet aangrenzend als u de monsterkleur wilt uitgummen op elke plaats
die door het gummetje wordt geraakt; Aangrenzend als u de monsterkleur alleen wilt uitgummen in aangrenzende gebieden; Randen
zoeken als u aangrenzende gebieden met de monsterkleur wilt uitgummen, waarbij de scherpte van de randen van het object beter
behouden blijft.
Geef bij Tolerantie een waarde op of gebruik de schuifregelaar. Bij een lage tolerantie werkt het gummetje alleen op kleuren die heel erg
lijken op de monsterkleur. Bij een hogere tolerantie worden ook minder nauwkeurig overeenkomende kleuren uitgegumd.
Selecteer Voorgrondkleur beschermen om te voorkomen dat gebieden met de in de gereedschapset gekozen voorgrondkleur worden
uitgegumd.
Kies een optie voor het nemen van monsters: Doorlopend om tijdens het slepen steeds monsters van de kleuren te nemen; Eenmaal om
alleen gebieden uit te gummen die de kleur bevatten waarvan u bij de eerste muisklik een monster hebt genomen; en Achtergrondstaal
om alleen gebieden met de huidige achtergrondkleur uit te gummen.
5. Sleep in het gebied dat u wilt uitgummen. Het achtergrondgummetje heeft de vorm van een penseel, waarbij een dradenkruis de hotspot
aangeeft.
Wissen gebruiken in combinatie met het potlood
Als u de optie Wissen kiest bij gebruik van het potlood, tekent u met de achtergrondkleur in gebieden met de voorgrondkleur.
1. Stel de voor- en achtergrondkleur in.
2. Selecteer het gereedschap Potlood
.
3. Selecteer de optie Wissen in de optiebalk.
4. Sleep in de afbeelding.
Als het midden van de cursor zich op de voorgrondkleur bevindt wanneer u begint te slepen, krijgt het gebied de achtergrondkleur. Als het
midden van de cursor zich op een gebied bevindt dat niet de voorgrondkleur bevat wanneer u begint te slepen, krijgt het gebied de
voorgrondkleur.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Patronen maken
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Naar boven
Opmerking:
Een patroon is een afbeelding die wordt herhaald of in tegelpatroon wordt weergegeven, wanneer u deze gebruikt om een laag of een selectie te
vullen. Photoshop wordt geleverd met een aantal vooraf ingestelde patronen.
U kunt nieuwe patronen maken en deze opslaan in bibliotheken, zodat u ze met andere gereedschappen en opdrachten kunt gebruiken. Vooraf
ingestelde patronen worden weergegeven in pop-updeelvensters in de optiebalk voor de gereedschappen Emmertje, Patroonstempel,
Retoucheerpenseel en Reparatie, en in het dialoogvenster Laagstijl. U kunt de weergave van de patronen in de pop-updeelvensters wijzigen door
een weergaveoptie te kiezen in het menu van het pop-updeelvenster. U kunt de voorinstellingen van de patronen ook beheren via Beheer
voorinstellingen.
Een afbeelding definiëren als vooraf ingesteld patroon
1. Selecteer met het gereedschap Rechthoekig selectiekader het gedeelte van een geopende afbeelding dat u als patroon wilt gebruiken.
De doezelaar moet zijn ingesteld op 0 pixels. Grote afbeeldingen zijn vaak lastig om mee te werken.
2. Selecteer Bewerken > Patroon definiëren.
3. Geef een naam op voor het patroon in het dialoogvenster Patroonnaam.
Als u een patroon uit een afbeelding gebruikt en toepast in een andere afbeelding, wordt de kleurmodus automatisch door
Photoshop omgezet.
Photoshop wordt met een set Illustrator-bestanden geleverd die u kunt gebruiken om een vooraf ingesteld patroon te definiëren. Open
het bestand, selecteer een renderingoptie en definieer vervolgens het patroon.
Meer Help-onderwerpen
Bibliotheken en voorinstellingen van patronen beheren
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
U kunt uw patronen indelen in bibliotheken die u kunt laden in of verwijderen uit de pop-updeelvensters voor patronen.
Een bibliotheek met patronen laden
Kies een van de volgende opties in het menu van het pop-updeelvenster Patroon:
Kies Patronen laden om een bibliotheek aan de huidige lijst toe te voegen. Selecteer het bibliotheekbestand dat u wilt gebruiken en klik op
Laden.
Kies Patronen vervangen om de huidige lijst te vervangen door een andere bibliotheek. Selecteer het bibliotheekbestand dat u wilt gebruiken
en klik op Laden.
Een bibliotheekbestand (onder aan het deelvenstermenu). Klik op OK om de huidige lijst te vervangen of op Toevoegen om de bibliotheek
aan de huidige lijst toe te voegen.
Een set vooraf ingestelde patronen opslaan als bibliotheek
1. Kies Patronen opslaan in het menu van het pop-updeelvenster Patroon.
2. Kies een locatie voor de bibliotheek met patronen, voer een bestandsnaam in en klik op Opslaan.
U kunt de bibliotheek opslaan op een willekeurige locatie. Als u het bibliotheekbestand echter opslaat in de map Presets/Patterns op de
standaardlocatie, verschijnt de naam van de bibliotheek onder in het menu van het pop-updeelvenster Patroon nadat u Photoshop opnieuw
hebt gestart.
De standaardbibliotheek met patronen herstellen
Kies Patronen herstellen in het menu van het pop-updeelvenster Patroon. U kunt de huidige lijst vervangen of de standaardbibliotheek aan
de huidige lijst toevoegen.
Als u een voorinstelling met een niet-gedefinieerd patroon van het gereedschap Patroonstempel hebt ontvangen of als u de voorinstelling
waarmee u werkt hebt gewist door de bibliotheek met patronen te herstellen of te vervangen, kiest u Nieuw patroon in het menu van het
pop-updeelvenster Patroon om het patroon opnieuw te definiëren.
De naam van een vooraf ingesteld patroon wijzigen
1. Selecteer het patroon waarvan u de naam wilt wijzigen en kies Naam van patroon wijzigen in het deelvenstermenu.
2. Typ een nieuwe naam voor het patroon en klik op OK.
Een vooraf ingesteld patroon verwijderen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer het patroon dat u wilt verwijderen en kies Patroon verwijderen in het deelvenstermenu.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt, plaats de cursor op een patroon (de cursor verandert in een schaar) en klik.
Het patroon wordt alleen uit de weergegeven groep verwijderd. Zie Een bibliotheek met patronen laden om de volledige bibliotheek opnieuw
weer te geven.
Meer Help-onderwerpen
Gestileerde streken tekenen met het penseel Kunsthistorie
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Met het penseel Tekeninghistorie kunt u gestileerde streken aanbrengen, waarbij gebruik wordt gemaakt van de brongegevens van een
opgegeven historiestaat of opname. Door te experimenteren met verschillende opties voor stijl, grootte en tolerantie, kunt u de structuur van de
verf met verschillende kleuren en artistieke stijlen nabootsen.
Net als het historiepenseel gebruikt het penseel Tekeninghistorie de opgegeven historiestaat of opname als gegevensbron. Als u echter met het
historiepenseel tekent, gebruikt u de opgegeven brongegevens opnieuw. Het penseel Kunsthistorie gebruikt deze gegevens in combinatie met de
opties die u hebt ingesteld om verschillende kleureffecten te bereiken en een bepaalde schilderstijl te simuleren.
De mogelijke effecten zijn nagenoeg onbeperkt; u kunt daarom het beste eerst experimenteren met filters en opvulling in effen kleuren, voordat
u het penseel Kunsthistorie gebruikt. U kunt ook de afbeelding met een factor vier vergroten om de details zachter te maken.
Voorbeeld van het gebruik van het penseel Tekeninghistorie
A. Origineel B. Met een klein penseel C. Met een groot penseel
1. Klik in het deelvenster Historie in de linkerkolom van de staat of opname die u wilt gebruiken als bron voor het penseel Tekeninghistorie.
Naast de als bron gekozen historiestaat wordt een pictogram in de vorm van een penseel weergegeven.
2. Selecteer het penseel Tekeninghistorie
.
3. Voer de volgende handelingen uit op de optiebalk:
Kies een penseel in de voorinstellingenkiezer voor penselen en stel de penseelopties in. (Zie Een vooraf ingesteld penseel selecteren.)
Kies een overvloeimodus in het menu Modus. (Zie Overvloeimodi.)
Kies een optie in het menu Stijl om de vorm van de penseelstreek te bepalen.
Geef een waarde op voor Gebied om de grootte te bepalen van het gebied dat door de penseelstreek wordt gedekt. Een grote waarde
voor Gebied betekent dat de penseelstreek een groot gebied dekt en dat er ook meer streken worden gebruikt.
Geef een waarde op voor Tolerantie om aan te geven in welke gebieden de penseelstreken mogen worden aangebracht. Bij een lage
waarde voor Tolerantie kunt u zonder beperkingen overal in de afbeelding werken. Bij een hoge waarde kunnen de penseelstreken
alleen worden geplaatst in gebieden waarvan de kleur aanzienlijk afwijkt van de kleur in de bronstaat of -opname.
4. Klik en sleep in de afbeelding om te tekenen.
Meer Help-onderwerpen
Tekenen met het mixerpenseel
Staal Huidige penseellading
Pop-upmenu Voorinstelling
Nat
Laden
Mix
Tekenen met het mixerpenseel
Het mixerpenseel simuleert realistische schildertechnieken, zoals het mengen van kleuren op het canvas, het combineren van kleuren in een
penseel en het variëren van de natheid van de verf tijdens een streek.
Het mixerpenseel heeft twee verfbronnen: een reservoir en een oppikpunt. In het reservoir wordt de definitieve kleur bewaard die op het canvas is
geschilderd. Het reservoir beschikt over meer capaciteit voor verf. Het oppikpunt ontvangt alleen verf van het canvas en de inhoud van dit punt
wordt voortdurend gemengd met de canvaskleuren.
Op www.adobe.com/go/lrvid5001_ps_nl vindt u een video over het mixerpenseel.
1. Selecteer het gereedschap Mixerpenseel
. (Klik, indien nodig, op het standaardgereedschap Penseel en houd de muisknop ingedrukt om
het mixerpenseel weer te geven.)
2. Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op het canvas om verf in het reservoir te laden. Of kies een voorgrondkleur.
Wanneer u verf laadt van het canvas, bevat het penseeluiteinde alle kleurvariatie in het monstergebied. Als u liever penseeluiteinden met
een uniforme kleur wilt, selecteert u Alleen effen kleuren laden in het pop-menu Huidige penseellading op de optiebalk.
3. Kies een penseel in het deelvenster Voorinstellingen penseel. Zie Een vooraf ingesteld penseel selecteren.
4. Stel gereedschapopties in op de optiebalk. Zie Opties voor de tekengereedschappen voor algemene opties. Zie het volgende voor opties die
uniek zijn voor het mixerpenseel:
Klik in het pop-upvenster op Penseel laden om het penseel te vullen met de reservoirkleur of op Penseel
reinigen om verf van het penseel te verwijderen. Selecteer de opties voor automatisch laden
of reinigen om deze taken na elke
streek uit te voeren.
Hiermee past u populaire combinaties van de instellingen Nat, Laden en Mix toe.
Hiermee bepaalt u hoeveel verf het penseel oppakt van het canvas. Hogere instellingen resulteren in langere verfstreken.
De natheid van de verf verhogen
A. 0% B. 100%
Hiermee bepaalt u hoeveel verf wordt geladen in het reservoir. Als u weinig verf laadt, droogt de verfstreek sneller uit.
Meer verf laden
A. 1% B. 100%
Hiermee bepaalt u de verhouding tussen de verf in het reservoir en de verf op het canvas. Bij een instelling van 100% wordt alle verf
opgepakt van het canvas en bij een instelling van 0% komt alle verf uit het reservoir. (De instelling Nat blijft echter bepalen hoe verf wordt
gemengd op het canvas.)
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Monster nemen van alle lagenPakt de canvaskleur op uit alle zichtbare lagen.
5. Voer een of meer van de volgende handelingen uit:
Sleep in de afbeelding om te tekenen.
Als u een rechte lijn wilt tekenen, klikt u in de afbeelding om het beginpunt in te stellen. Vervolgens houdt u Shift ingedrukt en klikt u op
de gewenste plaats voor het eindpunt.
Wanneer u het penseel als airbrush gebruikt, houdt u de muisknop ingedrukt zonder de muis te slepen om de kleur intensiever te maken.
Meer Help-onderwerpen
Tekenen met een patroon
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Naar boven
Stel op de optiebalk de volgende opties in. De beschikbare opties variëren per gereedschap.
Tekenen met een patroon
Als u het gereedschap Patroonstempel kiest, tekent u met een patroon. U kunt patronen uit een patronenbibliotheek gebruiken of zelf patronen
maken.
1. Selecteer het gereedschap Patroonstempel
.
2. Kies een penseel in het deelvenster Voorinstellingen penseel. Zie Een vooraf ingesteld penseel selecteren.
3. Stel de gereedschapsopties voor de modus, dekking en dergelijke in op de optiebalk. Zie Opties voor de tekengereedschappen.
4. Schakel Uitgelijnd op de optiebalk in om het patroon te laten doorgaan vanaf het oorspronkelijke beginpunt, ook als u de muisknop hebt
losgelaten en het tekenen daarna weer hebt hervat. Schakel Uitgelijnd uit als u het patroon iedere keer opnieuw wilt beginnen als u het
tekenen onderbreekt en hervat.
5. Kies een patroon in het pop-updeelvenster Patroon in de optiebalk.
6. Als u het patroon wilt toepassen met een impressionistisch effect, selecteert u Impr. (Impressionistisch)..
7. Sleep in de afbeelding om hierin het patroon aan te brengen.
Meer Help-onderwerpen
Tekenen of verven met een grafisch tablet
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:
Het penseelformaat en de dekking wijzigen met pendruk
Als u met een tekentablet werkt, zoals het Wacom®-tablet, kunt u de tekengereedschappen besturen aan de hand van de druk, hoek of rotatie
van de pen of de pendrukschijf.
1. Selecteer het penseel
, het potlood of een ander tekengereedschap.
2. Voer op de optiebalk een van de volgende twee handelingen uit:
Klik op de knop Tabletdruk bepaalt grootte .
Klik op de knop Tabletdruk bepaalt dekking .
Kies Venster > Penseel voor toegang tot meer instellingen voor het wijzigen van de hoek, de stroom, de spreiding, de
structuurdiepte en de ronding van de penseelstreek afhankelijk van de pendruk.
Meer Help-onderwerpen
Paden bewerken
Naar boven
Padsegmenten, -componenten en -punten
Een pad selecteren
Paden opnieuw rangschikken
Paden dupliceren
Padsegmenten aanpassen
Ankerpunten toevoegen of verwijderen
Boogpunten in hoekpunten omzetten en omgekeerd
Padcomponenten aanpassen
Padsegmenten, componenten en punten
Een pad bestaat uit een of meer rechte of gebogen segmenten. Ankerpunten markeren de eindpunten van padsegmenten. Bij gebogen segmenten
staan bij elk geselecteerd ankerpunt een of twee richtingslijnen die eindigen in richtingspunten. De plaats van richtingslijnen en richtingspunten
bepaalt de grootte en vorm van een gebogen segment. Wanneer u deze elementen verplaatst, wordt de curve in een pad gewijzigd.
Een pad
A. Gebogen lijnsegment B. Richtingspunt C. Richtingslijn D. Geselecteerd ankerpunt E. Niet-geselecteerd ankerpunt
Een pad kan gesloten zijn, zonder begin of eind (bijvoorbeeld een cirkel), of open, met duidelijke eindpunten (bijvoorbeeld een golvende lijn).
Vloeiende curven worden verbonden door ankerpunten die worden aangeduid als vloeiende punten. Scherp gebogen paden worden verbonden
door hoekpunten.
Vloeiend punt en hoekpunt
Wanneer u een richtingslijn op een vloeiend punt zet, worden de gebogen segmenten aan beide zijden van het punt tegelijk aangepast. Wanneer
u echter een richtingslijn op een hoekpunt zet, wordt alleen de curve aangepast aan de kant van de punt waar de richtingslijn zich bevindt.
Aanpassing van een vloeiend punt en een hoekpunt
Een pad hoeft niet te bestaan uit één hele reeks met elkaar verbonden segmenten. Het kan bestaan uit meerdere, afzonderlijke padcomponenten.
Elke vorm in een vormlaag is een padcomponent die wordt beschreven in het uitknippad van de laag.
Naar boven
Opmerking:
Afzonderlijke geselecteerde padcomponenten
Een pad selecteren
Bij selectie van een padcomponent of een padsegment worden alle ankerpunten van het geselecteerde gedeelte getoond, inclusief alle
richtingslijnen en richtingspunten als het geselecteerde segment gebogen is. Richtingshandgrepen worden weergegeven als opgevulde cirkeltjes,
geselecteerde ankerpunten als opgevulde vierkantjes en niet-geselecteerde ankerpunten als holle vierkantjes.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u een padcomponent wilt selecteren (dus ook een vorm in een vormlaag), selecteert u het gereedschap Padselectie en klikt u op
een willekeurige positie in de padcomponent. Als een pad uit meerdere padcomponenten bestaat, wordt alleen de component onder de
aanwijzer geselecteerd.
Als u een padsegment wilt selecteren, kiest u het gereedschap Direct selecteren en klikt u op een van de ankerpunten van een
segment of trekt u al slepend een selectiekader over een deel van het segment.
Trek slepend een selectiekader om segmenten te selecteren.
2. Als u meer padcomponenten of segmenten wilt selecteren, kiest u het gereedschap Padselectie of Direct selecteren. Vervolgens houdt u
Shift ingedrukt terwijl u extra paden of segmenten selecteert.
Wanneer u Direct selecteren hebt gekozen, kunt u het hele pad of de padcomponent selecteren door Alt (Windows) of Option (Mac OS)
te kiezen en te klikken in het pad. Als u Direct selecteren wilt activeren terwijl een ander gereedschap is geselecteerd, plaatst u de
aanwijzer op een ankerpunt en drukt u op Ctrl (Windows) of Command (Mac OS).
Meerdere paden selecteren | Photoshop CC
U kunt meerdere paden op dezelfde laag of op verschillende lagen selecteren.
1. Voer in het deelvenster Pad een of meerdere van de volgende handelingen uit om de paden zichtbaar te maken:
Als u opeenvolgende paden wilt selecteren, houdt u de Shift-toets ingedrukt en klikt u op de paden.
Houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt en klik om niet-aangrenzende paden te selecteren.
2. Selecteer het gereedschap Padselectie of Direct selecteren en voer een of meerdere van de volgende handelingen uit:
Sleep over de segmenten.
Houd Shift ingedrukt en klik op de paden.
3. Als u meer padcomponenten of -segmenten wilt selecteren, kiest u het gereedschap Padselectie of Direct selecteren. Vervolgens houdt u
Shift ingedrukt terwijl u extra paden of segmenten selecteert.
U kunt ervoor kiezen om in de isolatiemodus met paden te werken. Zo isoleert u alleen de laag die een pad bevat: zorg dat
het pad actief is en dubbelklik erop met een selectiegereedschap. U kunt ook één of meerdere lagen isoleren met de menuoptie Lagen
selecteren/isoleren of door Lagen filteren in te stellen op Geselecteerd.
U kunt de isolatiemodus op verschillende manieren afsluiten, zoals:
Door Lagen filteren uit te schakelen
Door voor Lagen filteren een andere instelling te kiezen dan Geselecteerd
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Door met de gereedschappen voor padselectie buiten een pad te dubbelklikken
Paden opnieuw ordenen
U kunt opgeslagen paden met uitzondering van vorm-, tekst- of vectormaskerpaden opnieuw ordenen in het deelvenster Paden.
Sleep het pad naar de gewenste positie in het deelvenster Pad. U kunt in Photoshop CC meer dan één pad tegelijk selecteren en slepen.
Paden dupliceren
1. Selecteer in het deelvenster Pad het pad dat u wilt dupliceren. In Photoshop CC kunt u meer dan één pad selecteren.
2. Ga als volgt te werk:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep de paden.
Kies Pad dupliceren in het deelvenstermenu.
Padsegmenten aanpassen
U kunt een padsegment altijd bewerken, maar het bewerken van bestaande segmenten verschilt enigszins van het tekenen van segmenten.
Gebruik de volgende tips wanneer u segmenten bewerkt:
Als een ankerpunt twee segmenten verbindt en u dit ankerpunt verplaatst, wijzigt u altijd beide segmenten.
Wanneer u met het gereedschap Pen tekent, kunt u tijdelijk het gereedschap Direct selecteren activeren, zodat u segmenten kunt aanpassen
die u al hebt getekend. Druk tijdens het tekenen op Ctrl (Windows) of op Command (Mac OS).
Als u met het gereedschap Pen een boogpunt tekent en de richtingslijn sleept, wordt de lengte van de richtingslijn aan beide zijden van het
punt gewijzigd. Als u echter een bestaand boogpunt bewerkt met het gereedschap Direct selecteren, wordt de lengte van de richtingslijn
alleen gewijzigd aan de zijde die u sleept.
Rechte segmenten verplaatsen
1. Selecteer met het gereedschap Direct selecteren het segment dat u wilt aanpassen.
2. Sleep het segment naar de nieuwe positie.
De lengte of hoek van rechte segmenten aanpassen
1. Selecteer met het gereedschap Direct selecteren een ankerpunt op het segment dat u wilt aanpassen.
2. Sleep het ankerpunt naar de gewenste positie. Houd Shift ingedrukt en sleep om de aanpassing tot stappen van 45 graden te beperken.
De positie of vorm van gebogen segmenten aanpassen
1. Selecteer met het gereedschap Direct selecteren een gebogen segment of een ankerpunt op een van de uiteinden van het gebogen
segment. Er worden, indien aanwezig, richtingslijnen weergegeven. (Voor sommige gebogen segmenten wordt slechts één richtingslijn
gebruikt.)
2. Ga als volgt te werk:
Als u de positie van het segment wilt veranderen, sleept u het segment. Houd Shift ingedrukt en sleep om de aanpassing tot stappen
van 45 graden te beperken.
Selecteer het curvesegment door er op te klikken. Verander door te slepen.
Als u de vorm van het segment aan een van beide zijden van een geselecteerd ankerpunt wilt wijzigen, sleept u het ankerpunt of het
richtingspunt. Houd Shift ingedrukt en sleep om de beweging tot stappen van 45 graden te beperken.
Opmerking:
Opmerking:
Naar boven
Sleep het ankerpunt of het richtingspunt.
Wanneer u in Photoshop CC en CS6 een padsegment aanpast, past u ook de bijbehorende segmenten aan, zodat u
padvormen intuïtief kunt transformeren. Als u alleen de segmenten tussen de geselecteerde ankerpunten wilt bewerken, net als in eerdere
versies van Photoshop, selecteert u Paden slepen beperken op de optiebalk.
Het is ook mogelijk om segmenten of ankerpunten te transformeren, bijvoorbeeld door deze te schalen of te draaien.
Een segment verwijderen
1. (Optioneel) Als u een opening maakt in een gesloten pad, selecteert u het gereedschap Ankerpunt toevoegen en voegt u twee punten toe
op het gewenste punt voor de opening.
2. Selecteer het gereedschap Direct selecteren
en selecteer het segment dat u wilt verwijderen.
3. Druk op Backspace (Windows) of Delete (Mac OS) om het geselecteerde segment te verwijderen. Als u nogmaals op Backspace of Delete
drukt, wordt de rest van het pad verwijderd.
De richtingslijn van een ankerpunt verwijderen
Klik met het gereedschap Ankerpunt omzetten op het ankerpunt van de richtingslijn.
Het vloeiende punt wordt een hoekpunt. Zie Boogpunten in hoekpunten omzetten en omgekeerd voor meer informatie.
Een open pad uitbreiden
1. Plaats met het gereedschap Pen de aanwijzer op het eindpunt van het open pad dat u wilt uitbreiden. De aanwijzer verandert wanneer deze
precies op het eindpunt wordt geplaatst.
2. Klik op het eindpunt.
3. Voer een van de volgende handelingen uit:
U maakt een hoekpunt door het gereedschap Pen op de positie te plaatsen waar het nieuwe segment moet eindigen en te klikken. Als u
een pad verlengt dat met een boogpunt eindigt, wordt de kromming van het nieuwe segment door de bestaande richtingslijn bepaald.
U maakt een boogpunt door het gereedschap Pen op de positie te plaatsen waar het nieuwe gebogen segment moet eindigen en te
slepen.
Twee open paden verbinden
1. Plaats met het gereedschap Pen de aanwijzer op het eindpunt van het open pad dat u met een ander pad wilt verbinden. De aanwijzer
verandert wanneer deze precies op het eindpunt wordt geplaatst.
2. Klik op het eindpunt.
3. Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op een eindpunt op het andere pad om het pad met het andere open pad te verbinden. Als u het gereedschap Pen precies op het
eindpunt van het andere pad hebt geplaatst, staat er een klein samenvoegsymbool
naast de aanwijzer.
Als u een nieuw pad met een bestaand pad wilt verbinden, tekent u het nieuwe pad in de buurt van het bestaande pad en verplaatst u
het gereedschap Pen naar het (niet-geselecteerde) eindpunt van het bestaande pad. Klik op dat eindpunt wanneer er een klein
samenvoegsymbool bij de aanwijzer wordt weergegeven.
Ankerpunten of segmenten verplaatsen of verschuiven met het toetsenbord
1. Selecteer het ankerpunt of padsegment.
2. Klik of houd een van de pijltoetsen op het toetsenbord ingedrukt om een ankerpunt of padsegment in stappen van 1 pixel in de richting van
de pijl te verplaatsen.
Houd naast de pijltoets ook de Shift-toets ingedrukt om een ankerpunt of padsegment in stappen van 10 pixels te verplaatsen.
Ankerpunten toevoegen of verwijderen
Opmerking:
Naar boven
Opmerking:
Met extra ankerpunten krijgt u meer controle over het pad of kunt u een open pad verlengen. Het is echter verstandig niet meer punten toe te
voegen dan nodig is. Een pad met minder punten kan gemakkelijker worden bewerkt, weergegeven en afgedrukt. U kunt een pad minder complex
maken door overbodige punten te verwijderen.
De gereedschapset bevat drie gereedschappen voor het toevoegen of verwijderen van punten: het gereedschap Pen
, het gereedschap
Ankerpunt toevoegen
en het gereedschap Ankerpunt verwijderen .
Standaard verandert het gereedschap Pen in het gereedschap Ankerpunt toevoegen als u het gereedschap op een geselecteerd pad plaatst of in
het gereedschap Ankerpunt verwijderen als u het gereedschap op een ankerpunt plaatst. U moet Automatisch toevoegen/verwijderen in de
optiebalk selecteren om ervoor te zorgen dat het gereedschap Pen automatisch verandert in het gereedschap Ankerpunt toevoegen of Ankerpunt
verwijderen.
U kunt meerdere paden gelijktijdig selecteren en bewerken. U kunt de vorm van een pad ook wijzigen terwijl u ankerpunten toevoegt door tijdens
het toevoegen te klikken en te slepen.
Verwijder ankerpunten niet met de toetsen Delete of Backspace of met de opdrachten Bewerken > Knippen of Bewerken > Wissen.
Met deze toetsen en opdrachten wordt niet alleen het punt verwijderd, maar ook de lijnsegmenten die zijn verbonden met dat punt.
Ankerpunten toevoegen of verwijderen
1. Selecteer het pad dat u wilt wijzigen.
2. Selecteer het gereedschap Pen, Ankerpunt toevoegen of Ankerpunt verwijderen.
3. U voegt een ankerpunt toe door de aanwijzer boven een padsegment te plaatsen en te klikken. U verwijdert een ankerpunt door de
aanwijzer boven een ankerpunt te plaatsen en te klikken.
Automatisch veranderen van het gereedschap Pen uitschakelen of tijdelijk negeren
U kunt het automatisch veranderen van het gereedschap Pen in het gereedschap Ankerpunten toevoegen of Ankerpunten verwijderen negeren. Dit
is handig wanneer u een nieuw pad bovenop een bestaand pad wilt laten beginnen.
Schakel in Photoshop de optie Automatisch toevoegen/verwijderen in de optiebalk uit.
Boogpunten in hoekpunten omzetten en omgekeerd
1. Selecteer het pad dat u wilt wijzigen.
2. Selecteer het gereedschap Ankerpunt omzetten of gebruik het pengereedschap en houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt.
Als u het gereedschap Ankerpunt omzetten wilt activeren terwijl het gereedschap Direct selecteren is geactiveerd, zet u de
aanwijzer op een ankerpunt en drukt u op Ctrl+Alt (Windows) of Command+Option (Mac OS).
3. Plaats het gereedschap Ankerpunt omzetten op het gewenste ankerpunt en ga dan als volgt te werk:
Als u een hoekpunt wilt omzetten in een vloeiend punt, sleept u bij het hoekpunt vandaan, zodat er richtingslijnen worden weergegeven.
Een richtingspunt van een hoekpunt afslepen om een boogpunt te maken
U zet een boogpunt om in een hoekpunt zonder richtingslijnen door op het boogpunt te klikken.
Op een boogpunt klikken om een hoekpunt te maken.
Naar boven
Vormen combineren (CC, CS6) of Toevoegen aan vormgebied (CS5)
Verwijderen uit vormgebied
Doorsnede maken van vormgebieden
Overlappende vormgebieden uitsluiten
Om een hoekpunt zonder richtingslijnen om te zetten in een hoekpunt met onafhankelijke richtingslijnen, sleept u eerst een richtingspunt
weg van een hoekpunt (waardoor dit verandert in een vloeiend punt met richtingslijnen). Laat alleen de muisknop los (houd de toetsen
ingedrukt die u wellicht hebt gebruikt om het gereedschap Ankerpunt omzetten te activeren) en sleep een van de twee richtingspunten.
U zet een boogpunt om in een hoekpunt met onafhankelijke richtingslijnen door een van de richtingspunten te slepen.
Een boogpunt in een hoekpunt omzetten
Padcomponenten aanpassen
U kunt een padcomponent (met inbegrip van een vorm in een vormlaag) verplaatsen naar elke gewenste plaats in een afbeelding. Componenten
kunnen ook worden gekopieerd binnen een afbeelding of naar een andere Photoshop-afbeelding. Met het gereedschap Padselectie kunt u
overlappende componenten samenvoegen tot één component. Alle vectorobjecten die worden beschreven met een opgeslagen pad, tijdelijk pad of
vectormasker, kunnen worden verplaatst, veranderd, gekopieerd en verwijderd.
U kunt met de opdrachten Kopiëren en Plakken vectorobjecten ook kopiëren van een Photoshop-afbeelding naar een afbeelding in een andere
toepassing, bijvoorbeeld Adobe Illustrator.
De overlapmodus voor de geselecteerde padcomponent wijzigen
1. Met het gereedschap Padselectie trekt u al slepend een selectiekader over de bestaande padgebieden.
2. Kies in Photoshop CC en CS6 een vormgebiedoptie in het vervolgkeuzemenu Padbewerkingen op de optiebalk. Kies in CS5 een
vormgebiedoptie op de optiebalk:
Hiermee voegt u het padgebied toe aan elkaar overlappende
padgebieden.
Hiermee verwijdert u het padgebied uit elkaar overlappende padgebieden.
Hiermee beperkt u het gebied tot de doorsnede van het geselecteerde padgebied en overlappende
padgebieden.
Hiermee sluit u het overlappende gebied uit.
De geselecteerde padcomponent tonen of verbergen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Weergave > Tonen > Doelpad.
Kies Weergave > Extra’s. Met deze opdracht kunt u ook een raster, hulplijnen, selectieranden, notities en segmenten weergeven of
verbergen.
Een pad of padcomponent verplaatsen
1. Selecteer de naam van het pad in het deelvenster Paden en selecteer het pad in de afbeelding met behulp van het gereedschap
Padselectie
. Als u meerdere padcomponenten wilt selecteren, houdt u Shift ingedrukt en klikt u op elke padcomponent die u aan de
selectie wilt toevoegen.
2. Sleep het pad naar de nieuwe locatie. Als u een gedeelte van een pad buiten het canvas sleept, blijft het niet-zichtbare deel van het pad wel
beschikbaar.
Opmerking:
Opmerking:
Een pad slepen naar een nieuwe locatie
Als bij het verslepen van een pad de verplaatsingsaanwijzer op een open afbeelding komt, wordt het pad gekopieerd naar die
afbeelding.
De vorm van een padcomponent veranderen
1. Selecteer in het deelvenster Paden de naam van het pad en selecteer met Direct selecteren een ankerpunt in het pad.
2. Sleep het punt of de grepen naar een nieuwe locatie.
Overlappende padcomponenten verenigen
1. Selecteer in het deelvenster Paden de naam van het pad en selecteer het gereedschap Padselectie .
2. Ga als volgt te werk om één component van alle overlappende componenten maken:
Kies in Photoshop CC en CS6 de optie Vormcomponenten samenvoegen in het vervolgkeuzemenu Padbewerkingen op de optiebalk.
Klik in CS5 of eerder op Combineren op de optiebalk.
Een padcomponent of pad kopiëren
Ga als volgt te werk:
Als u een padcomponent wilt kopiëren terwijl u deze verplaatst, selecteert u de padnaam in het deelvenster Paden en klikt u op een
padcomponent met het gereedschap Padselectie
. Vervolgens houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleept u het
geselecteerde pad.
Als u een pad wilt kopiëren zonder het een nieuwe naam te geven, sleept u de padnaam in het deelvenster Paden naar de knop Nieuw pad
maken
onder in het deelvenster.
Als u het pad wilt kopiëren onder een nieuwe naam, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleept u het pad in het
deelvenster Paden naar de knop Nieuw pad maken onder in het deelvenster. U kunt ook het te kopiëren pad selecteren en Pad dupliceren
kiezen in het menu van het deelvenster Paden. Voer in het dialoogvenster Pad dupliceren een nieuwe naam in voor het pad en klik op OK.
Als u een pad of een padcomponent naar een ander pad wilt kopiëren, selecteert u het desbetreffende pad of de padcomponent en kiest u
Bewerken > Kopiëren. Vervolgens selecteert u het doelpad en kiest u Bewerken > Plakken.
Padcomponenten van het ene Photoshop-bestand naar het andere kopiëren
1. Open beide afbeeldingen.
2. In de bronafbeelding gebruikt u het gereedschap Padselectie
om het hele pad of de padcomponenten te selecteren die u wilt kopiëren.
3. Voer een van de volgende handelingen uit om de padcomponent te kopiëren:
Sleep de padcomponent van de bronafbeelding naar de doelafbeelding. De padcomponent is nu gekopieerd naar het actieve pad in het
deelvenster Paden.
Selecteer in het bronbestand de naam van het pad in het deelvenster Paden en kies Bewerken > Kopiëren om het pad te kopiëren. Ga
naar de doelafbeelding en kies Bewerken > Plakken. Op deze manier kunt u ook paden in dezelfde afbeelding combineren.
Als u de padcomponent in de doelafbeelding wilt plakken, selecteert u de padcomponent in de bronafbeelding en kiest u Bewerken >
Kopiëren. Ga naar de doelafbeelding en kies Bewerken > Plakken.
Een padcomponent verwijderen
1. Selecteer de padnaam in het deelvenster Paden en klik op een padcomponent met het gereedschap Padselectie .
2. Druk op Backspace (Windows) of Delete (Mac OS) om de geselecteerde padcomponent te verwijderen.
Padcomponenten uitlijnen en verdelen
U kunt padcomponenten die in één pad worden beschreven zowel uitlijnen als verdelen. U kunt bijvoorbeeld de linkerranden van meerdere vormen
in één laag uitlijnen of diverse componenten in een tijdelijk pad verdelen langs hun horizontale middelpunten.
Gebruik het gereedschap Verplaatsen als u vormen die zich op verschillende lagen bevinden wilt uitlijnen.
Als u componenten wilt uitlijnen, gebruikt u het gereedschap Padselectie om de componenten te selecteren die u wilt uitlijnen. Kies
vervolgens in Photoshop CC of CS6 een optie in het vervolgkeuzemenu Paduitlijning op de optiebalk. Selecteer in CS5 een uitlijningsoptie op
de optiebalk.
Uitlijnknoppen
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Als u componenten wilt distribueren, dient u ten minste drie componenten te selecteren. Kies vervolgens in Photoshop CC of CS6 een optie
in het vervolgkeuzemenu Padrangschikking op de optiebalk. Selecteer in CS5 een distributie-optie op de optiebalk.
Verdeelknoppen
Geweven penselen maken
Naar boven
Omkeren
Schalen
Structuur aanbrengen voor elke aanzet
Modus
Diepte
Minimumdiepte
Diepte - jitter en Besturingselement
Uit
Vervagen
Pendruk, Hoek van pen, Pendrukschijf, Rotatie
Naar boven
Penseelopties voor structuur
Structuren kopiëren naar andere gereedschappen
Secundaire penselen
Penseelopties voor structuur
Als u een structuurpenseel gebruikt, worden de penseelstreken van een patroon voorzien, zodat het lijkt of deze op canvas met een structuur zijn
aangebracht.
Penseelstreken zonder structuur (links) en met structuur (rechts)
Klik op het patroonvoorbeeld en kies een patroon in het pop-updeelvenster. Stel een of meer van de volgende opties in:
Hiermee worden de hoge en lage punten in de structuur omgekeerd op basis van de tonen in het patroon. Als Omkeren is
ingeschakeld, zijn de lichtste gebieden in het patroon de lage punten in de structuur. Op deze gebieden wordt de minste verf aangebracht. De
donkerste gebieden in het patroon zijn de hoge punten in de structuur. Op deze gebieden wordt de meeste verf aangebracht. Als Omkeren is
uitgeschakeld, wordt de meeste verf aangebracht op de lichtste gebieden in het patroon. De minste verf wordt aangebracht op de donkerste
gebieden in het patroon.
Hiermee geeft u de schaal van het patroon op. Typ een getal of gebruik de schuifregelaar om een waarde in te stellen in de vorm van
een percentage van de grootte van het patroon.
Hiermee past u de geselecteerde structuur afzonderlijk toe op ieder streekspoor in een penseelstreek,
in plaats van op de volledige penseelstreek (een penseelstreek bestaat uit vele streeksporen die voortdurend worden toegepast tijdens het slepen
van het penseel). Deze optie moet zijn ingeschakeld om de opties voor de variatie van de diepte beschikbaar te maken.
Hiermee geeft u de overvloeimodus voor de combinatie van het penseel en het patroon op. (Zie Overvloeimodi.)
Hiermee geeft u op hoe diep de verf in de structuur doordringt. Typ een getal of sleep de schuifregelaar om een waarde op te geven. Bij
100% wordt er geen verf aangebracht op de lage punten van de structuur. Bij 0% wordt op alle punten in de structuur dezelfde hoeveelheid verf
aangebracht, zodat het patroon niet zichtbaar is.
Hiermee geeft u op hoe diep verf minimaal kan doordringen als Besturingselement is ingesteld op Vervagen, Pendruk, Hoek van
pen of Pendrukschijf en als Structuur aanbrengen voor elke aanzet is geselecteerd.
Hiermee geeft u de variatie van de diepte op als Structuur aanbrengen voor elke aanzet is geselecteerd.
Voer een percentage in om de maximumjitter aan te geven. Als u wilt opgeven hoe de variatie van de diepte van de streeksporen wordt bepaald,
kiest u een optie in het pop-upmenu Besturingselement:
Hiermee geeft u aan dat de variatie van de diepte van de streeksporen niet hoeft te worden bepaald.
Kies Vervagen als u de diepte in het opgegeven aantal stappen wilt terugbrengen van het percentage bij Diepte - jitter tot het
percentage bij Minimumdiepte.
Hiermee kunt u de diepte laten variëren, gebaseerd op de druk van de pen, de hoek
van de pen, de positie van de draaischijf van de pen of de rotatie van de pen.
Structuren kopiëren naar andere gereedschappen
Als u een structuur voor het huidige gereedschap hebt opgegeven, kunt u het patroon en de schaal van de structuur kopiëren naar alle
gereedschappen die structuren ondersteunen. U kunt bijvoorbeeld het patroon en de schaal van de huidige structuur voor het penseel kopiëren
naar de gereedschappen Potlood, Kloonstempel, Patroonstempel, Historiepenseel, Penseel tekeninghistorie, Gummetje, Tegenhouden,
Doordrukken en Spons.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Naar boven
Modus
Diameter
Tussenruimte
Spreiding
Aantal
Kies Structuur naar andere gereedschappen kopiëren in het menu van het deelvenster Penseel.
Secundaire penselen
Als u een secundair penseel gebruikt, worden met twee uiteinden streeksporen aangebracht. De structuur van het secundaire penseel wordt
toegepast binnen de penseelstreek van het primaire penseel en alleen de gebieden waar de twee penseelstreken elkaar snijden, worden
getekend. De opties voor het primaire penseeluiteinde geeft u op in het gedeelte Vorm penseeluiteinde van het deelvenster Penseel. Selecteer
een tweede penseeluiteinde in het gedeelte Secundair penseel van het deelvenster Penseel en stel een van de volgende opties in.
A. Streek van primair penseeluiteinde (hard rond 55). B. Streek van secundair penseeluiteinde (gras). C. Dubbele penseelstreek (beide gebruikt).
Selecteer een overvloeimodus voor het combineren van de streeksporen van het primaire uiteinde en het secundaire uiteinde. (Zie
Overvloeimodi.)
Hiermee stelt u de grootte van het secundaire uiteinde in. Geef een waarde op in pixels, sleep de schuifregelaar of klik op
Monstergrootte gebruiken om de oorspronkelijke diameter van het penseeluiteinde te gebruiken. (De optie Monstergrootte gebruiken is alleen
beschikbaar als de vorm van het penseeluiteinde is samengesteld op basis van pixelmonsters in een afbeelding.)
Met deze optie bepaalt u de afstand tussen de afzonderlijke streeksporen van het secundaire uiteinde in een penseelstreek. Als u
de tussenruimte wilt wijzigen, voert u een getal in of gebruikt u de schuifregelaar om een percentage van de diameter van het uiteinde op te
geven.
Hiermee geeft u op hoe de streeksporen van het secundaire uiteinde in een penseelstreek worden verdeeld. Als Beide assen is
ingeschakeld, worden de streeksporen van het secundaire uiteinde straalsgewijs verdeeld. Als Beide assen is uitgeschakeld, worden de
streeksporen van het secundaire uiteinde haaks op het pad van de penseelstreek verdeeld. Als u het maximale spreidingspercentage wilt
opgeven, typt u een getal of sleept u de schuifregelaar om een waarde op te geven.
Hiermee geeft u het aantal streeksporen van het secundaire uiteinde op dat bij elk interval wordt aangebracht. Typ een getal of sleep de
schuifregelaar om een waarde op te geven.
Meer Help-onderwerpen
Dynamische elementen toevoegen aan penselen
Naar boven
Opmerking:
Grootte - jitter en Besturingselement
Uit
Vervagen
Pendruk, Hoek van pen, Pendrukschijf
Minimumdiameter
Hoekschaal
Hoek - jitter en Besturingselement
Penseeldynamiek toevoegen
Penseelopties voor kleurdynamiek
Opties voor penseeltransfer
Penseeldynamiek toevoegen
Het deelvenster Penseel bevat een groot aantal opties waarmee u dynamische (of veranderende) elementen aan vooraf ingestelde
penseeluiteinden kunt toevoegen. U kunt bijvoorbeeld opties instellen om de grootte, kleur en dekking van de streeksporen gaandeweg de
penseelstreek te wijzigen.
Als u dynamische elementen aan een penseel toevoegt, stelt u twee onderdelen in:
Met jitterpercentages geeft u de onzekerheid van de dynamische elementen op. Met 0% verandert een element niet gaandeweg een
penseelstreek. Met 100% stelt u de maximale onzekerheid voor een element in.
Met de opties in de pop-upmenu's Besturingselement geeft u op hoe de variatie van de dynamische elementen wordt bepaald. U kunt
instellen dat u de variatie van een element niet zelf wilt bepalen, dat u een element in het opgegeven aantal stappen wilt laten vervagen of
dat u de variatie van een element wilt laten bepalen door de pendruk, de hoek van de pen, de positie van de draaischijf van de pen of de
rotatie van de pen.
Penbesturingselementen zijn alleen beschikbaar wanneer u gebruikmaakt van een drukgevoelig digitaal takentablet, zoals de
Wacom-tabletten, en compatibele pennen (voor het bepalen van de rotatie en voor de draaischijf). Er verschijnt een waarschuwingspictogram als u
een penbesturingselement selecteert maar u geen tablet hebt geïnstalleerd of als u een pen gebruikt zonder beheerfunctie.
Penseelvormdynamiek
Vormdynamiek bepaalt de variatie van de streeksporen in een penseelstreek.
Penseelstreken zonder vormdynamiek en met vormdynamiek
Hiermee geeft u de variatie op van de grootte van de streeksporen in een penseelstreek. Zie voor meer
informatie Penselen maken en wijzigen.
Als u het maximale jitterpercentage wilt opgeven, typt u een getal of sleept u de schuifregelaar om een waarde op te geven. Als u wilt opgeven
hoe de variatie van de grootte van de streeksporen wordt bepaald, kiest u een optie in het pop-upmenu Besturingselement:
Hiermee geeft u aan dat de variatie van de grootte van de streeksporen niet hoeft te worden bepaald.
Kies Vervagen als u de grootte van de streeksporen in het opgegeven aantal stappen wilt terugbrengen van de oorspronkelijke
diameter tot de minimumdiameter. Elke stap vertegenwoordigt één punt op het penseel. U kunt waarden opgeven van 1 tot 9999. Als u
bijvoorbeeld 10 opgeeft, wordt het effect in 10 stappen afgezwakt.
Hiermee kunt u de grootte van de streeksporen laten verschillen tussen de oorspronkelijke
diameter en de minimumdiameter, gebaseerd op de druk van de pen, de hoek van de pen of de positie van de draaischijf van de pen.
Hiermee geeft u het minimumpercentage op waarmee streeksporen kunnen worden geschaald als Grootte - jitter of
Besturingselement is ingeschakeld. Typ een getal of gebruik de schuifregelaar om een waarde in te stellen in de vorm van een percentage van de
diameter van het penseeluiteinde.
Hiermee geeft u de schaalfactor op die vóór de rotatie wordt toegepast op de hoogte van het penseel als Besturingselement is
ingesteld op Hoek van pen. Typ een getal of gebruik de schuifregelaar om een waarde in te stellen in de vorm van een percentage van de
diameter van het penseel.
Hiermee geeft u de variatie op van de hoek van de streeksporen in een penseelstreek. Als u het maximale
jitterpercentage wilt opgeven, voert u een waarde in die een percentage van 360 graden bedraagt. Als u wilt opgeven hoe de variatie van de hoek
Uit
Vervagen
Pendruk, Hoek van pen, Pendrukschijf, Rotatie
Oorspronkelijke richting
Richting
Ronding - jitter en Besturingselement
Uit
Vervagen
Pendruk, Hoek van pen, Pendrukschijf, Rotatie
Minimumronding
Penseelprojectie (CC, CS6)
Naar boven
Toepassen op uiteinde
Voorgrond/achtergrond - jitter en Besturingselement
Uit
Vervagen
Pendruk, Hoek van pen, Pendrukschijf, Rotatie
Kleurtoon - jitter
van de streeksporen wordt bepaald, kiest u een optie in het pop-upmenu Besturingselement:
Hiermee geeft u aan dat de variatie van de hoek van de streeksporen niet hoeft te worden bepaald.
Kies Vervagen als u de hoek van de streeksporen in het opgegeven aantal stappen wilt terugbrengen met een waarde tussen 0
en 360 graden.
Hiermee kunt de variatie van de hoek van de streeksporen aangeven tussen 0 en 360
graden, gebaseerd op de druk van de pen, de hoek van de pen, de positie van de draaischijf van de pen of de rotatie van de pen.
Kies Oorspronkelijke richting als u de hoek van de streeksporen wilt laten bepalen door de oorspronkelijke
richting van de penseelstreek.
Kies Richting als u de hoek van de streeksporen wilt laten bepalen door de richting van de penseelstreek.
Hiermee geeft u de variatie op van de ronding van de streeksporen in een penseelstreek. Als u het
maximumpercentage aan jittering wilt opgeven, geeft u een percentage op om de verhouding tussen de korte en de lange as van het penseel aan
te geven. Als u wilt opgeven hoe de variatie van de ronding van de streeksporen wordt bepaald, kiest u een optie in het pop-upmenu
Besturingselement:
Hiermee geeft u aan dat de variatie van de ronding van de streeksporen niet hoeft te worden bepaald.
Kies Vervagen als u de ronding van de streeksporen in het opgegeven aantal stappen wilt terugbrengen met een waarde
tussen 100% en de minimumronding.
Hiermee kunt de ronding van de streeksporen aangeven tussen 100% en de
minimumronding, gebaseerd op de druk van de pen, de hoek van de pen, de positie van de draaischijf van de pen of de rotatie van de
pen.
Hiermee geeft u de minimumronding voor streeksporen op als Ronding - jitter of Besturingselement is ingeschakeld. Geef een
percentage op om de verhouding tussen de korte en de lange as van het penseel aan te geven.
Als u met een digitale pen tekent, veranderen zo de wijzigingen in de hoek en rotatie de vorm van het
penseeluiteinde.
Penseelopties voor kleurdynamiek
Kleurdynamiek bepaalt hoe de kleur gaandeweg een penseelstreek verandert.
Penseelstreken zonder kleurdynamiek (links) en met kleurdynamiek (rechts)
Hiermee bepaalt u dat de kleur wordt gewijzigd voor elk verschillend uiteindezegel in een penseelstreek.
Als deze optie uitgeschakeld is, vinden dynamische wijzigingen maar eenmaal plaats, en wel aan het begin van elke streek. U kunt de kleur
tussen penseelstreken variëren, in plaats van in elke afzonderlijke streek.
Hiermee geeft u op hoe de verf varieert tussen de voorgrondkleur en de
achtergrondkleur.
Als u een percentage wilt opgeven waarmee de kleur van de verf kan variëren, typt u een getal of sleept u de schuifregelaar om een waarde op te
geven. Als u wilt opgeven hoe de variatie van de kleur van de streeksporen wordt bepaald, kiest u een optie in het pop-upmenu
Besturingselement:
Hiermee geeft u aan dat de variatie van de kleur van de streeksporen niet hoeft te worden bepaald.
Kies Vervagen als u de kleur van de verf in het opgegeven aantal stappen wilt variëren tussen de voorgrondkleur en de
achtergrondkleur.
Hiermee varieert u de kleur van de verf tussen de voorgrondkleur en de
achtergrondkleur, gebaseerd op de druk van de pen, de hoek van de pen, de positie van de draaischijf van de pen of de rotatie van de
pen.
Hiermee geeft u een percentage op waarmee de kleurtoon van de verf kan variëren in een penseelstreek. Typ een getal of
sleep de schuifregelaar om een waarde op te geven. Als u een lagere waarde opgeeft, wordt de kleurtoon gewijzigd, maar blijft de kleurtoon dicht
bij die van de voorgrondkleur. Als u een hogere waarde opgeeft, wordt het verschil tussen de kleurtonen vergroot.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Verzadiging - jitter
Helderheid - jitter
Zuiverheid
Naar boven
Dekking - jitter en Besturingselement
Uit
Vervagen
Pendruk, Hoek van pen, Pendrukschijf
Stroom - jitter en Besturingselement
Uit
Vervagen
Pendruk, Hoek van pen, Pendrukschijf
Hiermee geeft u een percentage op waarmee de verzadiging van de verf kan variëren in een penseelstreek. Typ een getal of
sleep de schuifregelaar om een waarde op te geven. Als u een lagere waarde opgeeft, wordt de verzadiging gewijzigd, maar blijft de verzadiging
dicht bij die van de voorgrondkleur. Als u een hogere waarde opgeeft, wordt het verschil tussen de verzadigingsniveaus vergroot.
Hiermee geeft u een percentage op waarmee de helderheid van de verf kan variëren in een penseelstreek. Typ een getal of
sleep de schuifregelaar om een waarde op te geven. Als u een lagere waarde opgeeft, wordt de helderheid gewijzigd, maar blijft de helderheid
dicht bij die van de voorgrondkleur. Als u een hogere waarde opgeeft, wordt het verschil tussen de helderheidsniveaus vergroot.
Hiermee verhoogt of verlaagt u de verzadiging van de kleur. Typ een getal of gebruik de schuifregelaar om een percentage tussen –
100 en 100 in te voeren. Bij –100% is de kleur volledig ontdaan van verzadiging; bij 100% is de kleur volledig verzadigd.
Opties voor penseeltransfer
Met de opties voor penseeltransfer kunt u bepalen hoe verf gaandeweg een penseelstreek verandert.
Penseelstreken zonder verfdynamiek (links) en met verfdynamiek (rechts)
Hiermee geeft u op hoe de dekking van de verf varieert in een penseelstreek, met als maximum de
dekkingswaarde die is opgegeven in de optiebalk. Als u een percentage wilt opgeven waarmee de dekking van de verf kan variëren, typt u een
getal of sleept u de schuifregelaar om een waarde op te geven. Als u wilt opgeven hoe de variatie van de dekking van de streeksporen wordt
bepaald, kiest u een optie in het pop-upmenu Besturingselement:
Hiermee geeft u aan dat de variatie van de dekking van de streeksporen niet hoeft te worden bepaald.
Kies Vervagen als u de dekking in het opgegeven aantal stappen wilt terugbrengen van de dekkingswaarde in de optiebalk tot
0.
Hiermee varieert u de dekking van de verf op basis van de pendruk, de hoek van de pen of de
positie van de draaischijf van de pen.
Hiermee geeft u op hoe de stroom van de verf varieert in een penseelstreek, met als maximum de
stroomwaarde die is opgegeven in de optiebalk.
Als u een percentage wilt opgeven waarmee de stroom van de verf kan variëren, typt u een getal of sleept u de schuifregelaar om een waarde op
te geven. Als u wilt opgeven hoe de variatie van de stroom van de streeksporen wordt bepaald, kiest u een optie in het pop-upmenu
Besturingselement:
Hiermee geeft u aan dat de variatie van de stroom van de streeksporen niet hoeft te worden bepaald.
Kies Vervagen als u de stroom in het opgegeven aantal stappen wilt terugbrengen van de stroomwaarde in de optiebalk tot 0.
Hiermee varieert u de stroom van de verf op basis van de pendruk, de hoek van de pen of de
positie van de draaischijf van de pen.
Meer Help-onderwerpen
Tekst
Mogelijk wordt bepaalde inhoud die u bereikt via de koppelingen op deze pagina, alleen in het Engels weergegeven.
Tekens opmaken
Naar boven
Opmerking:
Naar boven
Tekens selecteren
Overzicht van het deelvenster Teken
Informatie over dynamische sneltoetsen
Tekstgrootte opgeven
De tekstkleur wijzigen
De kleur van afzonderlijke letters wijzigen
Tekst onderstrepen of doorhalen
Alle hoofdletters of kleinkapitalen toepassen
Superscript- of subscripttekens opgeven
Tekenstijlen | CC, CS6
Standaardtekststijlen opgeven | Alleen Creative Cloud
U kunt tekstkenmerken instellen voordat u tekens invoert of de kenmerken wijzigen om de vormgeving van geselecteerde tekens in een tekstlaag
te wijzigen.
U kunt afzonderlijke tekens pas opmaken nadat u ze hebt geselecteerd. U kunt één teken selecteren, een reeks tekens of alle tekens in een
tekstlaag.
Tekens selecteren
1. Selecteer het gereedschap Horizontale tekst of Verticale tekst .
2. Selecteer de tekstlaag in het deelvenster Lagen of klik in de tekst om automatisch een tekstlaag te selecteren.
3. Plaats het invoegpunt in de tekst en voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep om een of meer tekens te selecteren.
Klik in de tekst en klik vervolgens terwijl u Shift ingedrukt houdt om een reeks tekens te selecteren.
Kies Selecteren > Alles om alle tekens in de laag te selecteren.
Dubbelklik op een woord om dit te selecteren. Klik drie keer op een regel om deze te selecteren. Klik vier keer op een alinea om deze te
selecteren. Klik vijf keer ergens in de tekst om alle tekens in een selectiekader te selecteren.
Als u de pijltoetsen wilt gebruiken om tekens te selecteren, klikt u in de tekst en houdt u Shift ingedrukt terwijl u op de pijl-rechts of pijl-
links drukt. Als u de pijltoetsen wilt gebruiken om woorden te selecteren, houdt u Shift+Ctrl (Windows) of Shift+Command (Mac OS)
ingedrukt terwijl u op pijl-rechts of pijl-links drukt.
4. Als u alle tekens in een laag wilt selecteren zonder het invoegpunt in de tekst te plaatsen, selecteert u de tekstlaag in het deelvenster Lagen
en dubbelklikt u vervolgens op het tekstpictogram van de laag.
Als u tekens in een tekstlaag selecteert en opmaakt, wordt de bewerkingsmodus van het gereedschap Tekst geactiveerd.
Overzicht van het deelvenster Teken
Het deelvenster Teken bevat opties voor het opmaken van tekens. Sommige opmaakopties zijn ook beschikbaar via de optiebalk.
U kunt het deelvenster Teken weergeven door een van de volgende handelingen uit te voeren:
Kies Venster > Teken of klik op het tabblad van het deelvenster Teken als het deelvenster zichtbaar, maar niet actief is.
Selecteer een tekstgereedschap en klik op de deelvensterknop op de optiebalk.
Als u een optie in het deelvenster Teken wilt instellen, kiest u een waarde in het pop-upmenu, rechts van de optie. Voor het instellen van
numerieke waarden kunt u ook Pijl-omhoog of Pijl-omlaag gebruiken, of u kunt de waarde direct in het tekstvak bewerken. Als u direct een
waarde bewerkt, drukt u op Enter of Return om een waarde toe te passen, op Shift+Enter of Shift+Return om een waarde toe te passen en
vervolgens deze net bewerkte waarde te markeren of op Tab om een waarde toe te passen en door te gaan naar het volgende tekstvak in
het deelvenster.
Opmerking:
Naar boven
Naar boven
Deelvenster Teken
A. Lettertypefamilie B. Tekengrootte C. Verticale schaal D. Optie Tsume instellen E. Tekstspatiëring F. Verschuiving basislijn G. Taal H.
Tekenstijl I. Regelafstand J. Horizontale schaal K. Tekenspatiëring
Selecteer Aziatische tekstopties tonen in de voorkeuren voor Tekst om de optie Tsume instellen te laten verschijnen in het
deelvenster Teken.
Het menu van het deelvenster Teken bevat nog meer opdrachten en opties. Als u dit menu wilt gebruiken, klikt u op het driehoekje rechtsboven in
het deelvenster.
Informatie over dynamische sneltoetsen
Dynamische sneltoetsen zijn sneltoetsen die alleen toegankelijk zijn wanneer u punttekst of alineatekst invoert, wanneer u tekst hebt geselecteerd
of als de I-vormige aanwijzer in tekst wordt weergegeven. Als er dynamische sneltoetsen beschikbaar zijn, worden deze weergegeven in het menu
van het deelvenster Teken. Er zijn dynamische sneltoetsen beschikbaar voor tekstopties zoals Faux vet, Faux cursief, Alle hoofdletters,
Kleinkapitalen, Superscript, Subscript, Onderstrepen en Doorhalen.
Dynamische sneltoetsen worden alleen in het menu van het deelvenster Teken weergegeven wanneer u punttekst of alineatekst invoert, wanneer
u tekst hebt geselecteerd of als de I-vormige aanwijzer in tekst wordt weergegeven.
Tekstgrootte opgeven
De tekstgrootte bepaalt hoe groot tekst in de afbeelding verschijnt.
De standaardmaateenheid voor tekst is punten. Eén PostScript-punt komt overeen met 1/72 van een inch in een 72-ppi afbeelding. U kunt echter
overschakelen tussen het gebruik van de PostScript-definitie van puntgrootte en de traditionele definitie. De standaardmaateenheid voor tekst kunt
u wijzigen in het groepsvak Eenheden & linialen van het dialoogvenster Voorkeuren.
Een tekstgrootte kiezen
Typ of selecteer in het deelvenster Teken of op de optiebalk een nieuwe waarde voor de lettergrootte .
Als u een andere maateenheid wilt gebruiken, typt u de eenheid (in, cm, mm, pt, px of pica) achter de waarde in het tekstvak Tekengrootte
instellen.
PostScript (72 punten/inch)
Traditioneel (72,27 punten/inch)
Naar boven
Naar boven
Opmerking:
Naar boven
Opmerking:
Naar boven
Als u de maateenheid voor tekst wilt wijzigen, kiest u Bewerken > Voorkeuren > Eenheden & linialen (Windows) of Photoshop >
Voorkeuren > Eenheden & linialen (Mac OS) en kiest u een maateenheid in het menu Tekst.
De eenheid voor de puntgrootte definiëren
1. Kies Bewerken > Voorkeuren > Eenheden & linialen (Windows) of Photoshop > Voorkeuren > Eenheden & linialen (Mac OS).
2. Selecteer voor Punt-/picagrootte een van de volgende opties:
Hiermee stelt u een eenheidsgrootte in die geschikt is voor het afdrukken naar een PostScript-apparaat.
Gebruikt 72,27 punten per inch, een gebruikelijke instelling voor afdrukken.
3. Klik op OK.
De tekstkleur wijzigen
De kleur van de ingevoerde tekst wordt bepaald door de huidige voorgrondkleur. U kunt de tekstkleur echter wijzigen vóór of na het invoeren van
tekst. Wanneer u bestaande tekstlagen bewerkt, kunt u de kleur wijzigen van afzonderlijke, geselecteerde tekens of van alle tekst in een laag.
Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik in het selectievak Tekstkleur instellen op de optiebalk of in het deelvenster Teken en selecteer vervolgens een kleur met de Adobe
Kleurkiezer.
Gebruik snelkoppelingen voor opvullen. Als u wilt opvullen met de voorgrondkleur, drukt u op Alt+Backspace (Windows) of Option+Delete
(Mac OS). U kunt opvullen met de achtergrondkleur door op Ctrl+Backspace (Windows) of Command+Delete (Mac OS) te drukken.
Bedek de tekstlaag met een laagstijl om een kleur, verloop of patroon over de bestaande kleur toe te passen. U kunt niet selectief een
tekstlaag bedekken met een laagstijl, omdat dit invloed heeft op alle tekens in de tekstlaag.
Klik in het selectievak Voorgrondkleur instellen in de gereedschapset en kies een kleur met de Adobe Kleurkiezer. U kunt ook op een
kleur in het deelvenster Kleur of in het deelvenster Stalen klikken. Als u de kleur van een bestaande tekstlaag wilt wijzigen met deze
methode, selecteert u eerst tekens in die laag.
De kleur van afzonderlijke letters wijzigen
1. Selecteer het gereedschap Horizontale tekst .
2. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de tekst.
3. Selecteer in het documentvenster de tekens die u wilt wijzigen.
4. Klik op het kleurstaal op de optiebalk boven in het werkgebied.
5. Zoek in het dialoogvenster Adobe Kleurkiezer het gewenste kleurbereik met behulp van de driehoekige schuifregelaars op de
kleurenspectrumbalk en klik vervolgens op de gewenste kleur in het kleurveld. De kleur die u selecteert, verschijnt in de bovenste helft van
het kleurstaal in de Adobe Kleurkiezer. De oorspronkelijke kleur blijft staan in de onderste helft.
6. Klik op OK. De oorspronkelijke kleur op de optiebalk en in de geselecteerde tekens wordt vervangen door de nieuwe kleur.
De nieuwe kleur wordt pas weergegeven op de tekens wanneer u deze deselecteert of wanneer u iets anders selecteert.
Tekst onderstrepen of doorhalen
U kunt een streep plaatsen onder horizontale tekst of links of rechts van verticale tekst. U kunt ook een streep plaatsen door horizontale of
verticale tekst. De streep heeft altijd dezelfde kleur als de tekst.
Selecteer de tekst die u wilt onderstrepen of doorhalen.
Als u horizontale tekst wilt onderstrepen, klikt u op de knop Onderstrepen in het deelvenster Teken.
Als u een lijn wilt zetten aan de linker- of rechterzijde van verticale tekst, kiest u Links onderstrepen of Rechts onderstrepen in het menu
van het deelvenster Teken. Een onderstreping kunt u links of rechts weergeven, maar niet aan beide zijden. Een vinkje geeft aan dat de
optie is geselecteerd.
De opties Links onderstrepen en Rechts onderstrepen zijn alleen beschikbaar in het menu van het deelvenster Teken als een
tekstlaag met verticale tekst is geselecteerd. Als u met verticale Aziatische tekst werkt, kunt u links of rechts van de regel met tekst een
streep toevoegen.
Als u een horizontale lijn door horizontale tekst of een verticale lijn door verticale tekst wilt aanbrengen, klikt u op de knop Doorhalen
in het deelvenster Teken. U kunt ook Doorhalen kiezen in het menu van het deelvenster Teken.
Alle hoofdletters of kleinkapitalen toepassen
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Opmerking:
U kunt tekst invoeren of opmaken als hoofdletters, waarbij u kunt kiezen tussen hoofdletters voor alle tekens of kleinkapitalen. Als u tekst opmaakt
in kleinkapitalen, worden automatisch de kleinkapitalen van het betrokken lettertype gebruikt, mits deze beschikbaar zijn. Als het lettertype geen
kleinkapitalen bevat, worden in Photoshop faux kleinkapitalen gegenereerd.
Kapitalen (boven) vergeleken met kleinkapitalen (onder)
1. Selecteer de tekst die u wilt wijzigen.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op de knop Alle hoofdletters of de knop Kleinkapitalen in het deelvenster Teken.
Kies Kapitalen of Kleinkapitalen in het menu van het deelvenster Teken. Een vinkje geeft aan dat de optie is geselecteerd.
Superscript- of subscripttekens opgeven
Superscript- en subscripttekst (ook wel verhoogd schrift en verlaagd schrift genoemd) is verkleinde tekst die wordt verhoogd of verlaagd in
verhouding tot de basislijn van een lettertype. Als het lettertype geen superscript- of subscripttekens bevat, worden in Photoshop faux superscript-
en subscripttekens gegenereerd.
1. Selecteer de tekst die u wilt wijzigen.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op de knop Superscript of de knop Subscript in het deelvenster Teken.
Kies Superscript of Subscript in het menu van het deelvenster Teken. Een vinkje geeft aan dat de optie is geselecteerd.
Tekenstijlen | CC, CS6
Een tekenstijl bevat opmaakkenmerken voor tekens en kan worden toegepast op tekens, een alinea of zelfs een reeks alinea's. U kunt tekenstijlen
maken en deze later toepassen.
Kies Venster > Tekenstijlen om het deelvenster Tekenstijlen te openen.
Als u een tekenstijl wilt toepassen, selecteert u de tekst of de tekstlaag en klikt u op een tekenstijl.
Tekststijlen zijn hiërarchisch: handmatige vervangingen krijgen prioriteit over toegepaste tekenstijlen, die op hun beurt weer toegepaste
alineastijlen vervangen. Dankzij deze hiërarchische aanpak kunt u de efficiëntie van stijlen combineren met de flexibiliteit om uw ontwerpen aan te
passen.
Op Alinea- en tekenstijlen in Photoshop CS6 van Julieanne Kost vindt u een video-overzicht.
Een tekenstijl maken
1. Selecteer de desbetreffende tekst als u een nieuwe stijl wilt maken op basis van de opmaak van bestaande tekst.
2. Kies Nieuwe tekenstijl in het menu van het deelvenster Tekenstijlen.
Opmerking: als u een stijl wilt maken zonder eerst tekst te selecteren, klikt u op het pictogram Nieuwe stijl maken
onder aan het deelvenster
Tekenstijlen. Als u een stijl wilt bewerken zonder deze op tekst toe te passen, selecteert u een afbeeldingslaag, zoals de achtergrond.
Een tekenstijl bewerken
Dubbelklik op bestaande stijlen om deze te bewerken en alle bijbehorende tekst in het huidige document bij te werken. Wanneer u de stijlopmaak
wijzigt, wordt alle tekst waarop de stijl is toegepast, bijgewerkt met de nieuwe opmaak.
Ga als volgt te werk om een tekenstijl te bewerken:
1. Dubbelklik op de stijl in het deelvenster Tekenstijlen.
2. U geeft de opmaakkenmerken op door te klikken op een categorie (zoals Standaard tekenopmaak) links en door de kenmerken op te geven
die u aan de stijl wilt toevoegen.
3. Klik op OK als u de opmaakkenmerken hebt opgegeven.
Standaardtekststijlen opgeven | Alleen Creative Cloud
Deze functie is geïntroduceerd in de Creative Cloud-versie van Photoshop CS6.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
De huidige teken- en alineastijlen kunnen worden opgeslagen als standaardtekst. Deze standaardinstellingen worden automatisch toegepast op
nieuwe Photoshop-documenten en kunnen ook op bestaande documenten worden toegepast die nog geen tekststijlen bevatten. Ga
naarAlineastijlen voor meer informatie.
Voer een van de volgende handelingen uit om de huidige teken- en alineastijlen op te slaan als standaardinstellingen voor tekst:
Kies Tekst > Standaardtekststijlen opslaan.
Kies Standaardtekststijlen opslaan in het menu van het deelvenster Alineastijlen of Tekenstijlen.
De standaardalinea- en tekenstijlen toepassen op een document:
1. Ga als volgt te werk:
Kies Tekst > Standaardtekststijlen laden.
Kies Standaardtekststijlen laden in het menu van het deelvenster Alineastijlen of Tekenstijlen.
2. Als u de standaardtekststijlen in een document laadt dat al een bestaande tekststijl heeft, wordt het dialoogvenster Alineastijlen importeren
weergegeven. U kunt kiezen of u de bestaande tekststijl al dan niet wilt vervangen door de standaardtekststijl.
Meer Help-onderwerpen
Regelafstand en tekenspatiëring
Deelvensters en menu's
Informatie over laageffecten en stijlen
Tekst maken
Alinea’s opmaken
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Alinea's opmaken
Overzicht van het deelvenster Alinea
Uitlijning instellen
Uitvulling instellen voor alineatekst
Woord- en letterspatiëring in uitgevulde tekst aanpassen
Alinea's inspringen
Alinea-afstand aanpassen
Hangende interpunctie opgeven voor Romeinse lettertypen
Woordafbreking automatisch aanpassen
Voorkomen dat woorden worden afgebroken
Compositiemethoden
Alineastijlen | CC, CS6
Alinea's opmaken
In het geval van punttekst vormt elke regel een afzonderlijke alinea. Bij alineatekst kan elke alinea meerdere regels bevatten, afhankelijk van de
afmetingen van het selectiekader.
U kunt alinea's selecteren en vervolgens het deelvenster Alinea gebruiken om opmaakopties in te stellen voor één alinea, verschillende alinea’s of
alle alinea’s in een tekstlaag.
Selecteer het gereedschap Horizontale tekst of Verticale tekst .
Als u één alinea wilt opmaken, klikt u in de desbetreffende alinea.
Als u meerdere alinea's wilt opmaken, selecteert u een gedeelte in een reeks alinea's.
Als u opmaak wilt toepassen op alle alinea's in de laag, selecteert u de tekstlaag in het deelvenster Lagen.
Overzicht van het deelvenster Alinea
U gebruikt het deelvenster Alinea om de opmaak van kolommen en alinea's te wijzigen. Kies Venster > Alinea of klik op het tabblad van het
deelvenster Alinea als het deelvenster zichtbaar, maar niet actief is. Het deelvenster Alinea wordt dan weergegeven. U kunt ook een
tekstgereedschap selecteren en op de deelvensterknop op de optiebalk klikken.
Als u opties wilt instellen met numerieke waarden in het deelvenster Alinea, kunt u de pijl-omhoog of pijl-omlaag gebruiken of de waarde direct in
het tekstvak wijzigen. Als u direct een waarde bewerkt, drukt u op Enter of Return om een waarde toe te passen, op Shift+Enter of Shift+Return
om een waarde toe te passen en vervolgens deze net bewerkte waarde te markeren of op Tab om een waarde toe te passen en door te gaan
naar het volgende tekstvak in het deelvenster.
Het deelvenster Alinea
A. Uitlijning en uitvulling B. Links inspringen C. Eerste regel links inspringen D. Witruimte vóór alinea E. Woordafbreking F. Rechts inspringen G.
Witruimte na alinea
Het menu van het deelvenster Alinea bevat nog meer opdrachten en opties. Als u dit menu wilt gebruiken, klikt u op het driehoekje rechtsboven in
het deelvenster.
Uitlijning instellen
Tekst links uitlijnen
Tekst centreren
Tekst rechts uitlijnen
Tekst boven uitlijnen
Tekst centreren
Tekst onder uitlijnen
Naar boven
Laatste links uitvullen
Laatste centraal uitvullen
Laatste rechts uitvullen
Alles uitvullen
Laatste boven uitvullen
Laatste centraal uitvullen
Laatste onder uitvullen
Alles uitvullen
Opmerking:
Naar boven
U kunt tekst uitlijnen op een zijde van de alinea (links, centreren of rechts voor horizontale tekst; boven, centreren of onder voor verticale tekst).
Opties voor het uitlijnen zijn alleen beschikbaar voor alineatekst.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer een tekstlaag als u alle alinea's in die tekstlaag wilt aanpassen.
Selecteer de alinea's die u wilt aanpassen.
2. Klik op een uitlijningsoptie in het deelvenster Alinea of op de optiebalk.
De opties voor horizontale tekst zijn:
Hiermee lijnt u tekst links uit en wordt voor de rechterzijde van de alinea vrije regelval gebruikt.
Hiermee lijnt u tekst op het midden uit en wordt voor zowel de linker- als de rechterzijde vrije regelval gebruikt.
Hiermee lijnt u tekst rechts uit en wordt voor de linkerzijde van de alinea vrije regelval gebruikt.
De opties voor verticale tekst zijn:
Hiermee lijnt u tekst op de bovenzijde uit en wordt voor de onderzijde van de alinea vrije regelval gebruikt.
Hiermee lijnt u tekst op het midden uit en wordt voor zowel de boven- als de onderzijde van de alinea vrije regelval
gebruikt.
Hiermee lijnt u tekst op de onderzijde uit en wordt voor de bovenzijde van de alinea vrije regelval gebruikt.
Uitvulling instellen voor alineatekst
Tekst is uitgevuld wanneer deze aan weerszijden wordt uitgelijnd. U kunt alle tekst in een alinea uitvullen met uitzondering van de laatste regel, of
u kunt tekst in een alinea uitvullen met inbegrip van de laatste regel. De instellingen die u kiest voor uitvulling zijn van invloed op de horizontale
afstand van regels en de esthetische aantrekkingskracht van tekst op een pagina.
Opties voor uitvulling zijn alleen beschikbaar voor alineatekst en bepalen spatiëring tussen woorden, letters en glyphs. De instellingen voor
uitvulling worden alleen toegepast op Romeinse tekens. Deze instellingen zijn niet van invloed op double-bytetekens in Chinese, Japanse en
Koreaanse lettertypen.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer een tekstlaag als u alle alinea's in die tekstlaag wilt aanpassen.
Selecteer de alinea's die u wilt aanpassen.
2. Klik in het deelvenster Alinea op een uitvullingsoptie.
De opties voor horizontale tekst zijn:
Hiermee worden alle regels behalve de laatste uitgevuld. Die regel wordt links uitgelijnd.
Hiermee worden alle regels behalve de laatste uitgevuld. Die regel wordt op het midden uitgelijnd.
Hiermee worden alle regels behalve de laatste uitgevuld. Die regel wordt rechts uitgelijnd.
Hiermee worden alle regels uitgevuld. De laatste regel wordt geforceerd uitgevuld.
De opties voor verticale tekst zijn:
Hiermee worden alle regels behalve de laatste uitgevuld. Die regel wordt aan de bovenzijde uitgelijnd.
Hiermee worden alle regels behalve de laatste uitgevuld. Die regel wordt op het midden uitgelijnd.
Hiermee worden alle regels behalve de laatste uitgevuld. Die regel wordt aan de onderzijde uitgevuld.
Hiermee worden alle regels uitgevuld. De laatste regel wordt geforceerd uitgevuld.
De uitvulling (rechts, centreren en links uitlijnen en alles uitvullen) van tekst op een pad begint bij het invoegpunt en eindigt
aan het einde van het pad.
Woord- en letterspatiëring in uitgevulde tekst aanpassen
Woordspatiëring
Letterspatiëring
Glyph-schaling
Naar boven
Linkermarge inspringen
Rechtermarge inspringen
Inspringen eerste regel
Naar boven
Naar boven
U kunt de spatiëring tussen letters en woorden en de schaal van tekens nauwkeurig instellen. Het aanpassen van de spatiëring is vooral handig
voor uitgevulde tekst, maar u kunt de spatiëring van niet-uitgevulde tekst ook aanpassen.
1. Selecteer de alinea's die u wilt aanpassen of selecteer een tekstlaag als u alle alinea's in die tekstlaag wilt aanpassen.
2. Kies Uitvulling in het menu van het deelvenster Alinea.
3. Voer waarden in voor Woordspatiëring, Letterspatiëring en Glyph-schaling. Het bereik van aanvaardbare spatiëring dat u met de waarden
van Minimum en Maximum definieert, geldt alleen voor uitgevulde alinea's. Met Gewenst geeft u de gewenste spatiëring voor uitgevulde en
niet-uitgevulde alinea's op:
De ruimte tussen woorden die het resultaat is van het indrukken van de spatiebalk. Voor Woordspatiëring kunt u waarden
opgeven van 0% tot 1000%. Bij 100% wordt er geen extra ruimte tussen woorden toegevoegd.
De afstand tussen letters, met inbegrip van de tekstspatiëring of tekenspatiëring. Voor letterspatiëring kunt u waarden
opgeven van -100% tot 500%. Bij 0% wordt geen ruimte tussen letters toegevoegd. Bij 100% wordt een volledige spatiebreedte tussen
letters toegevoegd.
De breedte van tekens (elk lettertypeteken is een glyph). U kunt waarden opgeven van 50% tot 200%. Bij 100% wordt de
hoogte van tekens niet geschaald.
Spatiëringsopties worden altijd toegepast op een hele alinea. Gebruik de optie Tekstspatiëring als u de spatiëring van enkele tekens wilt
aanpassen, maar niet de spatiëring van de hele alinea.
Alinea's inspringen
Inspringen verwijst naar de hoeveelheid ruimte tussen tekst en het selectiekader of de regel met de tekst. Inspringen is alleen van invloed op de
geselecteerde alinea of alinea’s, wat betekent dat u eenvoudig verschillende inspringingen kunt instellen voor alinea’s.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer een tekstlaag als u alle alinea's in die tekstlaag wilt aanpassen.
Selecteer de alinea's die u wilt aanpassen.
2. Typ een waarde voor een inspringoptie in het deelvenster Alinea:
Kies deze optie om in te springen vanaf de linkerzijde van de alinea. Voor verticale tekst bepaalt deze optie de
inspringing vanaf de bovenzijde van de alinea.
Kies deze optie om in te springen vanaf de rechterzijde van de alinea. Voor verticale tekst bepaalt deze optie de
inspringing vanaf de onderzijde van de alinea.
Kies deze optie om alleen de eerste regel met tekst in de alinea in te springen. Voor horizontale tekst wordt de
eerste regel ingesprongen ten opzichte van de linkermarge. Voor verticale tekst wordt de eerste regel ingesprongen ten opzichte van de
bovenmarge. Voer een negatieve waarde in als de eerste regel hangend moet inspringen.
Alinea-afstand aanpassen
1. Selecteer de alinea's die u wilt aanpassen of selecteer een tekstlaag als u alle alinea's in die tekstlaag wilt aanpassen. Als u geen cursor in
een alinea plaatst of een tekstlaag selecteert, wordt de instelling toegepast op nieuwe tekst.
2. Pas in het deelvenster Alinea de waarden aan voor Witruimte toevoegen voor alinea
en Witruimte toevoegen na alinea .
Hangende interpunctie opgeven voor Romeinse lettertypen
Hangende interpunctie bepaalt de uitlijning van leestekens voor een bepaalde alinea. Als Romeinse hangende interpunctie is ingeschakeld, vallen
de volgende tekens buiten de marges: enkele aanhalingstekens, dubbele aanhalingstekens, apostrofs, komma's, punten, koppeltekens, em-
streepjes, en-streepjes, dubbele punten en puntkomma's. Als er een aanhalingsteken achter een leesteken staat, zijn beide tekens hangend.
Onthoud dat de uitlijning van de alinea de ruimte bepaalt waarbuiten de interpunctie valt. Voor alinea's die links en rechts zijn uitgelijnd, valt de
interpunctie respectievelijk buiten de linker- en rechtermarge. Voor alinea's die aan de bovenzijde of onderzijde zijn uitgelijnd, valt de interpunctie
respectievelijk buiten de boven- en ondermarge. Bij gecentreerde en uitgevulde alinea's hangen leestekens buiten beide marges.
Opmerking:
Naar boven
Woorden langer dan _ letters
Na eerste _ letters en Voor laatste _ letters
Limiet woordafbreking
Zone voor woordafbreking
Woorden met hoofdletters afbreken
Opmerking:
Naar boven
Opmerking:
Naar boven
Een alinea zonder hangende interpunctie (links) vergeleken met een alinea met hangende interpunctie (rechts)
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer een tekstlaag als u alle alinea's in die tekstlaag wilt aanpassen.
Selecteer de alinea's die u wilt aanpassen.
2. Kies Romeinse hangende interpunctie in het menu van het deelvenster Alinea. Een vinkje geeft aan dat de optie is geselecteerd.
Double-byteleestekens die voorkomen in Chinese, Japanse en Koreaanse lettertypen in het geselecteerde bereik krijgen geen
hangende interpunctie als u Romeinse hangende interpunctie gebruikt. In plaats daarvan kunt u de standaardinstelling of de sterke instelling
voor Burasagari gebruiken. Deze mogelijkheden zijn alleen beschikbaar als u Aziatische tekstopties tonen selecteert bij de voorkeuren voor
Tekst.
Woordafbreking automatisch aanpassen
De instellingen die u kiest voor woordafbreking zijn van invloed op de horizontale afstand van regels en de esthetische aantrekkingskracht van
tekst op een pagina. De opties voor afbreking bepalen of woorden mogen worden afgebroken en, als dat mogelijk is, welke afbrekingen zijn
toegestaan.
1. Voer een van de volgende handelingen uit om automatische woordafbreking te gebruiken:
Als u automatische afbreking wilt in- of uitschakelen, schakelt u de optie Woordafbreking in het palet Alinea in of uit.
Als u afbreking wilt toepassen op bepaalde alinea's, selecteert u eerst alleen de alinea's waarin de afbreking moet voorkomen.
Als u een woordenboek voor woordafbreking gebruikt, kiest u een taal in het pop-upmenu Taal onder in het palet Teken.
2. Kies Woordafbreking in het menu van het deelvenster Alinea en geef desgewenst de volgende opties op:
Bepaalt het minimumaantal tekens voor afgebroken woorden.
Hiermee bepaalt u het minimumaantal tekens aan het begin of aan het eind van een woord
dat kan worden afgebroken met een afbrekingsteken. Als u bijvoorbeeld in beide gevallen 3 opgeeft, wordt arrestante afgebroken als arres-
tante en niet als ar-restante of arrestan-te.
Hiermee geeft u het maximum aantal opeenvolgende regels op waarop afbreking mag worden toegepast.
Hiermee geeft u een afstand op vanaf de rechterrand van een alinea waarmee u een deel van de regel
afbakent waar afbreken niet is toegestaan. Bij de instelling 0 zijn alle woordafbrekingen toegestaan. Deze optie geldt alleen wanneer u de
Adobe Single-line Composer gebruikt.
Schakel deze optie uit als u woorden met hoofdletters niet wilt afbreken.
De instellingen voor afbreking worden alleen toegepast op Romeinse tekens. Deze instellingen zijn niet van invloed op double-
bytetekens in Chinese, Japanse en Koreaanse lettertypen.
Voorkomen dat woorden worden afgebroken
U kunt voorkomen dat woorden aan het einde van regels worden afgebroken, bijvoorbeeld eigennamen of woorden die verkeerd kunnen worden
begrepen wanneer ze afgebroken zijn. U kunt ook meerdere woorden of woordgroepen bijeenhouden, bijvoorbeeld initialen en een achternaam.
1. Selecteer de tekens die niet mogen worden afgebroken.
2. Kies Niet afbreken in het menu van het deelvenster Teken.
Als u de optie Niet afbreken op te veel opeenvolgende tekens toepast, loopt de tekst mogelijk midden in een woord om. Als u
echter de optie Niet afbreken op meerdere lijnen of tekst toepast, wordt er helemaal geen tekst weergegeven.
Compositiemethoden
De weergave van tekst op een pagina wordt bepaald door een ingewikkelde interactie van processen die compositie wordt genoemd. Op basis van
de opties die u hebt geselecteerd voor woordspatiëring, letterspatiëring, glyphbreedte en afbreking, worden in Adobe-toepassingen mogelijke
Naar boven
regeleinden geëvalueerd en wordt het regeleinde gekozen dat het best overeenkomt met de opgegeven instellingen.
U kunt kiezen uit twee compositiemethoden: de Adobe Every-line Composer en de Adobe Single-line Composer. Beide methoden evalueren
mogelijke regeleinden en kiezen het regeleinde dat het best overeenkomt met de opties voor woordafbreking en uitvulling die u voor een bepaalde
alinea hebt opgegeven. De compositiemethode is alleen van invloed op de geselecteerde alinea of alinea's, wat betekent dat u eenvoudig
verschillende compositiemethoden kunt instellen voor verschillende alinea's.
Every-line Composer
Met Every-line Composer wordt een netwerk van afbreekpunten voor een bereik van regels geëvalueerd. Hierdoor kunnen eerdere regels in de
alinea worden geoptimaliseerd, zodat storende afbrekingen verderop worden voorkomen.
De Every-line Composer zoekt alle mogelijke afbreekpunten, evalueert deze en wijst hieraan een gewogen aantal strafpunten toe. Daarbij wordt
uitgegaan van de volgende principes:
Als de tekst links of rechts is uitgelijnd of gecentreerd, gaat de voorkeur uit naar regels die zo ver mogelijk naar rechts staan. Hieraan wordt
een lager aantal strafpunten toegekend.
Als de tekst is uitgevuld, wordt het grootste belang gehecht aan een evenwichtige letter- en woordspatiëring.
Woordafbreking wordt zoveel mogelijk vermeden.
Single-line Composer
Met Single-line Composer wordt de compositie van tekst op traditionele wijze regel voor regel bepaald. Deze methode kunt u gebruiken als u
handmatig wilt bepalen hoe regels worden afgebroken. De compositiemethode Single-line Composer hanteert de volgende regels om een
afbreekpunt te bepalen:
Langere regels hebben de voorkeur boven kortere regels.
In uitgevulde tekst verdient het verkleinen of vergroten van de woordspatiëring de voorkeur boven woordafbreking.
In niet-uitgevulde tekst verdient woordafbreking de voorkeur boven het verkleinen of vergroten van de woordspatiëring.
Als de spatiëring moet worden aangepast, krijgt verkleinen de voorkeur boven vergroten.
Als u een van deze methoden wilt kiezen, selecteert u de gewenste methode in het menu van het deelvenster Alinea. Om de methode op
alle alinea's toe te passen, selecteert u eerst het tekstobject; om de methode alleen op de huidige paragraaf toe te passen, plaatst u eerst de
cursor in die alinea.
Alineastijlen | CC, CS6
Een alineastijl omvat opmaakkenmerken voor zowel tekens als alinea's en kan worden toegepast op een of meerdere alinea's. U kunt alineastijlen
maken en deze later toepassen.
Kies Venster > Alineastijlen om het deelvenster Alineastijlen te openen.Standaard bevat elk nieuw document de stijl Basisalinea, die wordt
toegepast op de tekst die u invoert. U kunt deze stijl bewerken maar niet verwijderen of de naam ervan wijzigen. De stijlen die u zelf maakt, kunt u
wel hernoemen en verwijderen. U kunt ook een andere standaardstijl selecteren en op tekst toepassen.
Als u een alineastijl wilt toepassen, selecteert u de tekst of de tekstlaag en klikt u op een alineastijl.
Tekststijlen zijn hiërarchisch: handmatige vervangingen krijgen prioriteit over toegepaste tekenstijlen, die op hun beurt weer toegepaste
alineastijlen vervangen. Dankzij deze hiërarchische aanpak kunt u de efficiëntie van stijlen combineren met de flexibiliteit om uw ontwerpen aan te
passen.
Op Alinea- en tekenstijlen in Photoshop CS6 van Julieanne Kost vindt u een video-overzicht.
(Alleen Creative Cloud) U kunt teken- en alineastijlen opgeven als standaardtekststijlen. Zie Standaardtekststijlen opgeven | Alleen Creative Cloud.
Een alineastijl maken
1. Als u voor een nieuwe stijl de opmaak van een andere tekst wilt gebruiken, selecteert u de tekst en plaatst u de invoegpositie in de tekst.
2. Kies Nieuwe alineastijl in het menu van het deelvenster Alineastijlen.
Opmerking: als u een stijl wilt maken zonder eerst tekst te selecteren, klikt u op het pictogram Nieuwe stijl maken
onder aan het deelvenster
Alineastijlen. Als u een stijl wilt bewerken zonder deze op tekst toe te passen, selecteert u een afbeeldingslaag, zoals de achtergrond.
Een alineastijl bewerken
Dubbelklik op bestaande stijlen om deze te bewerken en alle bijbehorende tekst in het huidige document bij te werken. Als u de opmaak van een
stijl wijzigt, wordt alle tekst waarop de stijl is toegepast, met de nieuwe opmaak bijgewerkt.
Ga als volgt te werk om een alineastijl te bewerken:
1. Dubbelklik op de stijl in het deelvenster Alineastijlen.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
2. U geeft de opmaakkenmerken op door te klikken op een categorie (zoals Standaard tekenopmaak) links en door de kenmerken op te geven
die u aan de stijl wilt toevoegen.
3. Als u in het dialoogvenster Stijlopties een tekenkleur opgeeft, kunt u een nieuwe kleur maken door te dubbelklikken op het vak voor lijn of
vulling.
4. Klik op OK als u de opmaakkenmerken hebt opgegeven.
Meer Help-onderwerpen
Regelafstand en tekenspatiëring
Tekst bewerken
Een Burasagari-optie opgeven
Aziatische tekstopties weergeven en instellen
Regelafstand en tekenspatiëring
Naar boven
Naar boven
Regelafstand instellen
Teken- en tekstspatiëring
De basislijn verschuiven
Fractionele tekenbreedten in- of uitschakelen
Regelafstand instellen
De verticale ruimte tussen tekstlijnen wordt regelafstand genoemd. Voor Romeinse tekst wordt de regelafstand gemeten vanaf de basislijn van
een regel tekst tot de basislijn van de regel erboven. De basislijn is de denkbeeldige lijn waarop de meeste tekens zijn geplaatst. U kunt binnen
dezelfde alinea verschillende regelafstanden gebruiken. De grootste regelafstand op een regel met tekst bepaalt echter de regelafstand voor die
regel.
Opmerking: Als u werkt met horizontale Aziatische tekst, kunt u aangeven hoe de regelafstand moet worden gemeten, namelijk van basislijn tot
basislijn of van de bovenkant van een regel tot de bovenkant van de volgende regel.
Vijf-punts tekst met een zes-punts regelafstand (links) en met een 12-punts regelafstand (rechts)
De regelafstand instellen
1. Selecteer de tekens die u wilt wijzigen. Als u geen tekst selecteert, is de regelafstand van toepassing op de nieuwe tekst die u invoert.
2. Stel de regelafstand in in het deelvenster Teken.
Het standaardpercentage voor automatische regelafstand wijzigen
1. Kies Uitvulling in het menu van het deelvenster Alinea.
2. Geef bij Automatische regelafstand een nieuw standaardpercentage op.
Teken- en tekstspatiëring
Tekenspatiëring betekent het vergroten of verkleinen van de ruimte tussen specifieke letterparen. Tekstspatiëring is het vergroten of verkleinen van
de ruimte tussen de tekens in geselecteerde tekst of in een volledig tekstblok.
U kunt tekst automatisch spatiëren met metrische of optische tekenspatiëring. Metrische tekenspatiëring (auto tekenspatiëring genoemd) maakt
gebruik van spatiëringsparen. De meeste lettertypen bevatten spatiëringsparen. Deze spatiëringsparen bevatten gegevens over de ruimte tussen
bepaalde letterparen. Enkele voorbeelden zijn: LA, P., To, Tr, Ta, Tu, Te, Ty, Wa, WA, We, Wo, Ya en Yo. Standaard wordt door Photoshop
metrische tekenspatiëring gebruikt, zodat bij het importeren of typen van tekst bepaalde paren automatisch van spatiëring worden voorzien.
Sommige lettertypen bevatten duidelijke specificaties van tekenspatiëringsparen. Maar als een lettertype slechts minimale of geen ingebouwde
tekenspatiëring heeft of als u twee verschillende lettertypen of tekengrootten in een of meer woorden of op een regel gebruikt, kunt u kiezen voor
optische spatiëring. Bij optische spatiëring wordt de ruimte tussen aangrenzende tekens op basis van hun vorm aangepast.
Naar boven
Opties voor tekenspatiëring en tekstspatiëring
A.Originele tekstB.Tekst met optische tekenspatiëringC.Tekst met handmatige tekenspatiëring tussen W en a.D.Tekst met
tekstspatiëringE.Cumulatieve tekenspatiëring en tekstspatiëring
Ook kunt u handmatige tekenspatiëring gebruiken. Dit is een ideale methode voor het aanpassen van de ruimte tussen twee tekens.
Tekstspatiëring en handmatige tekenspatiëring zijn cumulatief, dus u kunt eerst enkele letterparen aanpassen en dan een blok tekst compacter of
losser maken, zonder de relatieve spatiëring van de paren te beïnvloeden.
Wanneer u klikt om het invoegpunt tussen twee letters te plaatsen, worden er tekenspatiëringswaarden weergegeven in het palet Teken. Als u een
woord of stuk tekst selecteert, worden de waarden voor tekstspatiëring in het palet Teken weergegeven.
Tekstspatiëring en tekenspatiëring worden gemeten per 1/1000 em, een maateenheid die door de actieve tekstgrootte wordt bepaald. In een 6-
punts lettertype staat 1 em gelijk aan 6 punten en in een 10-punts lettertype aan 10 punten. Tekenspatiëring en tekstspatiëring zijn proportioneel
ten opzichte van de huidige tekstgrootte.
Opmerking: De waarden van tekenspatiëring en tekstspatiëring zijn van invloed op Japanse tekst, maar deze opties worden normaal gesproken
alleen gebruikt om de aki tussen Romeinse tekens te wijzigen.
Tekenspatiëring aanpassen
Ga als volgt te werk:
Als u de in het lettertype opgenomen informatie over tekenspatiëring voor de geselecteerde tekens wilt gebruiken, kiest u Metrisch voor
Tekenspatiëring in het deelvenster Teken.
Als u de spatiëring tussen geselecteerde tekens automatisch wilt wijzigen op basis van de vorm van de tekens, kiest u Optisch voor de optie
Tekenspatiëring in het palet Teken.
Als u de tekenspatiëring handmatig wilt wijzigen, plaatst u het invoegsymbool tussen twee tekens en stelt u de gewenste waarde in voor de
optie Tekenspatiëring in het palet Teken. (Als een tekstbereik is geselecteerd, kunt u de tekenspatiëring niet handmatig aanpassen. Gebruik
in dat geval tekstspatiëring.)
Druk op Alt+pijl links/rechts (Windows) of Option+pijl links/rechts (Mac OS) om de spatiëring tussen twee tekens te verkleinen of te
vergroten.
Als u de tekenspatiëring voor geselecteerde tekens wilt uitschakelen, stelt u de optie Tekenspatiëring in het palet Teken in op 0 (nul).
Tekstspatiëring aanpassen
1. Selecteer de reeks tekens of het tekstobject dat u wilt wijzigen.
2. In het palet Teken stelt u de optie Tekstspatiëring in.
De basislijn verschuiven
Met een verschuiving van de basislijn verplaatst u geselecteerde tekens omhoog of omlaag ten opzichte van de basislijn van omringende tekst.
Een verticale verplaatsing is handig wanneer u breuken handmatig plaatst of de positie van een afbeeldingslettertype wijzigt.
1. Selecteer de tekens of tekstobjecten die u wilt wijzigen. Als u geen tekst selecteert, wordt de verschuiving toegepast op nieuwe tekst.
2. In het deelvenster Teken stelt u de optie Verticale verplaatsing in. Met een positieve waarde wordt de basislijn van het teken verhoogd ten
opzichte van de basislijn van de rest van de regel. Met een negatieve waarde wordt de basislijn verlaagd.
Naar boven
Verschillende waarden voor de verticale verplaatsing van tekst
Fractionele tekenbreedten in- of uitschakelen
In de software wordt standaard gebruikgemaakt van fractionele tekenbreedten tussen tekens. Dit betekent dat de ruimte tussen tekens verschilt en
dat soms maar een fractie van een pixel wordt gebruikt.
In de meeste situaties geven fractionele tekenbreedten de beste afstand voor wat betreft de weergave en leesbaarheid van tekst. In het geval van
tekst met een kleine grootte (kleiner dan 20 punten) die online wordt weergegeven, kunnen fractionele tekenbreedten echter tot gevolg hebben dat
tekst in elkaar overloopt of te veel extra ruimte bevat, waardoor de leesbaarheid afneemt.
Schakel fractionele breedten uit als u spatiëring wilt terugzetten in stappen van hele pixels en het overlopen van kleine tekst wilt voorkomen. De
instelling voor fractionele tekenbreedte geldt voor alle tekens op een tekstlaag. U kunt de optie niet instellen voor geselecteerde tekens.
Voer een van de volgende handelingen uit:
Om de tekstspatiëring van het gehele document als stappen van hele pixels in te stellen, kiest u Systeemlay-out in het menu van het
deelvenster Teken.
Om de fractionele tekenbreedten weer in te schakelen kiest u Fractionele breedten in het menu van het deelvenster Teken.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Lettertypen
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Informatie over lettertypen
Voorvertoning van lettertypen
Een lettertypefamilie en -stijl kiezen
Het lettertype wijzigen op meerdere lagen
Informatie over ontbrekende lettertypen en glyphbescherming
OpenType-lettertypen
OpenType-functies toepassen
Informatie over lettertypen
Een lettertype is een volledige set tekens (letters, cijfers en symbolen) met een gemeenschappelijke dikte, breedte en stijl, zoals 10-punts Adobe
Garamond Bold.
Lettertypesoorten (ook letterfamilies of lettertypefamilies genaamd) zijn lettertypeverzamelingen met een vergelijkbare vormgeving die in
combinatie met elkaar worden gebruikt, zoals Adobe Garamond.
Een lettertypestijl is een variatie op een bepaald lettertype in een lettertypefamilie. Meestal is in een lettertypefamilie Roman of Onbewerkt (de
namen variëren per familie) het basislettertype, dat lettertypestijlen als standaard, vet, halfvet, cursief en vetcursief kan omvatten. Als een
lettertype niet de gewenste stijl bevat, kunt u zogenaamde faux stijlen toepassen. Een faux stijl houdt in dat gesimuleerde versies van vet, cursief,
verhoogd schrift, verlaagd schrift, alle hoofdletters en kleine hoofdletters worden gebruikt.
Lettertypen bevatten veel meer tekens dan de tekens die u op uw toetsenbord ziet. Afhankelijk van het lettertype, kunnen deze tekens ligaturen,
breuken, sierletters, ornamenten, rangtelwoorden, titels en stilistische alternatieven, verhoogde en verlaagde tekens, oude stijlfiguren en
uitlijningsgetallen bevatten. Een glyph is een bepaalde verschijningsvorm van een karakter. Zo is in bepaalde lettertypen de hoofdletter A
beschikbaar in verschillende vormen, zoals een sierletter of een kleinkapitaal.
Installeer lettertypen in de volgende systeemmappen, zodat Photoshop en de andere Adobe Creative Suite-toepassingen ze kunnen gebruiken:
WindowsWindows/Fonts
Mac OSBibliotheek/Fonts
Voorvertoning van lettertypen
U kunt voorbeelden van een lettertype weergeven in de lettertype- en letterstijlmenu's in het deelvenster Teken en in andere gebieden in het
programma waarin u lettertypen kunt kiezen. De volgende pictogrammen worden gebruikt om verschillende soorten lettertypen aan te geven:
OpenType
Type 1
TrueType
Multiple Master
Als u de voorvertoningsfunctie wilt uitschakelen of de puntgrootte van lettertypenamen wilt wijzigen, gaat u op een van de volgende manieren te
werk:
(CS6) Kies Tekst > Grootte voorvertoning van lettertype en kies een optie.
(CS5) Schakel in de Voorkeuren bij het gedeelte Tekst de optie Grootte voorvertoning van lettertype uit of kies een optie in het menu.
Een lettertypefamilie en -stijl kiezen
1. Kies een lettertypefamilie in het menu Lettertypefamilie in het deelvenster Teken of op de optiebalk. Als meerdere kopieën van een lettertype
op de computer zijn geïnstalleerd, staat achter de lettertypenaam een afkorting: (T1) voor Type 1-lettertypen, (TT) voor TrueType-lettertypen
of (OT) voor OpenType-lettertypen.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
In het menu Lettertypefamilie van het deelvenster Teken en op de optiebalk ziet u voorvertoningen van de beschikbare lettertypen.
U kunt een lettertypefamilie en -stijl kiezen door de naam in het tekstvak te typen. Terwijl u typt, verschijnt de naam van het eerste
lettertype of de eerste stijl die met die letter begint. Ga door met typen totdat het gewenste lettertype of de juiste stijl wordt weergegeven.
2. Voer een van de volgende handelingen uit om een lettertypestijl te kiezen:
Kies een lettertypestijl in het menu voor letterstijlen in het deelvenster Teken of op de optiebalk.
Als de gekozen lettertypefamilie niet de stijl Vet of Cursief bevat, klikt u op de knop Faux vet of de knop Faux cursief in het
deelvenster Teken om een gesimuleerde stijl toe te passen. U kunt ook Faux vet of Faux cursief in het menu van het deelvenster Teken
kiezen.
Gebruik een dynamische sneltoets. Dynamische sneltoetsen zijn beschikbaar (alleen in de bewerkingsmodus) voor Faux vet, Faux
cursief, Alle hoofdletters, Kleinkapitalen, Superscript, Subscript, Onderstrepen en Doorhalen.
Opmerking: De stijl Faux vet kunt u niet toepassen op verdraaide tekst.
Het lettertype wijzigen op meerdere lagen
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de tekstlagen die u wilt wijzigen.
2. Selecteer in het deelvenster Teken tekstkenmerken in de pop-upmenu's.
Informatie over ontbrekende lettertypen en glyphbescherming
Als in een document lettertypen worden gebruikt die niet op uw systeem zijn geïnstalleerd, krijgt u een waarschuwing te zien wanneer u het
document opent. Als u tekstlagen met ontbrekende lettertypen later wilt bewerken, wordt u gevraagt ter vervanging een beschikbaar
overeenkomend lettertype te gebruiken. Als er bij veel lagen sprake is van ontbrekende lettertypen, kunt u het vervangen versnellen door Tekst >
Alle ontbrekende lettertypen vervangen te kiezen. (In CS5 vindt u deze opdracht in het menu Laag > Tekst.)
Glyphbescherming beschermt u tegen onjuiste, onleesbare tekens die voorkomen in niet-Romeinse tekst (bijvoorbeeld Japanse of Cyrillische
tekst) nadat u een Romeins lettertype hebt geselecteerd. Standaard verschaft Photoshop glyphbescherming door automatisch een geschikt
lettertype te selecteren. U schakelt glyphbescherming uit door Ontbrekende-glyphbescherming inschakelen uit te schakelen bij de voorkeuren voor
tekst.
OpenType-lettertypen
OpenType-lettertypen gebruiken één lettertypebestand voor zowel Windows®- als Macintosh®-computers, zodat u bestanden van het ene
platform naar het andere kunt verplaatsen zonder dat u zich zorgen hoeft te maken over lettertypesubstitutie en andere problemen die ervoor
zorgen dat tekst niet goed doorloopt. OpenType-lettertypen kunnen een aantal functies bevatten, zoals golven en handmatige ligaturen, die niet
beschikbaar zijn in de huidige PostScript- en TrueType-lettertypen.
Naar boven
Bij OpenType-lettertypen wordt het pictogram weergegeven.
Als u met een OpenType-lettertype werkt, kunt u alternatieve glyphs in uw tekst automatisch vervangen. Denk bijvoorbeeld aan ligaturen,
kleinkapitalen, breuken en ouderwetse proportionele cijfers.
Standaard- (links) en OpenType-lettertypen (rechts)
A.RangtelwoordenB.Handmatige ligaturenC.Golven
OpenType-lettertypen kunnen over een uitgebreide tekenset en lay-outfuncties beschikken om meer taalkundige ondersteuning en geavanceerde
typografische controle te kunnen bieden. OpenType-lettertypen van Adobe die met ondersteuning voor Centraal-Europese talen (CE) worden
geleverd, hebben het woord “Pro” als een deel van hun lettertypenaam in toepassingslettertypemenu's. OpenType-lettertypen die geen
ondersteuning voor Centraal-Europese talen bevatten, worden aangeduid met “Standaard”en hebben een “Std”-achtervoegsel. Alle OpenType-
lettertypen kunnen naast PostScript Type 1- en TrueType-lettertypen worden geïnstalleerd en gebruikt.
Als u meer informatie wilt hebben over OpenType-flettertypen, raadpleegt u www.adobe.com/go/opentype_nl.
OpenType-functies toepassen
1. Zorg dat u een OpenType-lettertype hebt geselecteerd als u het gereedschap Tekst gebruikt. Als u geen tekst selecteert, is de instelling van
toepassing op nieuwe tekst die u invoert.
2. Kies in het menu van het deelvenster Teken een van de volgende opties in het submenu OpenType:
Standaard ligaturenDit zijn typografische vervangingen voor bepaalde tekencombinaties, zoals fi, fl, ff, ffi en ffl.
Tekst met de opties Standaard ligaturen en Alternatieve ligaturen geselecteerd en niet geselecteerd
Contextuele alternatievenDit zijn alternatieve tekens die in bepaalde scriptlettertypen voorkomen om het aan elkaar schrijven van letters
te verzorgen. Als u bijvoorbeeld Caflisch Script Pro gebruikt en contextuele alternatieven ingeschakeld hebt, worden de letters 'bl' in het
woord 'bloem' samengevoegd zodat het lijkt alsof ze met de hand geschreven zijn.
Alternatieve ligaturenDit zijn typografische vervangingstekens voor letterparen, zoals ct, st en ft.
Opmerking: Hoewel het lijkt alsof de tekens van ligaturen zijn gecombineerd, kunnen de afzonderlijke tekens zonder problemen worden
bewerkt en wordt de spellingcontrole op de normale manier uitgevoerd.
SierletterHiermee vervangt u tekst door sierletters, gestileerde lettervormen met lange halen (overdreven sierletters).
Oude stijlHiermee maakt u cijfers op volgens de oude stijl. Deze zijn korter dan gewone cijfers en sommige cijfers uit de oude stijl worden
weergegeven onder de basislijn.
Stilistische alternatievenHiermee maakt u tekst op met gestileerde tekens om een esthetisch effect te bereiken.
Alternatieven titelformaatHiermee maakt u tekst (doorgaans in hoofdletters) op met een groot lettertype voor bijvoorbeeld titels.
OrnamentenDit zijn sierelementen waarmee u een lettertypefamilie een persoonlijk karakter kunt geven. U kunt deze bijvoorbeeld
gebruiken voor de versiering van titelpagina's, voor de beginletters van alinea's, voor het indelen van blokken tekst of als terugkerende
randen en kaders.
RangtelwoordenHiermee worden rangtelwoorden (bijv. 1 en 2) automatisch opgemaakt met superscripttekens. Superscripttekens zoals
in de aanduidingen voor de Spaanse woorden segunda en segundo (2 and 2) worden ook op de juiste wijze gezet.
BreukenHiermee kunt u breuken automatisch opmaken. Cijfers die worden gescheiden door een schuine streep (bijv. 1/2) worden
automatisch omgezet in een breuk (bijv.
).
U kunt in Photoshop geen voorvertoning weergeven van OpenType-functies als contextuele alternatieven, ligaturen en glyphs voordat u
ze toepast. U kunt echter wel een voorvertoning van OpenType-functies weergeven en toepassen in het deelvenster Glyphs van Adobe
Illustrator. Kopieer en plak uw tekst naar Adobe Illustrator en gebruik het deelvenster Glyphs om een voorvertoning weer te geven van
OpenType-functies en om deze toe te passen. U kunt de tekst vervolgens weer in Photoshop plakken.
stede
ao
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Tekst bewerken
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Tekst bewerken
Gekrulde of rechte aanhalingstekens opgeven
Anti-aliasing toepassen op een tekstlaag
De spelling van woorden controleren en corrigeren
Tekst zoeken en vervangen
Een taal toewijzen aan de tekst
Tekst schalen en roteren
De richting van een tekstlaag wijzigen
Tekstlagen omzetten in pixels
Tekst bewerken
1. Selecteer het gereedschap Horizontale tekst of Verticale tekst .
2. Selecteer de tekstlaag in het deelvenster Lagen of klik in de tekst om automatisch een tekstlaag te selecteren.
3. Plaats het invoegpunt in de tekst en voer een van de volgende handelingen uit:
Klik om het invoegpunt in te stellen.
Selecteer een of meer tekens die u wilt bewerken.
4. Voer de gewenste tekst in.
5. Voer op de optiebalk een van de volgende handelingen uit:
Klik op de knop Vastleggen om uw wijzigingen in de tekstlaag vast te leggen.
Klik op de knop Annuleren of druk op ESC.
Gekrulde of rechte aanhalingstekens opgeven
Typografische aanhalingstekens, ook vaak gekrulde aanhalingstekens genoemd, passen bij de rondingen van het lettertype. Typografische
aanhalingstekens worden gewoonlijk gebruikt voor aanhalingstekens en apostrofs. Rechte aanhalingstekens worden gewoonlijk gebruikt als
afkortingen voor foot en inches.
1. Kies Bewerken > Voorkeuren > Tekst (Windows) of Photoshop > Voorkeuren > Tekst (Mac OS).
2. Onder Tekstopties selecteert of deselecteert u Gekrulde aanhalingstekens gebruiken.
Anti-aliasing toepassen op een tekstlaag
Met anti-aliasing kunt u tekst met zachte randen produceren door de pixels aan de randen gedeeltelijk te vullen. Het resultaat is dat de randen van
de tekst overvloeien in de achtergrond.
Geen anti-aliasing (links) en sterke anti-aliasing (rechts)
Wanneer u tekst maakt voor weergave op het web, moet u er rekening mee houden dat met anti-aliasing het aantal kleuren in de oorspronkelijke
afbeelding aanzienlijk toeneemt. Het gevolg hiervan is dat u minder mogelijkheden hebt om het aantal kleuren in de afbeelding te verkleinen om zo
de grootte van het afbeeldingbestand te reduceren. Een ander mogelijk nadeel is dat restkleuren worden weergegeven langs de randen van de
Naar boven
Naar boven
tekst. Wanneer het reduceren van de bestandsgrootte en het beperken van het aantal kleuren erg belangrijk is, kunt u anti-aliasing beter niet
gebruiken, ondanks het feit dat de randen dan rafelig worden. Een ander advies is om grotere tekst te gebruiken dan bij gedrukte toepassingen.
Grotere tekst is beter leesbaar op het web en biedt meer flexibiliteit bij het al dan niet toepassen van anti-aliasing.
Opmerking: Wanneer u anti-aliasing gebruikt, kan tekst inconsistent worden weergegeven bij kleine puntgrootten en lage resoluties (zoals de
resolutie die wordt gebruikt voor webafbeeldingen). U kunt deze inconsistentie verminderen door de optie Fractionele breedten uit te schakelen in
het menu van het deelvenster Teken.
1. Selecteer de tekstlaag in het deelvenster Lagen.
2. Kies een optie in het menu voor anti-aliasing
op de optiebalk of in het deelvenster Teken. Kies Laag > Tekst en kies een optie in het
submenu.
GeenEr wordt geen anti-alising toegepast
ScherpDe tekst wordt zo scherp mogelijk weergegeven
ZuiverDe tekst wordt vrij scherp weergegeven
SterkDe tekst wordt vrij zwaar weergegeven
VloeiendDe tekst wordt vloeiender weergegeven
De spelling van woorden controleren en corrigeren
Wanneer u een document op spelfouten controleert, stopt Photoshop bij elk woord dat niet in het woordenboek voorkomt. Als het woord correct is
gespeld, kunt u de spelling bevestigen door het woord aan uw persoonlijke woordenboek toe te voegen. Als het woord verkeerd is gespeld, kunt u
de spelling corrigeren.
1. Kies indien gewenst in het deelvenster Teken een taal in het pop-upmenu onder aan het deelvenster. Dit is het woordenboek dat Photoshop
gebruikt voor spellingcontrole.
2. (Optioneel) Geef tekstlagen weer of ontgrendel deze. Als u de opdracht Spelling controleren kiest, worden verborgen of vergrendelde
tekstlagen niet gecontroleerd.
3. Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer een tekstlaag.
Als u de spelling van specifieke tekst wilt controleren, selecteert u de tekst.
Als u een woord wilt controleren, plaatst u een invoegpunt in het woord.
4. Kies Bewerken > Spelling controleren.
5. Als u een tekstlaag hebt geselecteerd en de spellingcontrole alleen op die laag wilt uitvoeren, schakelt u Alle lagen controleren uit.
6. Als Photoshop onbekende woorden en andere mogelijke fouten vindt, voert u een van de volgende handelingen uit:
NegerenDe spellingcontrole gaat door zonder de tekst te wijzigen.
Alles negerenHet betreffende woord wordt genegeerd gedurende de hele controle.
WijzigenCorrigeert een spelfout. Zorg ervoor dat het correcte woord in het tekstvak Wijzigen in staat en klik op Wijzigen. Als de suggestie
uit het woordenboek niet het gewenste woord is, kunt u een ander woord in het tekstvak Suggesties selecteren of het juiste woord typen in
het tekstvak Wijzigen in.
Alles wijzigenCorrigeert alle gevallen van deze spelfout in het document. Zorg ervoor dat de juist gespelde woorden in het vak Wijzigen in
staan.
ToevoegenSlaat het onbekende woord op in het woordenboek, zodat dit een volgende keer niet worden beschouwd als een spelfout.
Tekst zoeken en vervangen
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer de laag die de tekst bevat die u wilt zoeken en vervangen. Plaats het invoegpunt aan het begin van de tekst die u wilt
doorzoeken.
Selecteer een niet-tekstlaag als er meerdere tekstlagen zijn en u alle lagen in het document wilt doorzoeken.
Opmerking: In het deelvenster Lagen dient u ervoor te zorgen dat de tekstlagen die u wilt doorzoeken zichtbaar en ontgrendeld zijn.
Als u de opdracht Tekst zoeken en vervangen kiest, wordt spelling in verborgen of vergrendelde lagen niet gecontroleerd.
2. Kies Bewerken > Tekst zoeken en vervangen.
3. Typ of plak de tekst die u wilt zoeken in het vak Zoeken naar. Als u de tekst wilt wijzigen, typt u de nieuwe tekst in het tekstvak Wijzigen in.
4. Selecteer een of meerdere opties om uw zoekopdracht te verfijnen.
Zoeken in alle lagenHiermee doorzoekt u alle lagen in een document. Deze optie is beschikbaar als in het deelvenster Lagen een niet-
tekstlaag is geselecteerd.
Naar vorenHiermee zoekt u vooruit vanaf een invoegpunt in de tekst. Deselecteer deze optie om alle tekst in een laag te doorzoeken,
Naar boven
Naar boven
ongeacht de plaats van het invoegpunt.
HoofdlettergevoeligHiermee zoekt u naar een of meer woorden waarvan het hoofdlettergebruik exact overeenkomt met dat van de tekst in
het vak Zoeken naar. Wanneer u bijvoorbeeld zoekt naar 'DrukPers', worden 'Drukpers' en 'DRUKPERS' niet gevonden als deze optie is
ingeschakeld.
Hele woordenHiermee zoekt u alleen tekst die geen deel uitmaakt van een ander woord. Wanneer u bijvoorbeeld zoekt naar 'enige' als
heel woord, wordt 'menige' niet gevonden.
5. Klik op Volgende zoeken om de zoekactie te starten.
6. Klik op een van de volgende knoppen.
WijzigenAls u hier op klikt, wordt de gevonden tekst vervangen door de nieuwe tekst. Als u op Volgende zoeken klikt, wordt de
zoekopdracht vervolgd.
Alles wijzigenAls u hier op klikt, wordt de zoektekst op alle locaties vervangen door de nieuwe tekst.
Wijzigen/zoekenAls u hier op klikt, wordt de gevonden tekst vervangen door de nieuwe tekst en wordt de zoekactie vervolgd.
Een taal toewijzen aan de tekst
Photoshop maakt gebruik van woordenboeken voor verschillende talen om de woordafbreking te controleren. Deze woordenboeken worden ook
gebruikt voor de spellingcontrole. Elk woordenboek bevat honderdduizenden woorden met standaardafbreking per lettergreep. U kunt een taal
toewijzen aan een heel document of aan een tekstselectie.
Voorbeelden van de woordafbreking in verschillende talen
A.'Cactophiles' in het Engels (USA)B.'Cactophiles' in het Engels (UK)C.'Cactophiles' in het Frans
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u tekst wilt toevoegen met een woordenboek voor een bepaalde taal, kiest u deze taal in het pop-upmenu links onder in het
deelvenster Teken. Vervolgens geeft u de tekst op.
Als u de taal van bestaande tekst wilt wijzigen, selecteert u de tekst en kiest u de taal in het pop-upmenu links onder in het deelvenster
Teken.
2. In het deelvenster Teken kiest u het desbetreffende woordenboek in het pop-upmenu links onder in het deelvenster.
Opmerking: Als u tekst hebt geselecteerd waarin meerdere talen voorkomen of als de tekstlaag meerdere talen bevat, wordt het pop-
upmenu in het deelvenster Teken grijs en wordt het woord 'Meervoudig' weergegeven.
Tekst schalen en roteren
De schaal van tekst wijzigen
U kunt de proportie tussen de hoogte en breedte van tekst opgeven ten opzichte van de oorspronkelijke hoogte en breedte van de tekens. Niet-
geschaalde tekens hebben een waarde van 100%. Sommige tekstfamilies beschikken over een zuiver verbreed lettertype, dat is ontworpen met
een grotere horizontale spreiding dan de onbewerkte tekststijl. Schalen leidt tot vervorming van tekst. Indien mogelijk kunt u beter een lettertype
gebruiken dat versmald of verbreed is ontworpen.
1. Selecteer de tekens of tekstobjecten die u wilt wijzigen. Als u geen tekst selecteert, wordt de schaal toegepast op nieuwe tekst.
2. In het deelvenster Teken, stelt u de optie Verticaal schalen
of de optie Horizontaal schalen in.
Tekst roteren
Ga als volgt te werk:
Als u tekst wil roteren, selecteert u de tekstlaag en gebruikt u een roteeropdracht of de opdracht Vrije transformatie. Voor alineatekst kunt u
ook het selectiekader selecteren en een handgreep gebruiken om de tekst handmatig te roteren.
Als u meerdere tekens in verticale Aziatische tekst wilt roteren, gebruikt u Tate-chu-yoko.
Naar boven
Naar boven
Tekens in verticale tekst roteren
Wanneer u werkt met verticale tekst, kunt u de richting van de tekens met 90° draaien. Geroteerde tekens worden recht weergegeven, terwijl niet-
geroteerde gegevens haaks op de tekstregel worden weergegeven.
Oorspronkelijke tekst (links) en tekst zonder verticale rotatie (rechts)
1. Selecteer de verticale tekst die u wilt roteren of waarvan u de rotatie ongedaan wilt maken.
2. Kies Standaard verticale Romeinse uitlijning in het menu van het deelvenster Teken. Een vinkje geeft aan dat de optie is geselecteerd.
Opmerking: U kunt double-bytetekens niet roteren (tekens met volledige breedte zijn alleen beschikbaar in Chinese, Japanse en
Koreaanse lettertypen). Een double-byteteken in de geselecteerde reeks wordt niet gedraaid.
De richting van een tekstlaag wijzigen
De richting van een tekstlaag bepaalt de richting van tekstregels ten opzichte van het documentvenster (voor punttekst) of het selectiekader (voor
alineatekst). Als een tekstlaag verticaal is, lopen de tekstregels omhoog en omlaag. Bij een horizontale tekstlaag lopen de tekstregels van links
naar rechts. De richting van een tekstlaag is niet hetzelfde als de richting van tekens op een tekstregel.
1. Selecteer de tekstlaag in het deelvenster Lagen.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer een tekstgereedschap en klik op de knop Tekstrichting wijzigen op de optiebalk.
Kies Laag > Tekst > Horizontaal of kies Laag > Tekst > Verticaal.
Kies Tekstrichting wijzigen in het menu van het deelvenster Teken.
Tekstlagen omzetten in pixels
Sommige opdrachten en gereedschappen, zoals filtereffecten en tekengereedschappen, zijn niet beschikbaar voor tekstlagen. U moet de tekst
omzetten in pixels voordat u de opdracht toepast of het gereedschap gebruikt. Omzetten in pixels wil zeggen dat de tekstlaag wordt omgezet in
een normale laag en dat de inhoud van de laag niet meer als tekst kan worden bewerkt. Er verschijnt een waarschuwing als u een opdracht of
gereedschap kiest waarvoor een laag moet zijn omgezet in pixels. Sommige waarschuwingsberichten bevatten een knop OK, waarop u kunt
klikken om de laag om te zetten in pixels.
Selecteer de tekstlaag en kies Laag > Omzetten in pixels > Tekst.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Teksteffecten instellen
Naar boven
Tekst langs of binnen een pad maken
Tekst verdraaien en de verdraaiing van tekst ongedaan maken
Een tijdelijk pad maken van tekst
Tekst omzetten in vormen
Een selectiekader voor tekst maken
Een slagschaduw toevoegen aan tekst
Tekst vullen met een afbeelding
U kunt verschillende bewerkingen uitvoeren op tekst om de vormgeving van tekst te wijzigen. U kunt tekst bijvoorbeeld verdraaien, omzetten in
vormen of er een slagschaduw aan toevoegen. Een van de gemakkelijkste manieren voor het aanbrengen van teksteffecten bestaat uit het
afspelen van de Photoshop-standaaardhandelingen voor teksteffecten op een tekstlaag. Kies Teksteffecten in het menu van het deelvenster
Handelingen voor toegang tot deze effecten.
Tekst langs of binnen een pad maken
Adobe raadt aan
Hebt u een lesbestand dat u wilt delen?
Videoles: tekst op een pad maken
Infinite Skills - Andy Anderson
Bekijk een visueel overzicht van verschillende
benaderingen.
Boekfragment: tekst op een pad maken
Adobe Photoshop-klas in een boek
Doorloop het proces stap voor stap.
U kunt tekst invoeren die langs de rand van een tijdelijk pad loopt dat is gemaakt met een pen- of vormgereedschap. Wanneer u tekst invoert
langs een pad, loopt deze in de richting waarin ankerpunten aan het pad zijn toegevoegd. Als u horizontale tekst invoert op een pad, worden de
letters loodrecht op de basislijn weergegeven. Als u verticale tekst invoert op een pad, worden de letters parallel aan de basislijn weergegeven.
U kunt ook tekst typen in een gesloten pad. In dat geval wordt tekst echter altijd horizontaal gericht en wordt een regeleinde ingevoegd wanneer
de tekst de grenzen van het pad bereikt.
Als u een pad verplaatst of de vorm van een pad verandert, past verwante tekst zich aan de nieuwe locatie of vorm van het pad aan.
Horizontale en verticale tekst op een open pad.
Horizontale en verticale tekst op een gesloten pad dat is gemaakt met een vormgereedschap
Naar boven
Tekst invoeren langs een pad
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer het gereedschap Horizontale tekst of Verticale tekst .
Selecteer het gereedschap Masker voor Horizontale tekst of Masker voor Verticale tekst .
2. Plaats de aanwijzer zo dat de basislijnindicator van het gereedschap Tekst
zich op het pad bevindt en klik. Nadat u hebt geklikt, verschijnt
een invoegpunt op het pad.
De basislijnindicator van het gereedschap Tekst (links) en het gereedschap Tekst met basislijnindicator op een pad (rechts)
3. Voer de tekst in. Horizontale tekst wordt loodrecht op de basislijn langs het pad weergegeven. Verticale tekst wordt parallel aan de basislijn
langs het pad weergegeven.
Als u de verticale uitlijning van tekst op een pad beter wilt bepalen, gebruikt u de optie voor het verschuiven van de letterlijn in het
deelvenster Teken. U kunt bijvoorbeeld een negatieve waarde invoeren in het tekstvak voor verschuiving van de basislijn om de tekst
lager te plaatsen.
Tekst in een pad verplaatsen of omdraaien
Selecteer het gereedschap Direct selecteren of Padselectie en plaats het boven de tekst. De aanwijzer verandert in een I-vormige
aanwijzer met pijl
.
Als u tekst wilt verplaatsen, klikt u op de tekst en sleept u deze langs het pad. Zorg dat u de tekst niet naar de andere kant van het pad
sleept.
Als u de tekst wilt omdraaien naar de andere kant van het pad, klikt u op de tekst en sleept u deze over het pad heen.
Tekst langs een pad verplaatsen of omdraaien met het gereedschap Direct selecteren of Padselectie.
Als u tekst over een pad wilt verplaatsen, zonder de tekstrichting te wijzigen, gebruikt u de optie voor verticale verplaatsing in het deelvenster
Teken. Bijvoorbeeld, als u tekst hebt gemaakt die van links naar rechts over een cirkel loopt, kunt u een negatieve waarde invoeren in het
tekstvak voor het verschuiven van de basislijn om de tekst te laten vallen zodat deze aan de binnenkant langs de cirkel loopt.
Tekst in een gesloten pad typen
1. Selecteer het gereedschap Horizontale tekst .
2. Plaats de aanwijzer in het pad.
3. Wanneer het gereedschap Tekst tussen gestippelde haakjes is geplaatst
, klikt u om tekst in te voegen.
Een pad met tekst verplaatsen
Selecteer het gereedschap Padselectie of het gereedschap Verplaatsen en klik en sleep het pad vervolgens naar een nieuwe locatie. Als
u het gereedschap Padselectie gebruikt, moet u ervoor zorgen dat de aanwijzer niet in een I-vormige aanwijzer met een pijl
verandert omdat u
dan de tekst langs het pad verplaatst.
De vorm van een pad met tekst wijzigen
1. Selecteer het gereedschap Direct selecteren .
2. Klik op een ankerpunt op het pad en wijzig de vorm van het pad met de grepen.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Tekst verdraaien en de verdraaiing van tekst ongedaan maken
U kunt tekst verdraaien om een bepaald teksteffect te verkrijgen. U kunt tekst bijvoorbeeld verdraaien in de vorm van een boog of golf. De
geselecteerde verdraaiing is een kenmerk van de tekstlaag. U kunt de verdraaiing van een laag op elk moment wijzigen om de vorm van de
verdraaiing aan te passen. Verdraaiingsopties geven u nauwkeurige controle over de richting en het perspectief van het verdraaiingseffect.
Opmerking: Tekstlagen met de opmaak Faux vet of met lettertypen zonder omtrekgegevens (zoals bitmaplettertypen) kunt u niet verdraaien.
Voorbeeld van verdraaide tekst met de stijl Vis.
Type verdraaiing
1. Selecteer een tekstlaag.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer een tekstgereedschap en klik op de knop Verdraaide tekst maken op de optiebalk.
Kies Tekst > Tekst verdraaien (CS6) of Laag > Tekst > Tekst verdraaien (CS5).
Opmerking: U kunt de opdracht Verdraaien gebruiken om tekst in een tekstlaag te verdraaien. Kies Bewerken > Transformatie pad >
Verdraaien.
3. Kies een verdraaiingsstijl in het pop-upmenu Stijl.
4. Selecteer de richting van het verdraaiingseffect, Horizontaal of Verticaal.
5. Geef desgewenst waarden op voor aanvullende verdraaiingsopties:
Buigen om de mate van verdraaiing van de laag op te geven
Horizontale vervorming of Verticale vervorming om perspectief toe te passen op de verdraaiing
Tekstverdraaiing ongedaan maken
1. Selecteer een tekstlaag waarop verdraaiing is toegepast.
2. Selecteer een tekstgereedschap en klik op de knop Verdraaide tekst maken
op de optiebalk of kies Laag > Tekst > Tekst verdraaien.
3. Kies Geen in het pop-upmenu Stijl en klik op OK.
Een tijdelijk pad maken van tekst
U kunt teksttekens omzetten in een tijdelijk pad, zodat u met de tekens kunt werken als vectorvormen. Een tijdelijk pad is een pad dat tijdelijk
wordt weergegeven in het deelvenster Paden en dat de omtrek van een vorm bepaalt. Als u een tijdelijk pad hebt gemaakt van een tekstlaag, kunt
u het pad net als elk ander pad opslaan en manipuleren. U kunt tekens in het pad niet bewerken als tekst, maar de oorspronkelijke tekstlaag blijft
intact en kan worden bewerkt.
Selecteer een tekstlaag en kies Tekst > Tijdelijk pad maken (CS6) of Laag > Tekst > Tijdelijk pad maken (CS5).
Opmerking: U kunt geen tijdelijke paden maken van lettertypen zonder omtrekgegevens (zoals bitmaplettertypen).
Tekst omzetten in vormen
Wanneer u tekst omzet in vormen, wordt de tekstlaag vervangen door een laag met een vectormasker. U kunt het vectormasker bewerken en
stijlen op de laag toepassen. U kunt de tekens inde laag echter niet bewerken als tekst.
Selecteer een tekstlaag en kies Tekst > Omzetten in vorm (CS6) of Laag > Tekst > Omzetten in vorm (CS5).
Opmerking: U kunt geen vormen maken van lettertypen zonder omtrekgegevens (zoals bitmaplettertypen).
Een selectiekader voor tekst maken
Met het gereedschap Masker voor horizontale tekst of het gereedschap Masker voor verticale tekst kunt u een selectie maken in de vorm van de
tekst. Tekstselecties verschijnen op de actieve laag en kunnen net als elke andere selectie worden verplaatst, gekopieerd, opgevuld of omlijnd.
Naar boven
Naar boven
1. Selecteer de laag waarop de selectie moet verschijnen. De beste resultaten krijgt u als u het tekstselectiekader maakt op een gewone
afbeeldingslaag, niet op een tekstlaag. Als u het selectiekader van de tekst wilt vullen of omlijnen, dient u het selectiekader aan te brengen
op een nieuwe, lege laag.
2. Selecteer het gereedschap Masker voor Horizontale tekst
of Masker voor Verticale tekst .
3. Selecteer aanvullende tekstopties en typ tekst op een bepaalde positie of in een selectiekader.
Terwijl u tekst invoert, wordt boven de actieve laag een rood masker weergegeven. Nadat u op de knop Vastleggen
hebt geklikt, wordt
het selectiekader in de afbeelding weergegeven op de actieve laag.
Een slagschaduw toevoegen aan tekst
Voeg een slagschaduw toe om diepte te geven aan tekst in een afbeelding.
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de tekst waaraan u een slagschaduw wilt toevoegen.
2. Klik op de knop Laagstijl
onder aan het deelvenster Lagen en kies Slagschaduw in de lijst die wordt weergegeven.
3. Plaats het dialoogvenster Laagstijl zo dat u de laag en de slagschaduw kunt zien.
4. Pas de instellingen naar wens aan. U kunt verschillende aspecten van de schaduw wijzigen, bijvoorbeeld de wijze waarop de schaduw
overvloeit in de onderliggende lagen, de dekking van de schaduw (de mate waarin de onderliggende lagen zichtbaar zijn), de hoek van het
licht en de afstand van de schaduw tot de tekst of het object.
5. Als u tevreden bent met de slagschaduw, klikt u op OK.
Als u dezelfde instellingen voor de slagschaduw wilt gebruiken op een andere laag, houdt u Alt ingedrukt en sleept u de laag met de
slagschaduw in het deelvenster Lagen naar een andere laag. Wanneer u de muisknop loslaat, worden de kenmerken van de
slagschaduw toegepast op de desbetreffende laag.
Tekst vullen met een afbeelding
U kunt tekst met een afbeelding vullen door een uitknipmasker toe te passen op een afbeeldingslaag die zich direct boven een tekstlaag in het
deelvenster Lagen bevindt.
1. Open het bestand met de afbeelding die u in de tekst wilt gebruiken.
2. Selecteer het gereedschap Horizontale tekst
of Verticale tekst in de gereedschapset.
3. Klik op het tabblad Teken om het deelvenster Teken weer te geven op de voorgrond of klik op Venster > Teken als het deelvenster niet is
geopend.
4. Selecteer het lettertype en andere tekstkenmerken in het deelvenster Teken. U kunt het best grote, vette letters kiezen.
5. Klik een invoegpunt in het documentvenster en typ de gewenste tekst. Als u tevreden bent met de tekst, drukt u op Ctrl+Enter (Windows) of
Command+Return (Mac OS).
6. Klik op het tabblad Lagen om het deelvenster Lagen weer te geven op de voorgrond of klik op Venster > Lagen als het deelvenster niet is
geopend.
7. (Optioneel) Als de afbeeldingslaag de achtergrondlaag is, dubbelklikt u op de afbeeldingslaag in het deelvenster Lagen om de
achtergrondlaag om te zetten in een normale laag.
Opmerking: Achtergrondlagen zijn vergrendeld en u kunt deze niet verplaatsen in het deelvenster Lagen. Achtergrondlagen dienen te
worden omgezet in een normale laag om ze te kunnen ontgrendelen.
8. (Optioneel) U kunt de laag een nieuwe naam geven in het dialoogvenster Nieuwe Laag. Klik op OK om het dialoogvenster te sluiten en de
afbeeldingslaag om te zetten.
9. Sleep de afbeeldingslaag in het deelvenster Lagen zodanig dat deze zich vlak boven de tekstlaag bevindt.
10. Kies Laag > Uitknipmasker maken terwijl de afbeeldingslaag is geselecteerd. De afbeelding verschijnt in de tekst.
11. Selecteer het gereedschap Verplaatsen
en sleep de afbeelding om de positie van de afbeelding in de tekst te wijzigen.
Als u niet de afbeelding, maar tekst wilt verplaatsen, selecteert u de tekstlaag in het deelvenster Lagen en verplaatst u de tekst met het
gereedschap Verplaatsen.
Meer Help-onderwerpen
Padsegmenten, componenten en punten
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Tekst maken
Naar boven
Tekstlagen
Tekst invoeren
Punttekst invoeren
Alineatekst invoeren
Lorem ipsum-tekst plakken (CS6)
De grootte van een tekstselectiekader wijzigen of het kader transformeren
Punttekst omzetten in alineatekst en omgekeerd
Opmerking: Klik op de onderstaande koppelingen voor gedetailleerde instructies. Op feedback.photoshop.com kunt u vragen stellen, functies
aanvragen of problemen melden.
Tekst bestaat in Adobe Photoshop uit op vectoren gebaseerde omtrekken, oftewel wiskundig gedefinieerde vormen die de letters, cijfers en
symbolen van een lettertype beschrijven. Veel lettertypen zijn beschikbaar in verschillende opmaken, en de meest gebruikte opmaken zijn: Type 1
(ook wel PostScript-lettertypen genoemd), TrueType, OpenType, New CID en niet-beveiligde CID (alleen Japans).
Photoshop behoudt de op vectoren gebaseerde omtrekken van tekst en gebruikt deze wanneer u de schaal van tekst wijzigt, tekst vergroot of
verkleint, een PDF- of EPS-bestand opslaat of de afbeelding afdrukt op een PostScript-printer. Hierdoor is het mogelijk tekst te produceren met
scherpe, resolutie-onafhankelijke randen.
Als u bitmaptekstlagen importeert die zijn gemaakt in oudere versies van Photoshop of Photoshop Elements, kiest u Tekst > Alle tekstlagen
bijwerken om de tekst om te zetten in op vectoren gebaseerde tekst. (In CS5 vindt u deze opdracht in het menu Laag > Tekst.)
Adobe raadt aan
Hebt u een lesbestand dat u wilt delen?
Tekst 101
Andy Anderson
Photoshop is in eerste instantie een
beeldbewerkingstoepassing, maar verwerkt
ook tekst. Andy Anderson is de auteur van
Infinite Skills en hij leert u de grondbeginselen
van creatief werken met tekst.
Tekstlagen
Belangrijk: Er wordt geen tekstlaag gemaakt voor afbeeldingen in Multikanaal-, Bitmap- of Geïndexeerde-kleurmodus, omdat lagen niet worden
ondersteund in deze modi. In deze afbeeldingmodi wordt de tekst in pixels omgezet en op de achtergrond geplaatst.
Wanneer u tekst maakt, wordt een nieuwe tekstlaag toegevoegd aan het deelvenster Lagen. Als u een tekstlaag hebt gemaakt, kunt u de tekst op
de laag bewerken en er laagopdrachten op toepassen.
Als u eenmaal een tekstlaag hebt gewijzigd waardoor deze moet worden omgezet in pixels, zet Photoshop de op vectoren gebaseerde
tekstomtrekken om in pixels. In pixels omgezette tekst beschikt niet meer over vectoromtrekken en kan niet meer worden bewerkt als tekst. Zie
Tekst bewerken.
U kunt de volgende wijzigingen aanbrengen in een tekstlaag en toch de tekst nog bewerken:
De richting van de tekst wijzigen.
Anti-aliasing toepassen.
Punttekst omzetten in alineatekst en omgekeerd.
Een tijdelijk pad maken van tekst.
Transformatieopdrachten uit het menu Bewerken toepassen, uitgezonderd Perspectief en Vervormen.
Opmerking: Als u een tekstlaag gedeeltelijk wilt transformeren, dient u de tekstlaag eerst om te zetten in pixels.
Laagstijlen gebruiken.
Snelkoppelingen voor opvullen gebruiken (zie Toetsen voor tekenen).
Tekst verdraaien op basis van verschillende vormen.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Tekst invoeren
Er zijn drie manieren om tekst te maken: op een punt, in een alinea en langs een pad.
Punttekst is een horizontale of verticale lijn met tekst die begint op de plaats waar u in een afbeelding klikt. Het invoeren van tekst op een
punt is een handige manier als u enkele woorden aan uw afbeelding wilt toevoegen.
Alineatekst werkt met grenzen voor de horizontale of verticale doorloop van tekens. Het invoeren van tekst op deze manier is handig als u
een of meer alinea's wilt maken, bijvoorbeeld voor een brochure.
Tekst ingevoerd als punttekst (boven) en in een selectiekader (onder)
Tekst op een pad loopt langs de rand van een open of gesloten pad. Wanneer u horizontale tekst invoert, verschijnen er tekens langs een
pad dat loodrecht op de basislijn staat. Wanneer u verticale tekst invoert, verschijnen er tekens langs een pad dat parallel aan de basislijn
loopt. In beide gevallen loopt de tekst in de richting waarin punten aan het pad zijn toegevoegd.
Als u meer tekst invoert dan binnen de alineagrens of langs een pad past, verschijnt er een klein vak of cirkel met een plussymbool (+) in
plaats van een handgreep in de hoek van de grens of het ankerpunt aan het eind van het pad.
Als u met een tekstgereedschap klikt in een afbeelding, wordt de bewerkingsmodus van het gereedschap geactiveerd. In de bewerkingsmodus van
het tekstgereedschap kunt u tekens invoeren en bewerken en een aantal andere opdrachten uit de verschillende menu's uitvoeren. Voor bepaalde
bewerkingen moet u echter eerst de wijzigingen in de tekstlaag vastleggen. In de optiebalk kunt u zien of de bewerkingsmodus van een
tekstgereedschap actief is. Als de knop Vastleggen
en de knop Annuleren worden weergegeven, is de bewerkingsmodus actief.
Punttekst invoeren
Wanneer u punttekst invoert, vormt elke regel met tekst een afzonderlijk element. De lengte van een regel neemt toe of af tijdens het bewerken,
maar loopt niet door naar de volgende regel. De ingevoerde tekst verschijnt in een nieuwe tekstlaag.
1. Selecteer het gereedschap Horizontale tekst of Verticale tekst .
2. Klik in de afbeelding om een invoegpunt in te stellen voor de tekst. Het streepje door de I-vormige aanwijzer geeft de positie aan van de
basislijn van de tekst (de denkbeeldige lijn waarop u de tekst typt). Bij verticale tekst markeert de basislijn de centrale as van de tekens.
3. Selecteer aanvullende tekstopties op de optiebalk of in het deelvenster Teken en het deelvenster Alinea.
4. Voer de tekens in. Als u met een nieuwe regel wilt beginnen, drukt u op Enter (Windows) of Return (Mac OS).
Opmerking: U kunt punttekst ook transformeren in de bewerkingsmodus. Houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt. Er
verschijnt een selectiekader rond de tekst. U kunt de tekst schalen of schuintrekken door een greep te slepen. U kunt het selectiekader ook
roteren.
5. Als u de tekst hebt ingevoerd of bewerkt, gaat u op een van de volgende manieren te werk:
Klik op de knop Vastleggen op de optiebalk.
Druk op de Enter-toets op het numerieke toetsenblok.
Druk op Ctrl+Enter (Windows) of Command+Return (Mac OS).
Selecteer een gereedschap in de gereedschapset, klik in het deelvenster Lagen, Kanalen, Paden, Handelingen, Historie of Stijlen, of
selecteer een menuopdracht.
Alineatekst invoeren
Wanneer u alineatekst invoert, lopen de regels met tekst door om binnen de afmetingen van het selectiekader te passen. U kunt verschillende
alinea’s invoeren en opties voor alinea-uitvulling selecteren.
U kunt de grootte van het selectiekader wijzigen, waarna de tekst opnieuw wordt verdeeld over de ruimte binnen het nieuwe kader. U kunt het
selectiekader aanpassen terwijl u tekst invoert of nadat u de tekstlaag hebt gemaakt. U kunt het selectiekader ook gebruiken om tekst te roteren,
Naar boven
Naar boven
te schalen en schuin te trekken.
1. Selecteer het gereedschap Horizontale tekst of Verticale tekst .
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep diagonaal om een selectiekader te definiëren voor de tekst.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt terwijl u klikt of sleept om het dialoogvenster Tekstgrootte alinea weer te geven. Voer
waarden in voor Breedte en Hoogte en klik op OK.
3. Selecteer eventueel andere tekstopties op de optiebalk of in het deelvenster Teken, het deelvenster Alinea of het submenu Laag > Tekst.
4. Voer de tekens in. Als u een nieuwe alinea wilt beginnen, drukt u op Enter (Windows) of Return (Mac OS). Als u meer tekst invoert dan in
het selectiekader past, verschijnt het overlooppictogram
in het selectiekader.
5. Pas desgewenst de grootte van het selectiekader aan. U kunt het kader ook roteren of schuintrekken.
6. Leg de tekstlaag vast door een van de volgende handelingen uit te voeren:
Klik op de knop Vastleggen op de optiebalk.
Druk op de Enter-toets op het numerieke toetsenblok.
Druk op Ctrl+Enter (Windows) of Command+Return (Mac OS).
Selecteer een gereedschap in de gereedschapset, klik in het deelvenster Lagen, Kanalen, Paden, Handelingen, Historie of Stijlen, of
selecteer een menuopdracht.
De ingevoerde tekst verschijnt in een nieuwe tekstlaag.
Lorem ipsum-tekst plakken (CS6)
Met de lorem ipsum-tekst kunt u snel een tekstblok vullen en de opmaak controleren.
1. Selecteer een tekstgereedschap en klik om de cursor in een bestaande tekstregel of een bestaand tekstvak in te voegen.
2. Kies Tekst > Lorem ipsum plakken.
De grootte van een tekstselectiekader wijzigen of het kader transformeren
Geef de handgrepen weer van het selectiekader van alineatekst: Als het gereedschap Tekst actief is, selecteert u de tekstlaag in het
deelvenster Lagen en klikt u in de tekst in de afbeelding.
Opmerking: U kunt punttekst ook transformeren in de bewerkingsmodus. Houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt om een
selectiekader rond de tekst weer te geven.
Als u de grootte van het selectiekader wilt wijzigen, plaatst u de aanwijzer op een greep (de aanwijzer verandert in een dubbele pijl ) en
sleept u. Houd Shift ingedrukt tijdens het slepen om de verhoudingen van het selectiekader te behouden.
Als u het selectiekader wilt roteren, plaatst u de aanwijzer buiten het selectiekader (de aanwijzer verandert in een kromme dubbele pijl ) en
sleept u. Houd Shift ingedrukt tijdens het slepen om te roteren in veelvouden van 15°. Als u het middelpunt van de rotatie wilt wijzigen, houdt
u Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt terwijl u het middelpunt naar een andere positie sleept. Het middelpunt mag buiten het
selectiekader liggen.
Als u het selectiekader wilt schuintrekken, houdt u Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt en sleept u een van de middelste
handgrepen. De aanwijzer neemt de vorm van een pijlpunt aan
.
Tekst schuintrekken met een selectiekader
Als u de tekst wilt schalen tijdens het aanpassen van de grootte van het selectiekader, houdt u Ctrl (Windows) of Command (Mac OS)
ingedrukt terwijl u een hoekgreep sleept.
Als u de grootte van het selectiekader wilt wijzigen vanuit het middelpunt, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleept u
een hoekgreep.
Naar boven
Punttekst omzetten in alineatekst en omgekeerd
U kunt punttekst omzetten in alineatekst om de doorloop van tekens binnen een selectiekader aan te passen. En als alle regels met tekst los van
elkaar moeten staan, kunt u alineatekst omzetten in punttekst. Wanneer u alineatekst omzet in punttekst, wordt een regelterugloopteken
toegevoegd aan het einde van elke regel met tekst (behalve de laatste regel).
1. Selecteer de tekstlaag in het deelvenster Lagen.
2. Kies Tekst > Omzetten in punttekst of Tekst > Omzetten in alineatekst. (In CS5 vindt u deze opdrachten in het menu Laag > Type.)
Opmerking: Wanneer u alineatekst omzet in punttekst, worden alle tekens gewist die niet in het selectiekader passen. U voorkomt dat tekst
verloren gaat door het selectiekader zo aan te passen dat alle tekst zichtbaar is in het kader voordat u gaat omzetten.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Aziatische tekst
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Aziatische tekstopties weergeven en instellen
Spatiëring verminderen rond Aziatische teksttekens
Opgeven hoe regelafstand wordt gedefinieerd voor Aziatische tekst
Tate-chu-yoko gebruiken
Aziatische tekens uitlijnen met mojisoroe
Links en rechts onderstrepen met Aziatische tekst
Kenmerken voor Aziatische OpenType-lettertypen selecteren
Aziatische OpenType-opties
Een mojikumi-set kiezen
Kinsoku shori-opties instellen
Een Burasagari-optie opgeven
Photoshop biedt verschillende opties voor het werken met Chinese, Japanse en Koreaanse tekst. Tekens in Aziatische lettertypen worden vaak
double-bytetekens genoemd.
Opmerking: Uw besturingssysteem dient de talen te ondersteunen waarmee u wenst te werken. Raadpleeg uw softwarefabrikant voor meer
informatie.
Aziatische tekstopties weergeven en instellen
Standaard worden de Aziatische tekstopties niet weergegeven in de deelvensters Teken en Alinea in andere dan de Chinese, Japanse of
Koreaanse versie van Photoshop. Als u opties voor Chinese, Japanse en Koreaanse tekst wilt weergeven en instellen in deze versies van
Photoshop, selecteert u Aziatische tekstopties tonen in het dialoogvenster Voorkeuren. U kunt ook opgeven hoe lettertypenamen worden
weergegeven: in het Engels of in de oorspronkelijke taal.
1. Kies Bewerken > Voorkeuren > Tekst (Windows) of Photoshop > Voorkeuren > Tekst (Mac OS).
2. Kies een of meer van de volgende opties:
Lettertypenamen in het Engels tonenHiermee geeft u namen van Aziatische lettertypen weer in het Engels.
Opties voor Oost-Aziatische (CS6) of Aziatische (CS5) tekst tonenHiermee geeft u Aziatische tekstopties weer in de deelvensters
Teken en Alinea.
Belangrijk: In CS6 kiest u in plaats daarvan de optie Midden-Oosten voor betere resultaten met andere Aziatische talen dan Chinees,
Japans en Koreaans.
Spatiëring verminderen rond Aziatische teksttekens
Tsume zorgt ervoor dat de ruimte rond een teken met een opgegeven percentage wordt verkleind. Hierbij wordt het teken zelf niet uitgerekt of
samengedrukt. In plaats daarvan wordt de ruimte tussen het selectiekader en het 12-punts kader van het teken verkleind. Als Tsume aan een
teken wordt toegevoegd, wordt de ruimte aan beide zijden van het teken verkleind met hetzelfde percentage.
1. Selecteer de tekens die u wilt aanpassen.
2. Typ of selecteer een percentage voor Tsume
in het deelvenster Teken. Hoe hoger het percentage, hoe kleiner de ruimte tussen de
tekens. Bij 100% (de maximumwaarde) is er geen ruimte tussen het selectiekader en het 12-punts kader van het teken.
Opgeven hoe regelafstand wordt gedefinieerd voor Aziatische tekst
1. Selecteer de alinea’s die u wilt aanpassen.
2. Kies een optie voor de regelafstand in het menu van het deelvenster Alinea.
Regelafstand bovenkant tot bovenkantDe ruimte tussen regels met tekst gemeten van de bovenzijde van een regel tot de bovenzijde van
de volgende regel. Wanneer u regelafstand bovenkant tot bovenkant gebruikt, wordt de eerste tekstregel in een alinea gelijk met de
bovenkant van het omsluitend kader uitgelijnd.
Regelafstand onderkant tot onderkantDe ruimte tussen tekstregels voor horizontale tekst, vanaf de tekstbasislijn. Als u Regelafstand
onderkant tot onderkant kiest, wordt ruimte weergegeven tussen de eerste tekstregel en het omsluitend kader. Een vinkje geeft aan welke
optie is geselecteerd.
Opmerking: De gekozen optie voor regelafstand heeft geen invloed op de hoeveelheid ruimte tussen de regels. Met deze optie geeft u
alleen op hoe de regelafstand wordt gemeten.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Tate-chu-yoko gebruiken
Tate-chu-yoko (ook wel kumimoji en renmoji genoemd) is een horizontaal tekstblok dat tussen verticale tekstregels wordt geplaatst. Met
tate-chu-yoko is het gemakkelijk om tekens met halve breedte, zoals getallen, datums en korte buitenlandse woorden in verticale tekst te lezen.
Een getal zonder tate-chu-yoko (links) vergeleken met een getal dat met tate-chu-yoko is geroteerd (rechts)
1. Selecteer de tekens die u wilt draaien.
2. Kies Tate-chu-yoko in het menu van het deelvenster Teken. Een vinkje geeft aan dat de optie is ingeschakeld.
Opmerking: Als u tate-chu-yoko gebruikt, kunt u de tekst nog steeds bewerken en opmaken. U kunt geroteerde tekens op dezelfde wijze
bewerken en opmaken als andere tekens.
Aziatische tekens uitlijnen met mojisoroe
Mojisoroe is de uitlijning van tekens in Aziatische tekst. Als een tekstregel tekens van verschillende grootten bevat, kunt u aangeven hoe u de
tekst wilt uitlijnen ten opzichte van de grootste tekens op de regel: op de bovenkant, het midden of de onderkant van het em-vak (rechts, in het
midden en links voor verticale kaders), op de Romeinse basislijn of op de boven- of onderkant van het ICF-vak (rechts of links voor de verticale
kaders). ICF (Ideographic Character Space) staat voor de gemiddelde hoogte en breedte die de lettertypeontwerper gebruikt voor het ontwerp van
de ideografische tekens waaruit een lettertype bestaat.
Opties voor het uitlijnen van tekens
A.Kleine tekens uitgelijnd op onderkantB.Kleine tekens uitgelijnd op het middenC.Kleine tekens uitgelijnd op bovenkant
Kies een optie in het submenu Tekenuitlijning van het menu in het deelvenster Teken:
Romeinse basislijnHiermee lijnt u de kleine tekens uit op een lijn ten opzichte van het grote teken.
Em-vak boven/rechts, Em-vak midden of Em-vak onder/linksHiermee kunt u de kleine tekens uitlijnen op een lijn ten opzichte van de
opgegeven positie van het em-vak van het grote teken. In verticale tekstkaders wordt met Em-vak boven/rechts de tekst rechts van het em-vak
uitgelijnd en met Em-vak onder/links wordt de tekst links van het em-vak uitgelijnd.
ICF-vak boven/rechts en ICF-vak onder/linksHiermee lijnt u de kleine tekens uit op een lijn ten opzichte van het ICF-vak dat wordt bepaald
door de grote tekens. In verticale tekstkaders wordt met ICF-vak boven/rechts de tekst rechts van het ICF-vak uitgelijnd en met ICF-vak
onder/links wordt de tekst links van het ICF-vak uitgelijnd.
Links en rechts onderstrepen met Aziatische tekst
1. Selecteer verticale tekst.
2. Kies Links onderstrepen of Rechts onderstrepen in het menu van het deelvenster Teken.
Kenmerken voor Aziatische OpenType-lettertypen selecteren
Aziatische OpenType-lettertypen kunnen over bepaalde opties beschikken die niet worden ondersteund door de huidige PostScript- en TrueType-
lettertypen. Over het algemeen kunt u het best de beschikbare dikten van de OpenType-lettertypen KozMinPro en KozGoPro gebruiken. Deze
lettertypen beschikken over de grootste verzameling glyphs van de Aziatische lettertypen die door Adobe worden gemaakt.
1. Selecteer het gereedschap Tekst en voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer op een bestaande tekstlaag de tekens of tekstobjecten waarop u de instelling wilt toepassen.
Klik op de afbeelding om een nieuwe tekstlaag te maken.
2. Controleer of er een Aziatisch OpenType Pro-lettertype is geselecteerd in het deelvenster Teken.
3. Kies een OpenType-optie in het menu van het deelvenster Teken.
4. Schakel de invoermethode MSIME (Windows) of Kotoeri (Mac OS) in. Voer een van de volgende handelingen uit:
(Windows) Kies in het menu Start de opties Programma's > Bureau-accessoires > Systeemwerkset > Speciale tekens.
(Mac OS) Kies Toon tekenweergave in het pop-upmenu Invoer rechts op de menubalk.
Opmerking: (Mac OS) Als het menu Invoer niet op de menubalk wordt weergegeven, kies u het menu Apple > Systeemvoorkeuren >
Taal en tekst, vervolgens klikt u op Invoerbronnen en selecteert u Toetsen en tekenweergave.
5. Voer een van de volgende handelingen uit:
(Windows) Selecteer in Speciale tekens de optie Geavanceerde weergave, kies Alle in het menu Groeperen op en kies Unicode bij
1. Selecteer Export QuickTime in het dialoogvenster Video renderen en kies QuickTime-film in het pop-upmenu.
2. Klik op de knop Instellingen.
3. Zorg ervoor dat Video is geselecteerd in het dialoogvenster Filminstellingen.
Hoewel het dialoogvenster Filminstellingen geluidsopties bevat, kunt u de huidige geluidsinstellingen niet aanpassen. Zie
Audiovoorbeeld voor videolagen (Photoshop Extended) voor het opnemen van audio in geëxporteerde bestanden.
4. Klik onder Video op de betreffende knop om het volgende in te stellen:
Hiermee opent u het dialoogvenster Standaardinstellingen voor videocompressie, waarin u de videocompressie en de daarbij
behorende opties kunt instellen.
Hiermee opent u het dialoogvenster Videofilter kiezen, waarin u geïntegreerde QuickTime-video-effecten kunt toepassen.
Hiermee opent u het dialoogvenster Exportgrootte, waarin u pixelafmetingen voor uw geëxporteerde video kunt instellen.
5. (Optioneel) Als uw film via internet wordt verstuurd, selecteert u Gereedmaken voor internetstreaming en stelt u een of meer van de
volgende opties in:
Met deze optie wordt het afspelen van de film gestart vanaf een webserver voordat de film volledig is gedownload naar de
vaste schijf van de computer van de gebruiker.
Met deze optie wordt de header van de film zonder gegevensverlies gecomprimeerd en wordt het
afspelen van de film gestart vanaf een webserver voordat de film volledig is gedownload naar de vaste schijf van de computer van de
gebruiker.
Met deze optie wordt de film stroomsgewijs verzonden door een QuickTime-streamingserver.
Standaardinstellingen voor videocompressie in QuickTime (Photoshop Extended CS5)
In het dialoogvenster Standaardinstellingen voor videocompressie zijn de volgende opties beschikbaar:
Kies de codec die moet worden toegepast bij het exporteren van een bestand.
Geef de framesnelheid op voor uw video door het aantal frames per seconde (fps) te kiezen. Sommige codecs bieden ondersteuning
voor een specifieke set framesnelheden. Bij een hogere framesnelheid is de weergave mogelijk vloeiender (afhankelijk van de oorspronkelijke
framesnelheden van de bronclips), maar de video neemt dan wel meer schijfruimte in beslag. Geef indien mogelijk op hoe vaak de keyframes
moeten worden gegenereerd. (Zie QuickTime-keyframes.)
Selecteer Beperken tot (indien beschikbaar voor het geselecteerde compressietype) en geef een gegevenssnelheid op om
een bovengrens in te stellen voor de hoeveelheid videogegevens die tijdens het afspelen door de geëxporteerde video wordt geproduceerd.
Stel de compressieopties in voor de geselecteerde codec. Klik op de knop Optie (indien beschikbaar) om verdere
compressieopties in te stellen. Als het menu Diepte beschikbaar is, kiest u het aantal kleuren dat u in de geëxporteerde video wilt opnemen. (Dit
menu is niet beschikbaar wanneer de geselecteerde codec alleen ondersteuning biedt voor één kleurdiepte.)
Sleep de schuifregelaar voor de kwaliteit (indien beschikbaar) onder Compressiemethode of voer een waarde in om de beeldkwaliteit van de
geëxporteerde video aan te passen. Het formaat van het videobestand wordt daardoor ook gewijzigd. Als u bij het exporteren de codec gebruikt
die ook bij het vastleggen van de bron is gebruikt, en u hebt voorvertoningen gerenderd van een beeldreeks, kunt u tijd bij het renderen besparen
door de instelling voor de exportkwaliteit overeen te laten komen met de kwaliteitsinstelling voor de bron. Bij een kwaliteitsinstelling die hoger is
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:
Afmetingen
Verhoudingen handhaven
Interlacing van bronvideo opheffen
dan de kwaliteit van het origineel, wordt de kwaliteit niet hoger, maar kan het renderen meer tijd in beslag nemen.
de opties voor de compressiemethode zijn niet beschikbaar voor de codec Component Video.
Instellingen voor de grootte van QuickTime-films (Photoshop Extended CS5)
In het dialoogvenster Exportgrootte zijn de volgende opties beschikbaar:
Hiermee stelt u de framegrootte in voor uw geëxporteerde film. Als u een framegrootte wilt opgeven die niet in het menu Dimensies
is opgenomen, kiest u Aangepast en voert u een waarde in voor de breedte en de hoogte.
Hiermee kunt u een optie opgeven als de film wordt geschaald naar een nieuwe framegrootte. Met Balken boven en
onder wordt de bron proportioneel geschaald zodat deze past in de lege ruimte. Indien nodig worden zwarte balken boven- en onderaan of links
en rechts van de afbeelding toegevoegd. Het midden wordt bijgesneden, de bron wordt geschaald en bijgesneden zodat deze past in de lege
ruimte. Met de optie Passend maken in formaat wordt de bron aangepast aan het formaat van het doelbestand door de langste zijde passend te
maken en de bron, indien nodig, te schalen.
Met deze optie wordt de interliniëring van twee velden in elk geïnterlinieerd videoframe opgeheven.
Afbeeldingen optimaliseren
Afbeeldingsstapels (Photoshop Extended)
Informatie over het interpreteren van videomateriaal (Photoshop Extended)
Overzicht van video en animatie
Opmerking:
Naar boven
Opmerking:
Opmerking:
Opmerking:
Naar boven
Informatie over videolagen in Photoshop Extended
Ondersteunde indelingen voor video en reeksen afbeeldingen
Overzicht van het deelvenster Animatie
Schakelen tussen animatiemodi
De tijdlijnduur en framesnelheid opgeven
Voor eerdere Photoshop-versies dan Photoshop CC is bepaalde functionaliteit die in dit artikel wordt beschreven wellicht alleen
beschikbaar als u Photoshop Extended hebt. Photoshop CC kent geen afzonderlijke Extended-versie. Alle functies van Photoshop Extended
maken deel uit van Photoshop CC.
Informatie over videolagen
Met Photoshop kunt u afzonderlijke frames uit video- en bestanden met reeksen afbeeldingen bewerken. U kunt de Photoshop-gereedschappen
gebruiken om video te bewerken en in video te tekenen, maar u kunt ook filters, maskers, transformaties, laagstijlen en overvloeimodi toepassen.
Nadat u bewerkingen hebt uitgevoerd, kunt u het document opslaan als een PSD-bestand (dat kan worden afgespeeld in andere Adobe-
toepassingen, zoals Premiere Pro en After Effects of dat u als een niet-bewegend bestand kunt openen in andere toepassingen) of weergeven als
een QuickTime-film of als een reeks afbeeldingen.
Zie www.adobe.com/go/vid0027_nl voor een video over het werken met videolagen.
U kunt alleen het visuele gedeelte van een videobestand bewerken, en niet het audiogedeelte.
Als u een videobestand of een reeks afbeeldingen opent in Photoshop , bevinden de frames zich in een videolaag. In het deelvenster Lagen wordt
een videolaag aangeduid aan de hand van een filmstrippictogram
. In videolagen kunt u tekenen en klonen met de penselen en stempels. U
kunt, net als bij gewone lagen, selecties maken of maskers toepassen om uw bewerkingen te beperken tot bepaalde delen van een frame. U kunt
door de frames navigeren in de tijdlijnmodus van het deelvenster Animatie (Venster > Animatie).
Videolagen werken niet wanneer de framemodus is geactiveerd in het deelvenster Animatie.
In videolagen kunt u, net als bij gewone lagen, de overvloeimodus, dekking, positie en laagstijl aanpassen. U kunt videolagen ook groeperen in het
deelvenster Lagen. Met aanpassingslagen kunt u kleur- en toonaanpassingen op videolagen toepassen zonder dat de oorspronkelijke gegevens
worden gewijzigd.
Als u frames liever op een aparte laag wilt bewerken, maakt u een lege videolaag. Op lege videolagen kunt u eveneens met de hand getekende
animaties maken.
Een videolaag verwijst naar het oorspronkelijke bestand, dus wijzigingen in de videolaag worden niet doorgevoerd in het
oorspronkelijke videobestand of het oorspronkelijke bestand met de reeks afbeeldingen. Zorg ervoor dat dit bestand op dezelfde locatie ten
opzichte van het PSD-bestand blijft staan, zodat de koppeling niet wordt verbroken. Zie Beeldmateriaal vervangen in een videolaag voor meer
informatie.
Ondersteunde indelingen voor video en reeksen afbeeldingen
U kunt videobestanden en reeksen afbeeldingen in de volgende indelingen openen.
QuickTime-videoindelingen
MPEG-1 (.mpg of .mpeg)
MPEG-4 (.mp4 of .m4v)
MOV
AVI
MPEG-2 wordt ondersteund als een MPEG-2-encoder op uw computer is geïnstalleerd.
Indelingen voor reeksen afbeeldingen
BMP
DICOM
JPEG
Naar boven
OpenEXR
PNG
PSD
Targa
TIFF
Cineon en JPEG 2000 worden ondersteund als de desbetreffende plug-ins. zijn geïnstalleerd.
Zie Plug-ins voor meer informatie over plug-ins en het installeren ervan.
Kleurmodus en bitdiepte
Videolagen kunnen bestanden bevatten in de volgende kleurmodi en met het volgende aantal bits per kanaal (bpc):
Grijswaarden: 8, 16 of 32 bpc
RGB: 8, 16 of 32 bpc
CMYK: 8 of 16 bpc
Lab: 8 of 16 bpc
Overzicht van het deelvenster Animatie
Zie www.adobe.com/go/vid0023_nl voor een video over het deelvenster Animatie.
Een animatie is een reeks afbeeldingen of frames die in een tijdsverloop worden weergegeven. Elk frame verschilt enigszins van het vorige frame,
zodat de illusie van beweging of wijzigingen wordt gecreëerd wanneer de frames snel achter elkaar worden bekeken.
In de standaardversie van eerdere versies van Photoshop wordt het deelvenster Animatie (Venster > Animatie) weergegeven in de framemodus,
met een miniatuur van elk frame in de animatie. Gebruik de gereedschappen onder aan het deelvenster om door de frames te navigeren, opties
voor herhalen in te stellen, frames toe te voegen en te verwijderen en de animatie voor te vertonen.
Het menu van het deelvenster Animatie bevat aanvullende opdrachten voor het bewerken van frames of tijdsduren op de tijdlijn, en voor het
configureren van de vormgeving van het deelvenster. Klik op het deelvenstermenupictogram om de beschikbare opdrachten weer te geven.
Deelvenster Animatie (framemodus)
A. Eerste frame selecteren B. Vorige frame selecteren C. Animatie afspelen D. Volgende frame selecteren E. Animatieframes tussenvoegen F.
Geselecteerde frames dupliceren G. Geselecteerde frames verwijderen H. Overgaan op de tijdlijnmodusI. Menu van het deelvenster Animatie
U kunt het deelvenster Animatie zowel in de framemodus als in de tijdlijnmodus gebruiken. In de tijdlijnmodus worden de duur van de frames en
de animatie-eigenschappen van documentlagen weergegeven. Met de gereedschappen onder in het deelvenster kunt u door frames navigeren, in-
of uitzoomen op de tijdweergave, semi-transparante lagen in-/uitschakelen, keyframes verwijderen en een voorvertoning van de video weergeven.
Met de opties op de tijdlijn zelf kunt u de duur van frames voor een laag aanpassen, keyframes voor laageigenschappen instellen en een gedeelte
van de video instellen als werkgebied.
Opmerking:
Lusopties
Tijd framevertraging
Animatieframes tussenvoegen
Geselecteerde frames dupliceren
Omzetten in tijdlijnanimatie
Indicator voor frames in cachegeheugen
Track voor opmerkingen
Omzetten in frameanimatie
Tijdcode- of framenummerweergave
Huidige-tijdindicator
Track voor globale belichting
Keyframenavigator
Deelvenster Animatie (tijdlijnmodus)
A. Het afspelen van audio inschakelen B. Uitzoomen C. Zoomregelaar D. Inzoomen E. Semi-transparante lagen in-/uitschakelen F. Keyframes
verwijderen G. Omzetten in frameanimatie
In de tijdlijnmodus wordt in het deelvenster Animatie elke laag in een Photoshop-document (behalve de achtergrondlaag) weergegeven en is het
deelvenster gesynchroniseerd met het deelvenster Lagen. Als een laag wordt toegevoegd, verwijderd, hernoemd, gegroepeerd of gedupliceerd, of
als een kleur aan een laag wordt toegewezen, worden de wijzigingen doorgevoerd in beide deelvensters.
Wanneer geanimeerde lagen worden gegroepeerd als een slim object, worden de animatiegegevens uit het deelvenster Animatie
opgeslagen in het slimme object. Zie ook Informatie over slimme objecten.
Functies in de framemodus
In de framemodus bevat het deelvenster Animatie onder andere de volgende functies:
Hiermee stelt u in hoe vaak een animatie wordt afgespeeld wanneer deze wordt geëxporteerd als een geanimeerd GIF-bestand.
Hiermee stelt u de duur van een frame tijdens het afspelen in.
Hiermee voegt u een reeks frames tussen twee bestaande frames toe. De laagkenmerken worden hierbij
gelijkmatig over de nieuwe frames verdeeld; dit wordtinterpolatie genoemd.
Hiermee voegt u een frame toe aan de animatie door het geselecteerde frame in het deelvenster Animatie te
dupliceren.
Hiermee zet u een frameanimatie om in een tijdlijnanimatie door keyframes te gebruiken om laageigenschappen van
animatie te voorzien.
Functies in de tijdlijnmodus
In de tijdlijnmodus bevat het deelvenster Animatie onder andere de volgende functies:
Frames in het cachegeheugen worden aangeduid door een groene balk.
Kies Tijdlijncommentaar bewerken in het deelvenstermenu om bij de huidige tijd een tekstopmerking te typen.
Opmerkingen worden weergegeven als pictogrammen
in de track voor pictogrammen. Verplaats de aanwijzer boven deze pictogrammen om
opmerkingen weer te geven als knopinfo. Dubbelklik op deze pictogrammen om de opmerkingen te herzien. Als u van de ene opmerking naar de
andere wilt navigeren, klikt u op de knop voor de vorige
of volgende opmerking helemaal links in de opmerkingentrack.
Kies Tijdlijnopmerkingen exporteren in het deelvenstermenu om een HTML-tabel met de tijd, het framenummer en de tekst van iedere
opmerking te maken.
Hiermee zet u een tijdlijnanimatie met behulp van keyframes om in een frameanimatie.
Hiermee geeft u de tijdcode of het framenummer weer (afhankelijk van de deelvensteropties) voor het
huidige frame.
Sleep de huidige-tijdindicator om door frames te navigeren of om de huidige tijd of het huidige frame te wijzigen.
Hiermee geeft u keyframes weer wanneer u de hoofdhoek voor de belichting instelt en wijzigt voor laageffecten
zoals Slagschaduw, Schaduw binnen en Schuine kant en reliëf.
Met de pijlknoppen links van een tracklabel verplaatst u de huidige-tijdindicator vanaf de huidige positie naar het vorige of
Laagduurbalk
Gewijzigde-videotrack
Tijdregelaar
Tijd/verandering stopwatch
Menu van het deelvenster Animatie
Werkgebiedindicatoren
Naar boven
volgende keyframe. Klik op de knop in het midden als u een keyframe bij de huidige tijd wilt toevoegen of verwijderen.
Hiermee geeft u de plaats van een laag in de tijd op binnen een video of animatie. Sleep de balk als u de laag naar een ander
punt in de tijd wilt verplaatsen. Als u een laag wilt bijsnijden (de laagduur wilt aanpassen), sleept u een van de uiteinden van de balk.
Voor videolagen geeft u hiermee een tijdbalk voor gewijzigde frames weer. Gebruik de keyframenavigator links van het
tracklabel om naar gewijzigde frames te gaan.
Hiermee kunt u de duur (het aantal frames) horizontaal meten, afhankelijk van de duur en framesnelheid van het document. (Kies
Documentinstellingen in het deelvenstermenu om de duur of de framesnelheid te wijzigen.) Langs de tijdregelaar worden vinkjes en getallen
weergegeven en de ruimte hiertussen wordt gewijzigd met de zoominstelling van de tijdlijn.
Hiermee schakelt u keyframing voor een laageigenschap in of uit. Selecteer deze optie als u een keyframe wilt
invoegen en keyframing wilt inschakelen voor een laageigenschap. Hef de selectie van de optie op om alle keyframes te verwijderen en
keyframing voor een laageigenschap uit te schakelen.
Bevat functies voor keyframes, lagen, de vormgeving van het deelvenster, semi-transparante lagen en
documentinstellingen.
Sleep de blauwe tab naar een van de uiteinden van de bovenste track om het gedeelte van de animatie of video te
markeren waarvan u een voorvertoning wilt weergeven of dat u wilt exporteren.
Grootte van miniaturen wijzigen
In het deelvenster Animatie kun u het formaat wijzigen van de miniaturen die elk frame of elke laag vertegenwoordigen.
1. Kies Deelvensteropties in het menu van het deelvenster Animatie.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer een optie voor de grootte.
Selecteer Geen in de tijdlijnmodus als u alleen laagnamen wilt weergeven.
Schakelen tussen tijdlijneenheden
U kunt de tijdlijn van het deelvenster Animatie weergeven in framenummers of in tijdcode-eenheden.
Kies Deelvensteropties in het menu van het deelvenster Animatie en selecteer Framenummer of Tijdcode.
Als u wilt schakelen tussen de eenheden, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klikt u op de huidige-tijdweergave in de
linkerbovenhoek van de tijdlijn.
Laageigenschappen tonen of verbergen
Als u lagen toevoegt aan een document, worden deze weergegeven als tracks in de tijdlijn. U kunt laagtracks uitvouwen om laageigenschappen
weer te geven waarop animatie kan worden toegepast.
Als u laageigenschappen wilt tonen of verbergen, klikt u op het driehoekje links van de laagnaam.
Lagen tonen of verbergen in de tijdlijn
Alle documentlagen worden standaard in de tijdlijn weergegeven. Als u alleen een subset van lagen wilt weergeven, stelt u de lagen eerst in als
favorieten.
1. Selecteer in de tijdlijnmodus een of meerdere lagen in het deelvenster Animatie en kies Tonen > Favoriete lagen instellen in het menu van
het deelvenster Animatie.
2. U geeft op welke lagen worden weergegeven door de opdracht Tonen te kiezen in het menu van het deelvenster Animatie en vervolgens
Alle lagen of Favoriete lagen te selecteren.
Navigeren door de tijdlijn
Ga op een van de volgende manieren te werk wanneer de tijdlijnmodus van het deelvenster Animatie is geactiveerd:
Sleep de huidige-tijdindicator .
Klik op een nummer of locatie in de tijdliniaal waar u de huidige-tijdindicator wilt plaatsen.
Sleep de huidige-tijdweergave (in de linkerbovenhoek van de tijdlijn).
Dubbelklik op de huidige-tijdweergave en geef een framenummer of tijd op in het dialoogvenster Huidige tijd instellen.
Gebruik de afspeelfuncties in het deelvenster Animatie.
Kies Ga naar in het menu van het deelvenster Animatie en selecteer een tijdlijnoptie.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:
Naar boven
Opmerking:
Schakelen tussen animatiemodi
U kunt het deelvenster Animatie zowel in de frame- als in de tijdlijnanimatiemodus gebruiken. In de framemodus wordt elk afzonderlijk frame
weergegeven, zodat u de unieke duur- en laageigenschappen voor elk frame kunt instellen. In de tijdlijnmodus worden de frames op een
doorlopende tijdlijn weergegeven, zodat u eigenschappen kunt animeren met keyframes en videolagen kunt afspelen.
Idealiter selecteert u de gewenste modus voordat u een animatie start. Het is echter mogelijk om voor een geopend document te schakelen tussen
animatiemodi, zodat u een frameanimatie kunt omzetten in een tijdlijnanimatie of andersom.
Het is mogelijk dat u enkele geïnterpoleerde keyframes kwijtraakt wanneer u een tijdlijnanimatie omzet in een frameanimatie. De
weergave van de animatie verandert dan echter niet.
Voer in het deelvenster Animatie een van de volgende handelingen uit:
Klik op het pictogram Omzetten in frameanimatie .
Klik op het pictogram Omzetten in tijdlijnanimatie .
Kies Omzetten in frameanimatie of Omzetten in tijdlijn in het menu van het deelvenster Animatie.
De tijdlijnduur en framesnelheid opgeven
Als u werkt in de tijdlijnmodus, kunt u de duur en de framesnelheid opgeven van een document met video of animatie. Duur verwijst naar de
algemene lengte van de videoclip, van het eerste frame dat u opgeeft tot en met het laatste. De framesnelheid ofwel frames per seconde (fps)
wordt doorgaans bepaald door het type uitvoer dat wordt gemaakt: NTSC-video heeft een framesnelheid van 29,97 fps; PAL-video heeft een
framesnelheid van 25 fps en speelfilms hebben een framesnelheid van 24 fps. Afhankelijk van het uitzendsysteem kan DVD-video dezelfde
framesnelheid hebben als NTSC- of PAL-video, of een framesnelheid hebben van 23,976. Video die is bestemd voor cd-rom of het web heeft
doorgaans een framesnelheid van 10 tot 15 fps.
Wanneer u een nieuw document maakt, is de tijdlijn standaard tien seconden lang. De framesnelheid is afhankelijk van de gekozen voorinstelling
voor het document. Voor niet-videovoorinstellingen (zoals Internationaal papier) is de standaardfrequentie 30 fps. Voor videovoorinstellingen is de
frequentie 25 fps voor PAL en 29,97 voor NTSC.
1. Kies Documentinstellingen in het menu van het deelvenster Animatie.
2. Typ of selecteer de gewenste waarden voor de duur en de framesnelheid.
Als de duur van een bestaande video of animatie wordt verkort, worden frames (en keyframes) vanaf het einde van het document
bijgesneden.
Afbeeldingen maken voor video
Videohandelingen laden
Aanpassings- en opvullagen
Het tijdlijngebied instellen op Voorvertoning
Video met uitleg over de tijdlijnmodus
Filters en effecten
Overzicht van de galerie Vervagen
Kelby (7 mei 2012)
videozelfstudie
Snelle creatieve controle in een speciale werkruimte voor vervagen.
De nieuwe driedelige galerie Vervagen gebruiken
Lynda.com (7 mei 2012)
videozelfstudie
De blik focussen met nauwkeurige vervagingen.
Mogelijk wordt bepaalde inhoud die u bereikt via de koppelingen op deze pagina, alleen in het Engels weergegeven.
Overzicht van de filtereffecten | CC, CS6
Opmerking:
Naar boven
Naar boven
Kleurpotlood
Lijst met filters die ondersteuning bieden voor documenten met 16 en 32 bits per kanaal
Artistieke filters
Vervagingsfilters
Penseelstreekfilters
Vervormingsfilters
Ruisfilters
Pixelfilters
Renderingsfilters
Verscherpingsfilters
Schetsfilters
Stileerfilters
Structuurfilters
Videofilters
Overige filters
Digimarc-filters
Perspectiefpunt
In andere hoofdstukken wordt volledige informatie over het gebruik van bepaalde filters verschaft. Doorzoek de Adobe Help voor
informatie over de filters Verscherpen, Vervagen, Lenscorrectie, Vage lens, Ruisreductie, Uitvloeien en Perspectiefpunt.
Lijst met filters die ondersteuning bieden voor documenten met 16 en 32 bits per kanaal
De volgende filters bieden ondersteuning voor documenten met 16 en 32 bits per kanaal:
Alle filters Vervaging (behalve Vage lens en Slim vervagen)
Alle Vervormen-filters
Het filter Ruis > Ruis
Alle Pixel-filters
Alle Render-filters (behalve Belichtingseffecten)
Alle filters Verscherpen (behalve Scherpe randen)
De volgende filters onder Filter > Stileren:
Onscherp
Reliëf
Omtreklijn
Alle Video -filters
Alle filters onder Filter > Overige
Artistieke filters
Met filters uit het submenu Artistiek kunt u schilderachtige en artistieke effecten bereiken voor een kunstzinnig of commercieel project. Het filter
Knipsel gebruikt u bijvoorbeeld voor het maken van collages of typografie. Deze filters repliceren natuurlijke of traditionele media-effecten. Alle
artistieke filters kunnen worden toegepast met de Filtergalerie.
Hiermee tekent u met kleurpotloden een afbeelding op een effen achtergrond. Randen blijven behouden en krijgen een ruw
gearceerd uiterlijk, de effen achtergrondkleur is door de gladdere gedeelten zichtbaar.
Voor een perkamenteffect verandert u de achtergrondkleur vlak voordat u het filter Kleurpotlood op een geselecteerd gebied toepast.
Knipsel
Droog penseel
Filmkorrel
Fresco
Neon gloed
Klodder
Paletmes
Plastic
Posterranden
Ruw pastel
Vlek
Spons
Voorbewerking
Waterverf
Naar boven
Hiermee geeft u een afbeelding weer alsof die van ruw uitgeknipte stukjes gekleurd papier is gemaakt. Afbeeldingen met veel contrast
verschijnen in silhouet en kleurenafbeeldingen worden opgebouwd uit diverse lagen gekleurd papier.
Dit filter tekent de randen van de afbeelding met een droogpenseeltechniek (tussen olie en waterverf in). Het filter vereenvoudigt
een afbeelding door het kleurbereik te beperken tot de gebieden met veel voorkomende kleuren.
Hiermee past u een gelijkmatig patroon toe op de schaduwtonen en middentonen. Aan de lichtere gebieden wordt een gladder, meer
verzadigd patroon toegevoegd. Dit filter is nuttig om streepvorming te verwijderen bij overvloeiing en elementen uit diverse bronnen visueel te
verenigen.
Hiermee tekent u een afbeelding in een ruwe stijl met korte, ronde en haastig toegepaste klodders.
Hiermee kunt u verschillende soorten gloed toevoegen aan de objecten in een afbeelding. Dit filter is handig voor het kleuren van
een afbeelding die u tegelijkertijd een zachter uiterlijk wilt geven. U selecteert een gloedkleur door in het vak Kleur gloed te klikken en in de
Kleurkiezer een kleur te selecteren.
Hier kunt u kiezen uit diverse penseelgrootten (van 1 tot en met 50) en -typen voor een schilderachtig effect. U kunt kiezen uit de
volgende soorten penselen: Eenvoudig, Licht ruw, Donker ruw, Breed scherp, Breed vaag en Vonk.
Een afbeelding wordt minder gedetailleerd, zodat het effect van een dun beschilderd canvas ontstaat waar de onderliggende structuur
doorheen schijnt.
De afbeelding wordt met een laag glanzend plastic bedekt, waardoor de oppervlakdetails worden benadrukt.
Hiermee wordt het aantal kleuren in een afbeelding beperkt (de waarden worden beperkt) volgens de door u ingestelde
waardebeperkingsoptie, en de randen van de afbeelding worden met zwarte lijnen getekend. Grote, brede gedeelten krijgen een eenvoudige
schaduw, terwijl over de hele afbeelding fijne donkere details worden aangebracht.
Hiermee brengt u streken pastelkrijt aan op een gestructureerde achtergrond. De heldere kleuren worden in dik krijt met weinig
structuur getekend, bij de donkere gedeelten lijkt het krijt weggeschraapt zodat de structuur zichtbaar wordt.
Hiermee geeft u de afbeelding een zachter uiterlijk dankzij korte diagonale streken waarmee de donkere gebieden van de afbeelding
vlekkerig worden gemaakt of worden uitgesmeerd. Lichtere gebieden worden helderder en minder gedetailleerd.
Hiermee maakt u afbeeldingen met sterk gestructureerde gebieden in contrasterende kleuren, waarbij het effect van verf aanbrengen met
een spons wordt bereikt.
De afbeelding wordt op een gestructureerde achtergrond getekend, waarover de definitieve afbeelding wordt getekend.
Met dit filter krijgt de afbeelding het uiterlijk van een waterverftekening die is gemaakt met een penseel van gemiddelde dikte vol
waterverf die de details vereenvoudigt. Bij de randen met sterke toonveranderingen wordt de kleur door het filter verzadigd.
Vervagingsfilters
Met vervagingsfilters maakt u een selectie of een gehele afbeelding zachter. Vervagingsfilters zijn nuttig bij het retoucheren. Ze maken
overgangen vloeiend door het gemiddelde te nemen van de pixels naast de harde randen van gedefinieerde lijnen en schaduwpartijen in een
afbeelding.
Opmerking:
Gemiddelde
Vaag en Vager
Omgevingsvervaging
Gaussiaans vervagen
Vage lens
Bewegingsonscherpte
Radiaal vaag
Vorm vervagen
Slim vervagen
Voor (links) en na (rechts) gebruik van het filter Vage lens. De achtergrond wordt vervaagd maar de voorgrond blijft scherp.
Als u een vervagingsfilter wilt toepassen op de randen van een laag, schakelt u de optie Transparante pixels vergrendelen uit in het
deelvenster Lagen.
Hiermee wordt de gemiddelde kleur van een afbeelding of selectie vastgesteld en vervolgens wordt de afbeelding of selectie
hiermee gevuld zodat deze er egaler uitziet. Als u bijvoorbeeld een gebied met gras selecteert, wordt het gebied gewijzigd in een egaal grasveld.
Met deze filters verwijdert u ruis op plaatsen in een afbeelding met scherpe kleurovergangen. Vervagingsfilters maken
overgangen vloeiend door het gemiddelde te nemen van de pixels naast de harde randen van gedefinieerde lijnen en schaduwpartijen. Het effect
van Vager is drie tot vier keer sterker dan dat van het filter Vervagen.
Hiermee vervaagt u een afbeelding aan de hand van de gemiddelde kleurwaarde van de omliggende pixels. Dit filter is
handig voor het maken van speciale effecten. U kunt de grootte van het gebied aanpassen dat wordt gebruikt om de gemiddelde waarde van een
bepaalde pixel te berekenen; een grotere straal geeft meer vervaging.
Hiermee vervaagt u snel een selectie in een intensiteit die u kunt aanpassen. Gaussiaans verwijst naar de klokvormige
curve die wordt gegenereerd wanneer Photoshop een gewogen gemiddelde op de pixels toepast. Bij het filter Gaussiaans vervagen krijgt u weinig
details en een mistig effect.
Opmerking: wanneer u Gaussiaans vervagen, Omgevingsvervaging, Bewegingsonscherpte of Vorm vervagen toepast op een geselecteerd
afbeeldingsgebied, levert dit soms onverwachte visuele resultaten op bij de randen van de selectie. Dit komt doordat deze vervagingsfilters
afbeeldingsgegevens van buiten het geselecteerde gebied gebruiken om de nieuwe, vervaagde pixels te maken in het geselecteerde gebied. Als
de selectie bijvoorbeeld een achtergrondgebied is dat u wilt vervagen terwijl u de voorgrond scherp wilt houden, worden de randen van het
vervaagde achtergrondgebied aangetast door de kleuren van de voorgrond, waardoor er een vage, wazige rand rondom de voorgrond ontstaat.
Als u dit effect in dergelijke gevallen wilt vermijden, kunt u Slim vervagen of Vage lens gebruiken.
Hiermee voegt u een vervaging toe aan een afbeelding om het effect te verkrijgen van een kleinere scherptediepte, zodat bepaalde
objecten in de afbeelding scherp blijven terwijl andere vaag worden. Zie Vage lens toevoegen.
Dit filter vervaagt in een bepaalde richting (van -360º tot en met +360º) en bij een bepaalde intensiteit (van 1 tot en met
999). Het effect van het filter is hetzelfde als het nemen van een foto van een bewegend object met een vaste belichtingstijd.
Dit filter simuleert de vervaging van een in- of uitzoomende of draaiende camera en geeft een zachte vervaging. Kies Draaien om
te vervagen langs concentrische, ronde lijnen, en geef vervolgens een graad van rotatie aan. Kies Zoomen om langs straalsgewijze lijnen te
vervagen, alsof u op de afbeelding in- of uitzoomt, en geef een waarde op tussen 1 en 100. De kwaliteit van de vervaging loopt van Laag (voor
een snel, maar korrelig resultaat), tot Goed en Best voor vloeiendere resultaten, die alleen in een grote selectie van elkaar te onderscheiden
vallen. Geef het beginpunt van de vervaging op door het patroon in het vak Middelpunt te slepen.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van de tekenspatiëring om de vervaging te maken. Kies een tekenspatiëring in de lijst met
aangepaste voorinstellingen voor de vorm, en gebruik de schuifregelaar bij Straal om de grootte aan te passen. U kunt verschillende
Vormbibliotheken laden door op de driehoek te klikken en in de lijst te kiezen. Straal bepaalt de grootte van de kernel; hoe groter de kernel, hoe
sterker de vervaging.
Hiermee vervaagt u een afbeelding heel nauwkeurig. U kunt een straal, een drempel en de kwaliteit van de vervaging opgeven.
De Straal bepaalt de grootte van het gebied waarin wordt gezocht naar ongelijksoortige pixels. De Drempelwaarde bepaalt hoe ongelijksoortig de
pixels moeten zijn voordat deze worden beïnvloed. U kunt ook een modus voor de volledige selectie (Normaal) of voor de randen van de
kleurovergangen (Alleen rand en Bedekking rand) instellen. In gedeelten met veel contrast kunt u met Alleen rand zwart-witte randen en met
Bedekking rand een witte rand toepassen.
Oppervlak vervagen
Naar boven
Geaccentueerde randen
Hoeklijn
Arcering
Donkere lijnen
Inkt omtrek
Spetters
Sproeilijn
Sumi-e
Naar boven
Gloed onscherp
Verplaatsen
Glas
Oceaanrimpel
Kneep
Hierbij wordt een afbeelding vervaagd zonder de randen te beïnvloeden. Dit filter is handig voor het maken van speciale
effecten en voor het verwijderen van ruis of korreligheid. Met de optie Straal geeft u de grootte op van het gebied waarin monsters worden
genomen voor de vervaging. Met de optie Drempel kunt u aangeven hoeveel de toonwaarden van de omliggende pixels moeten afwijken van die
van de middelste pixel, voordat deze worden meegenomen in de vervaging. Pixels met toonwaardeverschillen die minder zijn dan de
Drempelwaarde, worden niet meegenomen in de vervaging.
Penseelstreekfilters
Net als de artistieke filters geven de penseelstreekfilters een schilderseffect of een kunstzinnig effect met behulp van verschillende penseelstreek-
en inktlijneffecten. Er zijn filters die korrel, verf, ruis, randdetail of structuur toevoegen. Alle penseelstreekfilters kunnen worden toegepast met de
Filtergalerie.
Hiermee accentueert u de randen van een afbeelding. Als voor de helderheid van de rand een hoge waarde wordt
ingesteld, lijken de accenten op wit krijt, als hiervoor een lage waarde wordt ingesteld, lijken de accenten op zwarte inkt.
Hiermee tekent u een afbeelding opnieuw met diagonale streken, met lichte en donkere gebieden die worden geschilderd met streken in
tegenovergestelde richtingen.
Dit filter behoudt de details en kenmerken van de oorspronkelijke afbeelding, maar voegt structuur toe en maakt de randen van de
gekleurde gebieden ruwer met gesimuleerde potloodarcering. De optie Sterkte (met waarden van 1 tot en met 3) bepaalt het aantal keren arceren.
Hiermee schildert u donkere gebieden met korte, strakke, donkere streken, en lichte gebieden met lange, witte streken.
Dit filter tekent een afbeelding opnieuw in pen en inkt met fijne, dunne lijnen over de oorspronkelijke details.
Dit filter dupliceert het effect van een spetter-airbrush. Als u de waarde van de opties verhoogt, wordt het totale effect eenvoudiger.
Hiermee tekent u een afbeelding opnieuw, waarbij de dominante kleuren met hoekige sproeilijnen in kleur worden getekend.
Hiermee tekent u een afbeelding in Japanse stijl; alsof u met een penseel vol inkt op rijstpapier tekent. Met Sumi-e krijgt u zachte,
vervaagde randen en volle, zwarte vlakken.
Vervormingsfilters
De vervormingsfilters vervormen een afbeelding geometrisch en creëren een 3D-effect of andere vervormingseffecten. Voor deze filters is soms
erg veel geheugen nodig. De filters Gloed onscherp, Glas en Oceaanrimpel kunnen worden toegepast met de Filtergalerie.
Hiermee wordt een afbeelding weergegeven alsof deze door een zacht diffuusfilter wordt bekeken. Het filter voegt transparante
witte ruis toe, waarbij de gloed vanaf het midden van een selectie steeds minder wordt.
Hiermee bepaalt u op basis van een afbeelding, de zogeheten verplaatsingsafbeelding, hoe een selectie moet worden vervormd. Als
u bijvoorbeeld een paraboolvormige verplaatsingsafbeelding gebruikt, kunt u een afbeelding maken die lijkt te zijn afgedrukt op een doek dat aan
de punten wordt vastgehouden.
Hiermee geeft u een afbeelding het uiterlijk alsof deze wordt bekeken door verschillende soorten glas. U kunt een glaseffect kiezen of een
Photoshop-bestand maken van een eigen glasstructuur en dit toepassen. U kunt de instellingen voor schalen, vervorming en vloeiendheid
aanpassen. Volg de instructies voor het filter Verplaats wanneer u oppervlakken uit een bestand gebruikt.
Hiermee voegt u een willekeurige rimpeling toe aan het oppervlak van de afbeelding zodat het lijkt of deze onder water ligt.
Met dit filter wordt een selectie samengedrukt. Met een positieve waarde tot 100% verschuift u de selectie naar het midden, met een
Poolcoördinaten
Rimpel
Schuin
Bol
Kronkel
Golf
ZigZag
Naar boven
Ruis
Uitstippen
Stof & krassen
Mediaan
Ruis reduceren
negatieve waarde tot -100% verschuift u de selectie naar buiten.
Met dit filter wordt een selectie van rechthoekige in polaire coördinaten omgezet en omgekeerd, afhankelijk van de
geselecteerde optie. Met dit filter kunt u een cilinderanamorfose maken. Dit is een kunstvorm die populair was in de 18e eeuw, waarbij de
vervormde afbeelding normaal zichtbaar wordt als u deze spiegelt in een cilinder.
Hiermee past u een golfpatroon toe op een selectie, als rimpels op het oppervlak van een vijver. Voor meer controle gebruikt u het filter
Golf. U kunt onder andere het aantal en het formaat van de rimpels kiezen.
Hiermee vervormt u een afbeelding langs een curve. U geeft de curve aan door de lijn in het vak te slepen. U kunt alle punten op de
curve aanpassen. Klik op Standaardinstellingen om weer een rechte lijn van de curve te maken. Daarnaast kunt u kiezen hoe u niet-vervormde
gebieden wilt behandelen.
Dit filter geeft objecten een 3D-effect door een selectie rond een bolvorm te buigen, waarbij de afbeelding wordt vervormd en gerekt zodat
deze in de geselecteerde curve past.
Hiermee draait u een selectie in het midden meer dan aan de randen. Als u een hoek opgeeft, wordt er een kronkelpatroon gegenereerd.
Dit filter lijkt op Rimpeling, maar u kunt er nauwkeuriger mee werken. U kunt opties kiezen zoals het aantal golfgeneratoren, de golflengte
(afstand tussen de toppen van de golven), de amplitude van de golf en het golftype: Sinus (rollend), Driehoek of Vierkant. Met de optie Willekeurig
past u willekeurige waarden toe. U kunt ook de niet-vervormde gebieden definiëren.
Hiermee vervormt u een selectie radiaal, afhankelijk van de straal van de pixels in uw selectie. Met de optie Tanden stelt u in hoe vaak de
richting van de zigzag vanaf het midden van de selectie tot aan de rand moet worden omgekeerd. U kunt ook aangeven hoe de pixels worden
verplaatst: bij Vijverrimpels worden de pixels naar linksboven of rechtsonder verplaatst, bij Uit middelpunt worden de pixels naar of weg van het
midden van de selectie verplaatst en bij Rond middelpunt worden de pixels rond het middelpunt gedraaid.
Ruisfilters
Met de ruisfilters kunt u ruis, of pixels met willekeurig verspreide kleurniveaus, toevoegen of verwijderen. Hiermee kunt u een selectie in de
omliggende pixels laten overvloeien. Met ruisfilters kunt u ongebruikelijke structuren maken of probleemgebieden, zoals stof en krassen, uit een
afbeelding verwijderen.
Er worden willekeurige pixels aan een afbeelding toegevoegd, waarbij het effect van fotograferen met een film van hoge snelheid wordt
gesimuleerd. U kunt het filter Ruis ook gebruiken om streepvorming in gedoezelde selecties of een opvulling met geleidelijk verloop te reduceren,
of sterk geretoucheerde gebieden een realistischer uiterlijk te geven. Opties voor Ruisdistributie zijn onder andere Uniform en Gaussiaans. Bij
Uniform distribueert u ruiskleurwaarden met willekeurige getallen tussen 0 en de aangegeven waarde (+ of -), zodat u een subtiel effect aanbrengt.
Met Gaussiaans distribueert u ruiskleurwaarden langs een klokvormige curve, waardoor u een spikkeleffect maakt. Bij de optie Monochromatisch
past u het filter alleen op de toonelementen in de afbeelding toe zonder dat u de kleuren verandert.
Dit filter zoekt de randen in een afbeelding (gebieden waar sterke kleurveranderingen optreden) en vervaagt de volledige selectie
behalve die randen. Met deze vervaging verwijdert u ruis terwijl de details behouden blijven.
Vermindert ruis door ongelijksoortige pixels te veranderen. Probeer diverse combinaties voor de instelling van straal en drempel
wanneer u een balans tussen de scherpte van de afbeelding en het verbergen van defecten wilt bereiken. U kunt het filter ook op geselecteerde
gebieden in de afbeelding toepassen. Zie ook Het filter Stof & krassen gebruiken.
Hiermee vermindert u ruis in een afbeelding door de helderheid van pixels binnen een selectie te laten overvloeien. Het filter zoekt
binnen de straal van een pixelselectie naar pixels die even helder zijn, verwijdert pixels die te veel van aangrenzende pixels verschillen, en
vervangt de middelste pixel met de mediaanhelderheidswaarde van de gezochte pixels. Dit filter is nuttig om het effect van beweging in een
afbeelding te elimineren of te reduceren.
Hiermee reduceert u ruis terwijl de randen onaangetast blijven, afhankelijk van de gebruikersinstellingen die effect hebben op de
hele afbeelding of afzonderlijke kanalen. Zie Ruis in de afbeelding en JPEG-artefacten verminderen.
Naar boven
Kleur halftoon
Kristal
Facet
Fragmentatie
Mezzotint
Mozaïek
Pointilleren
Naar boven
Wolken
Andere wolken
Vezels
Zon
Pixelfilters
Bij deze filters wordt een selectie scherp gedefinieerd doordat de pixels van gelijke kleurwaarden in cellen worden samengeklonterd.
Hiermee simuleert u het effect van toepassing van een vergroot halftoonraster op elk kanaal van de afbeelding. Voor elk kanaal
verdeelt het filter de afbeelding in rechthoeken en vervangt elke rechthoek door een cirkel. De cirkelgrootte is proportioneel met de helderheid van
de rechthoek. Zie Het filter Kleur halftoon toepassen.
Pixels worden samengeklonterd in veelhoeken in één kleur.
Pixels van dezelfde kleur of gelijksoortige kleuren worden in blokken pixels van dezelfde kleur samengeklonterd. Met dit filter kunt u een
gescande afbeelding er handgeschilderd uit laten zien of een realistische afbeelding op een abstract schilderij laten lijken.
Dit filter maakt vier kopieën van de pixels in de selectie, neemt er het gemiddelde van en verschuift ze ten opzichte van elkaar.
Dit filter zet een afbeelding naar een willekeurig patroon van zwarte en witte delen of bij een afbeelding in kleur om in een patroon van
volledig verzadigde kleuren. Bij dit filter kiest u in het typemenu in het dialoogvenster Mezzotint een stippelpatroon.
Dit filter klontert pixels in vierkante blokken. De pixels in een bepaald blok hebben dezelfde kleur en de kleuren van de blokken geven de
kleuren in de selectie weer.
De kleur in een afbeelding wordt verdeeld in willekeurig geplaatste stippen, net als in een pointillistisch schilderij. De achtergrondkleur
wordt het canvasgebied tussen de stippen.
Renderingsfilters
Met de renderingsfilters creëert u 3D-figuren, wolkenpatronen, refractiepatronen en gesimuleerde lichtreflecties in een afbeelding. U kunt objecten
ook in de 3D-ruimte manipuleren, 3D-objecten (kubussen, bollen en cilinders) maken en 3D-achtige belichtingseffecten produceren door
structuuropvullingen van grijswaardenbestanden te maken.
Dit filter genereert een zacht wolkenpatroon met willekeurige waarden die tussen de voorgrond- en de achtergrondkleur variëren. U
genereert een sprekender wolkenpatroon door Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt te houden en Filter > Rendering > Wolken te kiezen.
Wanneer u het filter Wolken toepast, worden de afbeeldingsgegevens op de actieve laag vervangen.
Dit filter produceert een wolkenpatroon met willekeurig gegenereerde waarden die tussen de voorgrond- en de achtergrondkleur
variëren. Het filter laat de wolkengegevens op dezelfde manier met de bestaande pixels overvloeien als bij de overvloeiing van kleuren in de
modus Verschil. Als u dit filter éénmaal kiest, worden delen van de afbeelding omgekeerd in een wolkenpatroon. Als u het filter een aantal keren
toepast, krijgt u rib- en aderpatronen die op een marmerstructuur lijken. Wanneer u het filter Andere wolken toepast, worden de
afbeeldingsgegevens op de actieve laag vervangen.
Hiermee verkrijgt u het effect van geweven vezels met behulp van de voorgrond- en achtergrondkleuren. U gebruikt de schuifregelaar bij
Variantie om de kleurvariatie bij te houden (een lage waarde produceert lange streken, en een hoge waarde resulteert in zeer korte vezels met
een gevarieerde kleurverspreiding). Met de schuifregelaar bij Sterkte bepaalt u de vormgeving van elk vezel. Bij een lagere waarde krijgt u het
effect van grove vezels en bij een hoge waarde korte, dunne vezels. Klik op de knop Willekeurig om de vormgeving van het patroon te wijzigen. U
kunt meerdere malen op de knop klikken totdat u het gewenste patroon krijgt. Wanneer u het filter Vezels toepast, worden de afbeeldingsgegevens
op de actieve laag vervangen.
Probeer een aanpassingslaag met een verlooptoewijzing toe te passen om de vezels te vullen met kleur.
Dit filter simuleert de refractie die wordt veroorzaakt wanneer een helder licht in een cameralens schijnt. Geef een locatie voor het midden
van de zon op door ergens in de miniatuur van de afbeelding te klikken of door het dradenkruis te slepen.
Belichtingseffecten
Naar boven
Verscherpen en Scherper
Scherpe randen en Onscherp masker
Slim verscherpen
Naar boven
Hiermee kunt u allerlei belichtingseffecten in RGB-afbeeldingen creëren door 17 lichtstijlen, 3 soorten licht en 4 sets
lichteigenschappen te variëren. U kunt ook met structuren uit grijswaardenbestanden (de zogeheten grijsstructuren) 3D-achtige effecten creëren en
uw eigen stijlen opslaan om op andere afbeeldingen toe te passen. Zie Belichtingseffecten toevoegen.
Opmerking: Belichtingseffecten is niet beschikbaar in 64-bits versies van Mac OS.
Verscherpingsfilters
Met de verscherpingsfilters stelt u vage afbeeldingen scherp door het contrast van de aangrenzende pixels te verhogen.
Een selectie scherpstellen en de duidelijkheid ervan verbeteren. Met het filter Scherper wordt een sterker
scherpstellingseffect bereikt dan met het filter Verscherpen.
Deze filters zoeken de gebieden in de afbeelding waar scherpe kleurveranderingen voorkomen en
verscherpen deze. Het filter Scherpe randen verscherpt alleen de randen, terwijl de afbeelding als geheel vloeiend blijft. Met dit filter verscherpt u
de randen zonder dat u een waarde opgeeft. Voor professionele kleurcorrectie kunt u met het filter Onscherp masker het contrast van de
randdetails aanpassen en aan beide kanten van de rand een lichtere en een donkerdere lijn aanbrengen. Bij dit proces wordt de rand benadrukt
en wordt de illusie van een scherpere afbeelding gecreëerd.
Hiermee verscherpt u een afbeelding doordat u het verscherpingsalgoritme kunt instellen of de mate van verscherping kunt
bepalen die voorkomt in schaduwen en hooglichten. Dit is de aanbevolen manier om de verscherping te bepalen als u niet een bepaald
verscherpingsfilter in gedachten hebt. Zie Verscherpen met gebruik van Slim verscherpen.
In Photoshop CC kunt u met het verbeterde filter Slim verscherpen resultaten van hoge kwaliteit produceren dankzij de adaptieve
verscherpingstechnologie die ruis en halo-effecten minimaliseert. Het gestroomlijnde interfaceontwerp voor dit filter biedt geoptimaliseerde
besturingselementen voor doelgericht verscherpen. Gebruik de schuifregelaars voor snelle aanpassingen en de geavanceerde
besturingselementen om de resultaten te perfectioneren.
Slim verscherpen in Photoshop CC biedt ondersteuning voor CMYK. Bovendien kunt u willekeurige kanalen verscherpen. Zo kunt u er bijvoorbeeld
voor kiezen om alleen het blauwe kanaal, alleen het groene kanaal of alleen het alfakanaal te verscherpen.
(Photoshop CC) Interface van het verbeterde filter Slim verscherpen
Hier volgt de aanbevolen methode voor het verscherpen van afbeeldingen met Photoshop CC:
1. Stel om te beginnen een hoge waarde in voor Hoeveelheid.
2. Verhoog de waarde voor Straal tot er een halo-effect ontstaat.
3. Verlaag de waarde voor Straal tot het halo-effect weer verdwijnt. Dit is de optimale waarde voor Straal.
4. Nu kunt u de waarde voor Hoeveelheid desgewenst verlagen.
5. Pas de schuifregelaar Ruis reduceren aan, zodat de ruis in de afbeelding er ongeveer net zo uitziet als voordat u begon met verscherpen.
Als u de ruis te veel reduceert, kan de afbeelding er onecht (plasticachtig) uit gaan zien. Hogere waarden voor Hoeveelheid vereisen een
sterkere mate van ruisreductie.
Schetsfilters
Basreliëf
Krijt en houtskool
Houtskool
Chroom
Conté crayon
Grafische pen
Halftoonraster
Postpapier
Fotokopie
Gips
Filigraan
Stempel
Gescheurde randen
Waterpapier
Naar boven
Deze filters voegen structuur aan afbeeldingen toe, meestal voor een 3D-effect. De filters zijn ook handig om een afbeelding een kunstzinnig of
handgetekend uiterlijk te geven. Bij de meeste schetsfilters wordt de afbeelding opnieuw getekend in de voorgrond- en achtergrondkleur. Alle
schetsfilters kunnen worden toegepast met de Filtergalerie.
Hiermee transformeert u een afbeelding zodat het lijkt alsof deze in laag reliëf is uitgesneden, en is verlicht zodat de
oppervlaktevariaties worden geaccentueerd. Donkere partijen van de afbeelding nemen de voorgrondkleur aan en lichte partijen de
achtergrondkleur.
Hiermee tekent u de hooglichten en de middentonen van de afbeelding opnieuw, met een effen achtergrond in een grijze
middentoon die met ruw krijt is getekend. Schaduwpartijen worden vervangen door zwarte diagonale houtskoollijnen. De voorgrondkleur wordt met
houtskool getekend, de achtergrondkleur met krijt.
Hiermee maakt u een vlekkerig effect. Duidelijke randen worden vet getekend en middentonen worden met diagonale lijnen geschetst.
De voorgrondkleur wordt met houtskool getekend, en de achtergrond heeft de kleur van het papier.
Met dit filter lijkt het alsof de afbeelding op een gepolijst chroomoppervlak is afgebeeld. De hooglichten zijn de hoge punten en de
schaduwen de lage punten in het reflecterende oppervlak. Nadat het filter is toegepast, kunt u in het dialoogvenster Niveaus meer contrast aan de
afbeelding toevoegen.
De structuur van dicht donker en zuiver wit contékrijt wordt op de afbeelding toegepast. Bij het filter Conté crayon worden donkere
gebieden in de voorgrondkleur en lichte gebieden in de achtergrondkleur weergegeven. Verander voor een realistischer effect de voorgrondkleur in
een van de standaardcontékleuren (zwart, sepia of bloedrood) voordat u het filter toepast. Als u het effect wilt dempen, wijzigt u de
achtergrondkleur in wit, voegt u wat voorgrondkleur toe aan de witte achtergrond, en past u vervolgens het filter toe.
Hiermee maakt u dunne, lineaire inktlijnen om de details van de oorspronkelijke afbeelding te benadrukken. Het effect is vooral
indrukwekkend bij gescande afbeeldingen. Het filter vervangt de kleur in de oorspronkelijke afbeelding en geeft de inkt in de voorgrondkleur en
het papier in de achtergrondkleur weer.
Het filter simuleert het effect van een halftoonraster terwijl het continue toonbereik behouden blijft.
Dit filter maakt een afbeelding die lijkt te zijn gemaakt van handgemaakt papier. De afbeelding wordt vereenvoudigd en in het filter
worden de effecten van de filters Stileer, Reliëf, Structuur en Korrel gecombineerd. Donkere gebieden van de afbeelding verschijnen als gaten in
de bovenlaag van het papier, zodat de achtergrondkleur zichtbaar wordt.
Dit filter simuleert het effect van het fotokopiëren van een afbeelding. Van grote, donkere gebieden worden alleen de randen
gekopieerd en de middentonen worden volledig zwart of wit weergegeven.
Een afbeelding wordt in gips in 3D vervaardigd en het resultaat wordt vervolgens met de voorgrond- en achtergrondkleur ingekleurd.
Donkere gebieden komen naar voren, lichte gebieden wijken naar achteren.
Dit filter simuleert het gecontroleerde krimpen en vervormen van folie-emulsie en genereert een afbeelding die geklonterd lijkt in de
schaduwgebieden en licht korrelig in de lichte gebieden.
Hiermee vereenvoudigt u een afbeelding, zodat het lijkt alsof het is gemaakt met een rubberen of houten stempel. Dit filter kunt u het
best toepassen op zwart-witafbeeldingen.
Hiermee reconstrueert u de afbeelding zo, dat het lijkt alsof deze is gemaakt van gerafelde, afgescheurde stukjes papier;
vervolgens wordt de afbeelding ingekleurd met de voorgrond- en achtergrondkleuren. Dit filter is handig voor tekst of contrastrijke objecten.
Dit filter gebruikt vlekkerige klodders die geschilderd lijken te zijn op vezelig, vochtig papier, zodat de kleuren gaan vloeien en zich
vermengen.
Stileerfilters
Onscherp
Reliëf
Geef diepte
Randen zoeken
Oplichtende rand
Solariseren
Tegels
Omtreklijn
Wind
Naar boven
Craquelure
Korrel
Mozaïektegels
Lappendeken
De stileerfilters geven een geschilderd of impressionistisch effect op een selectie door pixels te verplaatsen en het contrast in een afbeelding te
zoeken en te versterken. Nadat u met bijvoorbeeld de filters Contrastlijn of Omtreklijn randen gemarkeerd hebt, kunt u met de opdracht Omkeren
de randen van een afbeelding in kleur met gekleurde lijnen aangeven of de randen van een afbeelding in grijswaarden met witte lijnen.
Met dit filter worden de pixels in een selectie door elkaar geschud om de focus te verzachten afhankelijk van de geselecteerde optie:
Met Normaal worden pixels willekeurig verplaatst (er wordt geen rekening gehouden met kleurwaarden), met Alleen donkerder worden lichtere
pixels vervangen door donkerdere, en met Alleen lichter worden donkerdere pixels vervangen door lichtere. Met Niet-isotropisch verplaatst u de
pixels in de richting van de geringste kleurwijziging.
Dit filter zorgt ervoor dat een selectie naar voren komt of er gestempeld uitziet door de vulkleur in grijs te veranderen en de randen in de
oorspronkelijke vulkleur te tekenen. U kunt zowel de hoek van het reliëf instellen (van -360° om het oppervlak terug te laten wijken, tot +360° om
het oppervlak naar voren te laten komen), de hoogte opgeven en een percentage (1% tot en met 500%) voor de hoeveelheid kleur binnen de
selectie kiezen. Als u de kleur en de details in het reliëf wilt behouden, gebruikt u na toepassing van het filter Reliëf de opdracht Vervagen.
Dit filter geeft een selectie of een laag een 3D-structuur. Zie Het filter Geef diepte toepassen.
De gedeelten van de afbeelding met sterke overgangen worden geïdentificeerd en de randen benadrukt. Net als bij het filter
Omtreklijn kunt u met Contrastlijn de randen van een afbeelding benadrukken met donkere lijnen tegen een witte achtergrond. Ook kunt u zo een
rand rond een afbeelding tekenen.
Hiermee worden de randen van kleuren geïdentificeerd en wordt er een neonachtige gloed aan toegevoegd. U kunt dit filter
meerdere malen achter elkaar toepassen.
Hiermee wordt een overvloeiing tussen een negatieve en positieve afbeelding gegenereerd: net als bij korte blootstelling aan het licht
bij ontwikkeling van een foto.
Hiermee deelt u een afbeelding op in een aantal tegels, waarbij u een verschuiving veroorzaakt tussen de selectie en de oorspronkelijke
positie. U kunt een van de volgende opties kiezen om het gebied tussen de tegels op te vullen: de achtergrondkleur, de voorgrondkleur, een
omgekeerde versie van de afbeelding of een ongewijzigde versie van de afbeelding, waarbij de versie met tegels op de oorspronkelijke afbeelding
wordt geplaatst en een deel van de oorspronkelijke afbeelding onder de tegelranden zichtbaar is.
Zoekt naar de overgangen van de helderste gebieden en voorziet deze van een dunne contour voor elk kleurkanaal, voor een effect
dat identiek is aan de lijnen in een contourkaart. Zie Het filter Omtreklijn toepassen.
Met dit filter plaatst u dunne horizontale lijntjes op de afbeelding om een windeffect te simuleren. U kunt kiezen uit de methoden Wind,
Storm voor een dramatischer windeffect, en Verspreid, waarbij de windlijnen op de afbeelding worden verplaatst.
Structuurfilters
Met de structuurfilters geeft u een afbeelding diepte of inhoud, of geeft u de afbeelding een organisch uiterlijk.
Dit filter tekent een afbeelding op een gipsoppervlak met veel reliëf, zodat een fijn netwerk van scheurtjes ontstaat die de contouren
van de afbeelding volgen. Met dit filter brengt u een reliëfeffect aan in afbeeldingen met een groot aantal kleuren of grijswaarden.
Dit filter voegt structuur aan een afbeelding toe door diverse soorten korrel te simuleren: Standaard, Zacht, Sprenkel, Klonter, In contrast,
Vergroot, Stippel, Horizontaal, Verticaal en Spikkel uit het menu Type korrel.
Hiermee wijzigt u de afbeelding zo dat het lijkt alsof deze is opgebouwd uit kleine schijfjes of tegels met een ruimte tussen de
tegels. (Het filter Pixel > Mozaïek breekt een afbeelding daarentegen op in blokken pixels met verschillende kleuren.)
Een afbeelding wordt verdeeld in vierkantjes die zijn opgevuld met de overheersende kleur in dat gedeelte van de afbeelding. Het
filter vermindert of verhoogt de diepte van de tegels willekeurig om de hooglichten en de schaduwen aan te geven.
Gebrandschilderd glas
Structuurmaker
Naar boven
De-Interlace
NTSC-kleuren
Naar boven
Aangepast
Hoogdoorlaat
Maximaal en Minimaal
Dit filter tekent een afbeelding opnieuw als aangrenzende cellen van één kleur met contouren in de voorgrondkleur.
Past een door u geselecteerde of gemaakte structuur op een afbeelding toe.
Videofilters
In het submenu Video vindt u de filters De-Interlace en NTSC-kleuren.
Het filter De-interlace maakt op video vastgelegde bewegende beelden vloeiender door ofwel de oneven ofwel de even
geïnterlinieerde lijnen in de afbeelding te verwijderen. U kunt kiezen of u de verwijderde lijnen wilt vervangen via duplicatie of interpolatie.
Met dit filter beperkt u het aantal kleuren tot de kleuren die acceptabel zijn voor weergave op televisie om te voorkomen dat
oververzadigde kleuren de scanlijnen van de televisie overschrijden.
Overige filters
Met de filters in het submenu Overige kunt u uw eigen filters maken, maskers wijzigen met behulp van filters, een selectie verschuiven binnen een
afbeelding en snelle kleurcorrecties aanbrengen.
Hiermee kunt u uw eigen filtereffect ontwerpen. Met het filter Aangepast kunt u de helderheidswaarden van elke pixel in de afbeelding
veranderen volgens een vooraf gedefinieerde wiskundige bewerking die kronkeling wordt genoemd. Aan elke pixel wordt een waarde toegewezen
op basis van de waarden van de omliggende pixels. Deze bewerking is identiek aan de berekeningen Toevoegen en Aftrekken voor kanalen.
U kunt de aangepaste filters die u maakt, opslaan en in andere Photoshop-afbeeldingen gebruiken. Zie Een aangepast filter maken.
Behoudt de randdetails in de opgegeven straal waar scherpe kleurovergangen voorkomen en onderdrukt de rest van de
afbeelding. (Met een straal van 0,1 pixel blijven alleen de randpixels behouden.) Het filter verwijdert weinig voorkomende details uit een afbeelding
en heeft het tegenovergestelde effect als het filter Gaussiaans vervagen.
Het is handig om het filter Hooglichten op een afbeelding met continue tonen toe te passen voordat u de opdracht Drempel gebruikt of de
afbeelding in de bitmapmodus omzet. Het filter is handig om lijntekeningen en grote zwart-witte gebieden uit gescande afbeeldingen te halen.
De filters Maximaal en Minimaal zijn handig voor het wijzigen van maskers. Het filter Maximaal heeft het effect van
toepassing van een uitbreiding. Witte gebieden worden uitgebreid en zwarte gebieden ingeperkt. Het filter Maximaal heeft het effect van
toepassing van een inperking. Witte gebieden worden ingeperkt en zwarte gebieden uitgebreid. De filters Maximaal en Minimaal werken net als het
filter Mediaan op geselecteerde pixels. De filters Maximaal en Minimaal vervangen binnen een opgegeven straal de helderheidswaarde van de
huidige pixel door de hoogste of laagste helderheidswaarde van de omliggende pixels.
Deze filters hebben, met name bij grotere stralen, de neiging om of hoeken of curven in de beeldcontouren te helpen. U kunt in Photoshop CC in
het menu Behouden kiezen voor een vierkante of een ronde vorm als u de straalwaarde opgeeft.
(Photoshop CC) Vierkante vorm of ronde vorm behouden
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Verschuiven
Naar boven
Opmerking:
Naar boven
Verplaatst een selectie volgens een opgegeven horizontale of verticale waarde en laat een lege ruimte achter op de oorspronkelijke
locatie van de selectie. U kunt het lege gebied opvullen met de huidige achtergrondkleur, met een ander gedeelte van de afbeelding of met uw
keuze van opvulling als de selectie zich bij de rand van een afbeelding bevindt.
Digimarc-filters
Met de Digimarc-filters voegt u een digitaal watermerk in een afbeelding in zodat u copyrightgegevens kunt opslaan.
Voor Digimarc-plug-ins is een 32-bits besturingssysteem vereist. Deze plug-ins worden niet ondersteund in de 64-bits versies van
Windows en Mac OS.
Perspectiefpunt
Met de functie Perspectiefpunt behoudt u een juist perspectief tijdens het bewerken van beelden die een perspectiefvlak bevatten, bijvoorbeeld de
zijkanten van een gebouw of een rechthoekig object.
Adobe raadt ook het volgende aan:
Digitale copyrightinformatie opnemen
Werken in Perspectiefpunt
Belichtingseffecten toevoegen | CC, CS6
Naar boven
Opmerking:
Vullen met kleur
Belichting
Glans
Metallic
Omgeving
Structuur
Naar boven
Naar boven
Het filter Belichtingseffecten toepassen
Expert aan het woord: Lesbestanden over belichtingseffecten
Soorten belichtingseffecten
Een puntlicht aanpassen in het voorvertoningsvenster
Een oneindig licht aanpassen in het voorvertoningsvenster
Een spotlicht aanpassen in het voorvertoningsvenster
Voorinstellingen voor belichtingseffecten
Een licht toevoegen of verwijderen
Een voorinstelling voor belichtingseffecten maken, opslaan of verwijderen
Een structuurkanaal toepassen
Het filter Belichtingseffecten toepassen
Met het filter Belichtingseffecten kunt u allerlei belichtingseffecten op RGB-afbeeldingen toepassen. U kunt ook met structuren uit
grijswaardenbestanden (de zogeheten grijsstructuren) 3D-achtige effecten creëren en uw eigen stijlen opslaan en deze op andere afbeeldingen
toepassen.
Het filter Belichtingseffecten werkt alleen voor 8-bits RGB-afbeeldingen in Photoshop CC. Voor het gebruik van Belichtingseffecten
moet u een ondersteunde videokaart hebben. Zie deze Veelgestelde vragen voor meer informatie.
1. Kies Filter > Rendering > Belichtingseffecten.
2. Kies een stijl in het menu Voorinstellingen in de linkerbovenhoek.
3. In het voorvertoningsvenster selecteert u de afzonderlijke lichten die u wilt aanpassen. Voer vervolgens in de bovenste helft van het
deelvenster Eigenschappen een van de volgende handelingen uit:
Kies een soort licht (Spot, Oneindig of Punt) in het bovenste menu.
Pas de kleur, de intensiteit en de hotspotgrootte aan.
U kunt een licht dupliceren door Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt te houden en het licht in het voorvertoningsvenster te
slepen.
4. In de onderste helft van het deelvenster Eigenschappen past u de volledige set lichten met deze opties aan:
Klik om de algemene belichting een kleur te geven.
Hiermee bepaalt u de hooglicht- en schaduwdetails.
Hiermee bepaalt u hoeveel licht oppervlakken reflecteren.
Hiermee bepaalt u wat beter reflecteert: het licht of het object waarop het licht schijnt.
Hiermee spreidt u het licht alsof het met ander licht in een kamer wordt gecombineerd, bijvoorbeeld zonlicht of TL-verlichting.
Kies een waarde van 100 om alleen de lichtbron te gebruiken of een waarde van -100 om de lichtbron te verwijderen.
Hiermee past u een structuurkanaal toe.
Expert aan het woord: Lesbestanden over belichtingseffecten
Krijg de speciale werkruimte voor belichtingseffecten snel onder de knie. In dit lesbestand van Dan Moughamian wordt alles stap voor stap
uitgelegd.
Zie ook deze overzichtsvideo over CS6-belichtingseffecten van Matt Kloskowski.
Belichtingseffecten, typen
U kunt kiezen uit verschillende belichtingstypen:
Punt
Oneindig
Steunkleur
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
2 uur spotlicht
Blauw universeel
Lichtcirkel
Gekruist
Gekruist omlaag
Standaard
Vijf lichten omlaag/Vijf lichten omhoog
Schijnt licht in alle richtingen van direct boven de afbeelding, net als een gloeilamp.
Schijnt licht op een volledig vlak, net als de zon.
Hierbij wordt een elliptische lichtbundel op de afbeelding geworpen. De lijn in het voorvertoningsvenster geeft de richting en de hoek
van het licht aan en de handgrepen geven de randen van de ellips aan.
Een puntlicht aanpassen in het voorvertoningsvenster
1. Kies Punt in het bovenste menu in het deelvenster Eigenschappen.
2. In het voorvertoningsvenster past u het licht aan:
Als u het licht wilt verplaatsen, sleept u het naar een willekeurige locatie op het canvas.
Als u de spreiding van het licht wilt wijzigen (net alsof u een licht dichterbij of verder weg verplaatst), sleept u het witte gedeelte van de
ring Intensiteit naar het midden.
Een intensiteitswaarde van 100 is het helderst, een normale belichting is ongeveer 50, bij een negatieve intensiteit wordt licht verwijderd
en een intensiteit van 100 produceert geen licht.
Een oneindig licht aanpassen in het voorvertoningsvenster
1. Kies Oneindig in het bovenste menu in het deelvenster Eigenschappen.
2. Pas het licht aan:
U verandert de richting door de handgreep aan het einde van de lijn te slepen.
Als u de helderheid wilt wijzigen, sleept u het witte gedeelte van de ring Intensiteit naar het midden van de besturingselementen voor het
licht.
Een spotlicht aanpassen in het voorvertoningsvenster
1. Kies Spot boven in het deelvenster Eigenschappen.
2. In het voorvertoningsvenster past u het licht aan:
Als u het licht wilt verplaatsen, sleept u in de buitenste ellips.
Als u het licht wilt roteren, sleep dan verder dan de rand van de buitenste ellips.
Als u de hotspothoek wilt wijzigen, sleept u de rand van de binnenste ellips.
Als u de ellips wilt vergroten of verkleinen, sleept u een van de vier buitenste handgrepen.
Als u wilt instellen in hoeverre de ellips met licht wordt gevuld, sleept u het witte gedeelte van de ring Intensiteit naar het midden.
Voorinstellingen voor belichtingseffecten
In het menu Voorinstellingen in de werkruimte Belichtingseffecten kunt u kiezen uit 17 lichtstijlen. U kunt ook eigen voorinstellingen maken door
lichten aan de standaardinstelling toe te voegen. Bij het filter Belichtingseffecten dient u minimaal één lichtbron te gebruiken. U kunt slechts één
licht tegelijkertijd bewerken, maar het effect wordt gegenereerd met alle toegevoegde lichten.
Een gele spot met een gemiddelde (17) intensiteit en een brede (91) focus.
Een blauw universeel licht boven de afbeelding met volledige (85) intensiteit en geen focus.
Vier spots. Wit heeft een volledige (100) intensiteit en een geconcentreerde (8) focus. Geel heeft een sterke intensiteit (88) en een
geconcentreerde focus (3). Rood heeft een gemiddelde (50) intensiteit en een geconcentreerde (0) focus. Blauw heeft een volledige (100)
intensiteit en een gemiddelde (25) focus.
Een witte spot met een gemiddelde (35) intensiteit en een brede (69) focus.
Twee witte spots met een gemiddelde (35) intensiteit en een brede (100) focus.
Een witte spot met een gemiddelde intensiteit (35) en een brede focus (69).
Vijf witte spots, omlaag of omhoog, met een volledige (100) intensiteit en een brede (60) focus.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Knipperlicht
Schijnwerper
Parallel gericht
RGB-lichten
Zwak direct licht
Zwak universeel
Zwak spotlicht
Drie omlaag
Drie spotjes
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Een universeel geel licht met een gemiddelde (46) intensiteit.
Een witte spot met een gemiddelde (35) intensiteit en een brede (69) focus.
Een gericht blauw licht met volledige (98) intensiteit en geen focus.
Rode, blauwe en groene lichten die een licht produceren met een gemiddelde (60) intensiteit en een brede (96) focus.
Twee gerichte lichten, wit en blauw, zonder focus. Wit heeft een zwakke (20) intensiteit. Blauw heeft een gemiddelde (67)
intensiteit.
Een zwak universeel licht met een gemiddelde (50) intensiteit.
Een witte spot met een volledige (98) intensiteit en een brede (100) focus.
Drie witte spots met een zwakke (35) intensiteit en een brede (96) focus.
Drie spots met een zwakke (35) intensiteit en een brede (100) focus.
Een licht toevoegen of verwijderen
Voer een van de volgende handelingen uit in de werkruimte Belichtingseffecten:
Klik linksboven op de pictogrammen Lichten om de typen Punt, Spot en Oneindig toe te voegen. Herhaal deze handeling desgewenst
voor maximaal 16 lichten.
In het deelvenster Lichten (standaard rechtsonder) sleept u een licht naar het prullenbakpictogram om het te verwijderen.
Een voorinstelling voor een belichtingseffect maken, opslaan of verwijderen
Voer een van de volgende handelingen uit in het dialoogvenster Belichtingseffecten:
Als u een voorinstelling wilt maken, kiest u Aangepast in het menu Voorinstelling en klikt u op de pictogrammen Lichten om de typen
Punt, Spot en Oneindig toe te voegen. Herhaal deze handeling desgewenst voor maximaal 16 lichten.
Als u een voorinstelling wilt opslaan, klikt u op Opslaan, geeft u de voorinstelling een naam en klikt u op OK. Alle instellingen voor alle
lichten worden met de voorinstelling opgeslagen. De voorinstellingen verschijnen in het menu Stijl als u de afbeelding opent.
Als u een voorinstelling wilt verwijderen, selecteert u de desbetreffende voorinstelling en klikt u op Verwijderen.
Een structuurkanaal toepassen
In de werkruimte Belichtingseffecten kunt u met het Structuurkanaal belichtingseffecten besturen met grijswaardenafbeeldingen (grijsstructuren). U
voegt grijsstructuren aan de afbeelding toe als alfakanalen. U kunt iedere willekeurige grijswaardenafbeelding aan uw afbeelding toevoegen als
een alfakanaal, maar u kunt ook een nieuw alfakanaal maken en daar structuur aan toevoegen. Gebruik voor een reliëfteksteffect een kanaal met
witte tekst op een zwarte achtergrond of omgekeerd.
1. Voeg, indien noodzakelijk, een alfakanaal toe aan uw afbeelding. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u een op een andere afbeelding gebaseerde structuur wilt gebruiken (bijvoorbeeld een stofstructuur of water), zet u de
desbetreffende afbeelding om in een grijswaardenafbeelding en sleept u het grijswaardenkanaal van die afbeelding naar de huidige
afbeelding.
Sleep een bestaand alfakanaal van een andere afbeelding naar de huidige afbeelding.
Maak een alfakanaal in uw afbeelding en voeg er structuur aan toe.
2. Kies in de werkruimte Belichtingseffecten een kanaal in het menu Structuur in het dialoogvenster Eigenschappen. (Kies een alfakanaal dat u
hebt toegevoegd of het kanaal Rood, Groen of Blauw van de afbeelding.)
3. Sleep de schuifregelaar bij Hoogte om de structuur te variëren van Plat (0) tot Bergachtig (100).
Meer Help-onderwerpen
Alfakanaalmaskers maken en bewerken
Fotografische galerie Vervagen
Naar boven
Naar boven
Veld vervagen
Iris vervagen
Kantelen en verschuiven
Vervagingseffecten
Galerie Vervagen-effecten toepassen als slimme filters | Alleen Creative Cloud
Gebruik de galerie Vervagen om snel drie verschillende fotografische vervagingseffecten te maken met intuïtieve besturingselementen in het
beeld.
Voeg het effect Veld vervagen, Iris vervagen of Kantelen en verschuiven aan een afbeelding toe. Elk vervagingsgereedschap biedt intuïtieve
vingerbesturingselementen om het vervagingseffect toe te passen en te beheren. Als de vervagensaanpassingen klaar zijn, gebruikt u de Bokeh-
besturingselementen om het algemene vervagingseffect te stileren. Photoshop beschikt over live voorvertoning op volledige grootte wanneer u met
de galerie Vervagen werkt.
Kies Filter > Vervagen en selecteer dan Veld vervagen, Iris vervagen of Kantelen en verschuiven.
Zie De scherpte en vervaging van afbeeldingen aanpassen voor informatie over andere vervagingseffecten.
Druk op de toets M om het vervagingsmasker weer te geven dat op de afbeelding is toegepast. Donkere gebieden geven scherpe gebieden
Gebruik Veld vervagen om een verloop van vervagingen te maken door meerdere vervangingspunten met een verschillende mate van
vervagingen op te geven. Voeg meerdere punten aan de afbeelding toe en geef voor elk punt een mate van vervaging aan.
Het uiteindelijke resultaat is een gecombineerd effect van alle vervagingspunten in de afbeelding. U kunt zelfs een punt buiten de afbeelding
toevoegen om de vervaging toe te passen bij hoeken.
1. Kies Filter > Vervagen > Veld vervagen.
Er wordt een punt voor veldvervaging op de afbeelding geplaatst. Klik op de afbeelding om extra vervagingspunten toe te voegen.
2. Klik op een punt om dat te selecteren en voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep de vervangingshandgreep om de vervaging te vergroten of te verkleinen. U kunt het deelvenster Vervagingsgereedschappen ook
gebruiken om vervagingswaarde op te geven.
Sleep het punt naar een nieuwe locatie.
Druk op Delete om het te verwijderen.
Punten voor Veld vervagen
A. Niet-geselecteerd vervagingspunt B. Geselecteerd vervagingspunt
Iris vervagen
Gebruik Iris vervagen om een oppervlakkig scherptediepte-effect op uw afbeelding te simuleren, ongeacht de gebruikte camera of lens. U kunt
meerdere focuspunten opgeven, een effect dat bijna onmogelijk kan worden bereikt met traditionele cameratechnieken.
1. Kies Filter > Vervagen > Iris vervagen.
Het standaardpunt voor Iris vervagen wordt op de afbeelding ingesteld. Klik op de afbeelding om extra vervagingspunten toe te voegen.
Naar boven
Naar boven
Bokeh-licht
A. Scherp gebied B. Overgangsgebied C. Vervagingsgebied
2. Sleep de handgrepen om deze te verplaatsen en de verschillende gebieden opnieuw te definiëren.
3. Sleep de vervagingshandgreep om de vervaging te vergroten of te verkleinen. U kunt het deelvenster Vervagingsgereedschappen ook
gebruiken om vervagingswaarde op te geven.
Kantelen en verschuiven
Gebruik het effect Kantelen en verschuiven om een afbeelding te simuleren die is gemaakt met een lens voor kantelen en verschuiven. Dit
speciale vervagingseffect bepaalt het scherptegebied en vervaagt dan langzaam bij de randen. Gebruik het effect Kantelen en verschuiven om
foto's van miniatuurvoorwerpen te simuleren.
1. Kies Filter > Vervagen > Kantelen en verschuiven.
Het standaard vervagingspunt Kantelen en verschuiven is op de afbeelding ingesteld. Klik op de afbeelding om extra vervagingspunten toe
te voegen.
A. Scherp gebied B. Overgangsgebied C. Vervagingsgebied
2. Sleep de vervagingshandgreep om de vervaging te vergroten of te verkleinen. U kunt ook het deelvenster Gereedschappen gebruiken om
een vervagingswaarde op te geven.
3. Ga als volgt te werk om de verschillende gebieden te definiëren:
Sleep de lijnen om deze te verplaatsen
Sleep de handgrepen en roteer ze
Bekijk deze stapsgewijze tekstinstructies van Dan Moughamian voor meer informatie over het gebruik van Kantelen en verschuiven.
Vervagingseffecten
U kunt de hele afbeelding verbeteren door de weergave van onscherpe of vage gebieden te bewerken. Geef de bokeh-parameters op voor een
algemeen aangenaam effect.
Geef in het deelvenster Vervagingseffecten een waarde op voor het volgende:
Hiermee maakt u onscherpe of vage gebieden in de afbeelding helderder.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Bokeh-kleur
Lichtbereik
Naar boven
Hiermee voegt u levendigere kleuren toe aan verlichte gebieden die niet tot wit worden geblazen.
Hiermee bepaalt u het toonbereik waarop de instellingen betrekking hebben.
Galerie Vervagen-effecten toepassen als slimme filters | Alleen Creative Cloud
De fotografische vervagingseffecten in de galerie Vervagen ondersteunen nu slimme objecten en kunnen op niet-destructieve wijze als slimme
filters worden toegepast. Deze functie ondersteunt ook videolagen met slimme objecten. Een galerie Vervagen-effect toepassen als een slim filter:
1. Selecteer in het deelvenster Lagen een laag met een slim object.
2. Kies Filter > Vervagen en selecteer dan Veld vervagen, Iris vervagen of Kantelen en verschuiven.
Klik op de onderstaande koppeling om een video te bekijken van Photoshop Senior Product Manager Zorana Gee over Ondersteuning van slimme
objecten voor de Galerie Vervagen en Uitvullen.
Meer informatie over slimme filters vindt u in Slimme filters toepassen.
Het filter Adaptief groothoek
Brandpuntsafstand
Uitsnijdfactor
Visoog
Perspectief
Panorama
Volledig bolvormig
Automatisch
Schalen
Brandpuntsafstand
Uitsnijdfactor
Als opname
Gebruik het filter Adaptief groothoek voor het corrigeren van lensvervormingen vanwege het gebruik van groothoeklenzen. U kunt snel lijnen
rechttrekken die gebogen worden weergegeven in panorama's of foto's die zijn genomen met vissenoog- en groothoeklenzen. Gebouwen lijken
bijvoorbeeld naar binnen te leunen wanneer ze worden vastgelegd met een groothoeklens.
Het filter zoekt de camera en het lensmodel en gebruikt de lenskenmerken om de afbeeldingen recht te trekken. U kunt meerdere beperkingen
toevoegen om rechte lijnen in andere delen van de afbeelding aan te geven. Met deze informatie verwijdert het filter Adaptief groothoek de
vervormingen.
U kunt dit filter ook gebruiken op afbeeldingen die geen camera- en lensinformatie bevatten, maar dat is wel wat extra werk.
Als u de filterinstellingen later wilt bewerken, moet u de laag omzetten in een slim object. Selecteer de laag en kies Lagen > Slimme objecten >
Omzetten in slim object.
Geef de brandpuntsafstand van de lens op. Deze waarde wordt automatisch gevuld wanneer de lensinformatie in de foto
wordt gedetecteerd.
Geef een waarde op om te bepalen hoe de uiteindelijke afbeelding wordt uitgesneden. Gebruik deze waarde in combinatie met
Schaal om te compenseren voor lege gebieden die tijdens het toepassen van het filter zijn geïntroduceerd.
1. Kies Filter > Adaptief groothoek.
2. Kies een correctietype:
Hiermee corrigeert u sterke vervorming die door een visooglens wordt veroorzaakt.
Hiermee verbetert u samenvallende lijnen die worden veroorzaakt door de beeldhoek en de kanteling van de camera.
Hiermee corrigeert u een Photomerge-panorama.
Hiermee corrigeert u panorama's van 360 graden. De panorama's moeten een hoogte/breedte-verhouding van 2:1
hebben.
Hiermee wordt automatisch de juiste correctie gedetecteerd.
3. Geef aanvullende instellingen voor het filter op. Als de afbeelding lensgegevens bevat, worden deze waarden automatisch gedetecteerd en
worden sommige opties niet weergegeven.
Geef een waarde op om de afbeelding te schalen. Gebruik deze waarde om de lege gebieden te minimaliseren die na toepassing
van het filter zijn geïntroduceerd.
Geef de brandpuntsafstand van de lens op. Deze waarde wordt automatisch ingevuld
als de lensinformatie in de foto wordt gedetecteerd.
Geef een waarde op om te bepalen hoe de uiteindelijke afbeelding wordt uitgesneden. Gebruik deze waarde
in combinatie met Schaal om te compenseren voor lege gebieden die tijdens het toepassen van het filter zijn geïntroduceerd.
Schakel deze optie in om de waarden te gebruiken die in het lensprofiel zijn gedefinieerd. Deze optie is niet beschikbaar als er
geen lensinformatie wordt gevonden.
4. Definieer de beperkingen voor het aangeven van rechte lijnen in de afbeelding.
Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies het gereedschap Restrictie en sleep een lijn over een belangrijk object om dat recht te trekken.
Kies het gereedschap Veelhoekrestrictie en teken een veelhoek langs het recht te trekken object.
Het filter zoekt de kromming en tekent een lijn die de omtrek van het object volgt.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Als u de afbeelding verticaal of horizontaal wilt beperken, houdt u Shift ingedrukt tijdens het slepen van de lijn. Als u de oriëntatie van
een bestaande regel wilt definiëren, klikt u met de rechtermuisknop op de beperkingslijn in de afbeelding en kiest u een oriëntatie in het
pop-upmenu.
Nadat de groothoekcorrectie is voltooid, kan de afbeelding verschillende lege gebieden hebben. U kunt de afbeelding uitsnijden om dergelijke
gebieden te verwijderen, of zelfs Vulling met behoud van inhoud gebruiken om dat gebied te vullen met inhoud.
Lees meer
Aanpassingen met oog op de lens door RC Conception
Het filter Adaptief groothoek door Russell Brown
Het filter Olieverf
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Gebruik het filter Olieverf om een afbeelding het uiterlijk te geven van een klassiek schilderij.
1. Kies Filter > Olieverf.
2. Experimenteer met de opties voor Penseel en Belichting.
3. Klik op OK om het filter toe te passen.
Als het filter Olieverf niet werkt, is het mogelijk dat u geen ondersteunde grafische kaart hebt. Het kan ook zijn dat het stuurprogramma van uw
grafische kaart verouderd is. Raadpleeg de Veelgestelde vragen GPU voor meer informatie.
Laageffecten en laagstijlen
Naar boven
Naar boven
Informatie over laageffecten en laagstijlen
Vooraf gedefinieerde stijlen toepassen
Overzicht van het dialoogvenster Laagstijl
Een aangepaste laagstijl toepassen of bewerken
Laagstijlopties
Laageffecten aanpassen met contouren
Een globale belichtingshoek instellen voor alle lagen
Laagstijlen weergeven of verbergen
Laagstijlen kopiëren
Een laageffect schalen
Laageffecten verwijderen
Een laagstijl omzetten in afbeeldingslagen
Vooraf gedefinieerde stijlen maken en beheren
Informatie over laageffecten en laagstijlen
Photoshop bevat een scala van effecten, zoals schaduwen, gloed en schuine randen, waarmee u het aanzien van de inhoud van een laag kunt
veranderen. Laagstijlen worden gekoppeld aan de inhoud van een laag. Wanneer u de inhoud van de laag verplaatst of bewerkt, worden dezelfde
effecten toegepast op de gewijzigde inhoud. Als u bijvoorbeeld een slagschaduw toepast op een tekstlaag en vervolgens nieuwe tekst toevoegt,
wordt de slagschaduw automatisch toegevoegd aan de nieuwe tekst.
Een laagstijl bestaat uit een of meerdere effecten die worden toegepast op een laag of laaggroep. U kunt een van de met Photoshop
meegeleverde, vooraf ingestelde stijlen toepassen of u kunt zelf een aangepaste stijl maken met behulp van het dialoogvenster Laagstijl. Het
pictogram voor laageffecten
wordt rechts van de laagnaam weergegeven in het deelvenster Lagen. U kunt de stijl in het deelvenster Lagen
uitbreiden om de effecten waaruit de stijl bestaat weer te geven of te bewerken.
Het deelvenster Lagen waarin meerdere effecten zijn toegepast
A.Het pictogram LaageffectenB.Klik om laageffecten uit te breiden en weer te gevenC.Laageffecten
Als u een aangepaste stijl opslaat, wordt het een vooraf gedefinieerde stijl. Vooraf gedefinieerde stijlen worden in het deelvenster Stijlen
weergegeven en kunnen met een simpele klik van de muis worden toegepast op een laag of groep.
Vooraf gedefinieerde stijlen toepassen
U kunt vooraf gedefinieerde stijlen toepassen via het deelvenster Stijlen. De laagstijlen die bij Photoshop worden geleverd, worden in bibliotheken
ingedeeld op basis van functie. De ene bibliotheek bevat bijvoorbeeld stijlen voor het maken van webknoppen en de andere stijlen voor het
toevoegen van effecten aan tekst. U dient de desbetreffende bibliotheek te laden voor toegang tot deze stijlen. Zie Vooraf gedefinieerde stijlen
maken en beheren voor informatie over het laden en opslaan van stijlen.
Opmerking: U kunt geen laagstijlen toepassen op een achtergrond, een vergrendelde laag of een groep.
Het deelvenster Stijlen weergeven
Kies Venster > Stijlen.
Een vooraf gedefinieerde stijl toepassen op een laag
Als u een vooraf gedefinieerde stijl toepast, wordt de actieve laagstijl meestal vervangen. U kunt echter de kenmerken van een tweede stijl
Naar boven
Naar boven
toevoegen aan de kenmerken van de actieve stijl.
Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik in het deelvenster Stijlen op de stijl die u op de geselecteerde lagen wilt toepassen.
Sleep een stijl van het deelvenster Stijlen naar een laag in het deelvenster Lagen.
Sleep een stijl van het deelvenster Stijlen naar het documentvenster en laat de muisknop los zodra de aanwijzer zich boven de laaginhoud
bevindt waarop u de stijl wilt toepassen.
Opmerking: Houd Shift ingedrukt terwijl u klikt of sleep om de stijl toe te voegen (in plaats van te vervangen) aan bestaande effecten in de
doellaag.
Kies Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien en klik op het woord Stijl in het dialoogvenster Laagstijl (bovenste item in de lijst aan de
linkerkant van het dialoogvenster). Klik op de stijl die u wilt toepassen en klik op OK.
Wanneer u een vorm- of pengereedschap gebruikt in de modus voor vormlagen, selecteert u een stijl in het pop-updeelvenster op de
optiebalk voordat u de vorm tekent.
Een stijl toepassen uit een andere laag
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep de stijl in het deelvenster Lagen uit de effectenlijst om de stijl naar een andere
laag te kopiëren.
Klik in het deelvenster Lagen op de stijl en sleep de stijl uit de effectenlijst van een laag om de stijl naar een andere laag te verplaatsen.
De weergave van vooraf gedefinieerde stijlen wijzigen
1. Klik op het driehoekje in het deelvenster Stijlen, het dialoogvenster Laagstijl of het pop-updeelvenster Laagstijl op de optiebalk.
2. Kies een weergaveoptie in het deelvenstermenu:
Alleen tekst om de laagstijlen als een lijst weer te geven.
Kleine miniaturen of Grote miniaturen om de laagstijlen als miniaturen weer te geven.
Kleine lijst of Grote lijst om de laagstijlen als lijst weer te geven met een miniatuur van de geselecteerde laagstijl.
Overzicht van het dialoogvenster Laagstijl
U kunt stijlen bewerken die zijn toegepast op een laag of u kunt nieuwe stijlen maken met het dialoogvenster Laagstijl.
Dialoogvenster Laagstijl Klik op een selectievakje als u de huidige instellingen wilt toepassen zonder de effectopties weer te geven. Klik op de
naam van een effect om de opties van het desbetreffende effect weer te geven.
U maakt aangepaste stijlen met een of meer van de volgende effecten:
SlagschaduwHiermee voegt u een schaduw toe die achter de inhoud van de laag valt.
Schaduw binnenHiermee voegt u een schaduw toe die precies binnen de randen van de laaginhoud valt, waardoor de laag verzonken lijkt.
Gloed buiten en Gloed binnenHiermee voegt u een gloed toe die aan de buitenranden of binnenranden van de laaginhoud lijkt te ontstaan.
Schuine kant en reliëfHiermee voegt u verschillende combinaties van hooglichten en schaduwen aan een laag toe.
Satijn Hiermee past u een inwendige schaduw toe die een satijnachtige afwerking geeft.
Kleurbedekking, Verloopbedekking en PatroonbedekkingHiermee vult u de inhoud van de laag met een kleur, verloop of patroon.
RandHiermee markeert u de omtrek van het object op de huidige laag met een kleur, een kleurverloop of een patroon. Dit is met name handig bij
vormen met harde randen zoals tekst.
Een aangepaste laagstijl toepassen of bewerken
Opmerking: U kunt geen laagstijlen toepassen op een achtergrondlaag, een vergrendelde laag of een groep. Als u een laagstijl wilt toepassen
op een achtergrondlaag, dient u deze eerst om te zetten in een gewone laag.
Naar boven
1. Selecteer één laag in het deelvenster Lagen.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Dubbelklik op de laag, maar niet op de laagnaam of de miniatuur.
Klik op de knop Laagstijl toevoegen onder aan het deelvenster Lagen en kies een effect in de lijst.
Kies een effect in het submenu Laag > Laagstijl.
Als u een bestaande stijl wilt bewerken, dubbelklikt u op een effect dat onder de laagnaam in het deelvenster Lagen wordt weergegeven.
(Klik op het driehoekje naast het pictogram Laagstijl toevoegen
om de effecten in een stijl weer te geven.)
3. Stel effectopties in het dialoogvenster Laagstijl in. Zie Laagstijlopties.
4. Voeg indien gewenst andere effecten aan de stijl toe. Schakel in het dialoogvenster Laagstijl het selectievakje links van de effectnaam in om
het effect toe te voegen zonder het te selecteren.
U kunt meerdere effecten bewerken zonder het dialoogvenster Laagstijl te sluiten. Klik op de naam van een effect aan de linkerzijde van
het dialoogvenster om de opties van het effect weer te geven.
Standaardinstellingen voor stijl wijzigen in aangepaste waarden
1. Pas de instellingen naar wens aan in het dialoogvenster Laagstijl.
2. Klik op Tot standaardwaarden maken.
Wanneer u het dialoogvenster de volgende keer opent, worden de door u aangepaste standaardinstellingen automatisch toegepast. Klik op
Standaardwaarden herstellen als u instellingen hebt aangepast en de standaardwaarden wilt herstellen.
Raadpleeg De standaardinstellingen voor alle voorkeuren herstellen als u de oorspronkelijke Photoshop-standaardinstellingen wilt
gebruiken.
Laagstijlopties
HoogteHiermee stelt u voor de effecten Schuine rand en reliëf de hoogte van de lichtbron in. Een instelling van 0 komt overeen met het
grondniveau, de instelling 90 bevindt zich recht boven de laag.
HoekMet deze optie stelt u de belichtingshoek in waaronder het effect wordt toegepast op de laag. U kunt in het documentvenster met slepen de
hoek van de effecten Slagschaduw, Schaduw binnen of Satijn aanpassen.
Anti-aliasedMet deze optie laat u de pixels aan de randen van een contour of glanscontour overvloeien. Deze optie is zeer nuttig op kleine
schaduwen met gecompliceerde contouren.
OvervloeimodusMet deze optie stelt u in hoe de laagstijl overvloeit met de onderliggende lagen en eventueel met de actieve laag. Het effect
Schaduw binnen vloeit bijvoorbeeld over met de actieve laag, omdat dit effect boven op de actieve laag wordt getekend. Een slagschaduw vloeit
daarentegen alleen over met de lagen onder de actieve laag. Doorgaans krijgt u de beste resultaten met de standaardmodus van elk effect. Zie
Overvloeimodi.
InperkenMet deze optie verkleint u de grenzen van de rand van het effect Schaduw binnen of Gloed binnen voordat u het effect vervaagt.
KleurMet deze optie geeft u de kleur van een schaduw, gloed of hooglicht op. Klik op het kleurvak en kies een kleur.
ContourMet Contour kunt u bij een effen kleurgloed transparante ringen maken. Bij een gloed die is gevuld met een kleurverloop, kunt u met
Contour variaties in de herhaling van de verloopkleur en de dekking aanbrengen. In Schuine kant en reliëf kunt u met Contour de randen, dalen en
hobbels modelleren die tijdens de reliëfbewerking worden ingekleurd. Bij schaduwen kunt u met Contour de vervaging opgeven. Meer informatie
vindt u bij Laageffecten aanpassen met contouren.
AfstandMet deze optie stelt u de verschuivingsafstand in voor een schaduw- ofsatijneffect. U kunt de verschuivingsafstand wijzigen door in het
documentvenster te slepen.
DiepteHiermee kunt u de diepte van een schuine kant instellen. Tevens kunt u hiermee de diepte van een patroon instellen.
Globale belichting gebruikenMet deze instelling kunt u één hoofdhoek voor de belichting instellen. Deze hoek is dan beschikbaar in alle
laageffecten die gebruikmaken van arcering: Slagschaduw, Schaduw binnen en Schuine kant en reliëf. Als Globale belichting is ingeschakeld voor
een van deze effecten en u een belichtingshoek instelt, wordt die hoek de globale belichtingshoek. Alle andere effecten waarvoor Globale
belichting gebruiken is geselecteerd, nemen automatisch dezelfde hoekinstelling over. Wanneer Globale belichting uitgeschakeld is en u een
belichtingshoek instelt, is deze instelling alleen van toepassing op het desbetreffende effect. U kunt de globale belichtingshoek ook instellen door
Laagstijl > Globale belichting te kiezen.
GlanscontourHiermee brengt u een glanzende, metaalachtige laag aan. Glanscontour wordt toegepast na het aanbrengen van schaduw op een
schuine kant of een reliëf.
VerloopMet deze optie stelt u het kleurverloop van een laageffect in. Klik op het verloop om het dialoogvenster Verloopbewerker weer te geven
of klik op het omgekeerde driehoekje en kies een verloop in het pop-updeelvenster. Met de Verloopbewerker kunt u een verloop bewerken of een
nieuw verloop maken. U kunt de kleur of de dekking op dezelfde manier bewerken in het deelvenster Verloopbedekking als in de Verloopbewerker.
Bij bepaalde effecten kunt u extra verloopopties opgeven. Met Omkeren draait u de richting van het verloop om, met Uitlijnen met laag gebruikt u
het selectiekader van de laag om de verloopvulling te berekenen en met Schaal schaalt u de toepassing van het verloop. U kunt ook het
middelpunt van het verloop verplaatsen door te klikken en te slepen in het afbeeldingsvenster. Met Stijl geeft u de vorm van het verloop aan.
Hooglichtmodus of SchaduwmodusMet deze opties geeft u de overvloeimodus voor hooglichten of schaduwen van een schuine kant of reliëf
op.
JitterMet deze optie wisselt u de kleur en dekking van een kleurverloop af.
Naar boven
Laag neemt slagschaduw uitMet deze optie bepaalt u de zichtbaarheid van een slagschaduw opeen halfdoorzichtige laag.
RuisMet deze optie geeft u het aantal willekeurige elementen op in de dekking van een gloed of een schaduw. Geef een waarde op of sleep de
schuifregelaar.
DekkingMet deze optie geeft u een dekking voor een laageffect op. Geef een waarde op of sleep de schuifregelaar.
PatroonMet deze optie geeft u een patroon voor een laageffect op. Klik op het pop-updeelvenster en kies een patroon. Klik op de knop Nieuwe
voorinstelling
om een nieuw, vooraf gedefinieerd patroon te maken op basis van de huidige instellingen. Klik op Herkomst magnetisch om de
oorsprong van het patroon gelijk te stellen aan de oorsprong van het document (wanneer Koppelen met laag is ingeschakeld), of om de oorsprong
in de linkerbovenhoek van de laag te plaatsen (als Koppelen met laag is uitgeschakeld). Schakel Koppelen met laag in als u het patroon wilt
verplaatsen met de laag als u de laag verplaatst. Sleep de schuifregelaar Schaal of voer een waarde in om de afmetingen van het patroon te
bepalen. Sleep een patroon om dit in de laag te plaatsen. Herstel de positie door op de knop Herkomst magnetisch te klikken. De optie Patroon is
niet beschikbaar als er geen patronen zijn geladen.
PositieMet deze optie geeft u de positie van een randeffect op. De mogelijke waarden zijn Buiten, Binnen en Midden.
BereikMet deze optie bepaalt u op welk deel of bereik van de gloed de contour wordt aangebracht.
GrootteMet deze optie geeft u de straal en grootte van vervaging of de grootte van de schaduw op.
Zachter makenMet deze optie vervaagt u de resultaten van de schaduw om ongewenste vervormingen te voorkomen.
BronMet deze optie geeft u de bron van het effect Gloed binnen op. Kies Centreren om een gloed aan te brengen die in het midden van de
laaginhoud ontstaat of Rand om een gloed aan te brengen die aan de binnenranden van de laaginhoud ontstaat.
SpreidenMet deze optie vergroot u de grenzen van de rand voordat u vervaging toepast.
StijlMet deze optie bepaalt u de stijl van een schuine kant. Met Schuine kant binnen maakt u een schuine kant aan de binnenranden van de
laaginhoud en met Schuine kant buiten maakt u een schuine kant aan de buitenranden van de laaginhoud. Met Reliëf haalt u de laaginhoud naar
boven ten opzichte van de onderliggende lagen, met Kussenreliëf drukt u de randen van de laaginhoud in de onderliggende lagen en met Lijnreliëf
beperkt u het reliëf tot de grenzen van een lijneffect dat is toegepast op de laag. (Het effect Lijnreliëf is niet zichtbaar als er geen lijn is
aangebracht op de laag.)
Techniek Vloeiend, Gegraveerd - hard en Gegraveerd - zacht zijn beschikbaar voor Schuine kant en reliëf-effecten, terwijl Zachter en Exact van
toepassing zijn op de effecten Gloed buiten en Gloed binnen.
VloeiendMet Vloeiend worden de begrenzingen van een omgevingskleur enigszins vervaagd. Dit is handig voor alle typen
omgevingskleuren, of de randen nu zacht of hard zijn. Bij grotere vormen gaan gedetailleerde elementen met deze techniek verloren.
Gegraveerd - hardMet Gegraveerd - hard gebruikt u een afstandmeettechniek die met name geschikt is voor scherpe randen van anti-
aliased vormen, zoals tekst. Bij deze techniek blijven meer gedetailleerde elementen behouden dan bij de techniek Vloeiend.
Gegraveerd - zachtMet Gegraveerd - zacht gebruikt u een aangepaste afstandmeettechniek die misschien niet zo nauwkeurig werkt als
Gegraveerd - hard, maar die geschikt is voor een groter scala aan randen. Bij deze techniek blijven meer elementen behouden dan bij de
techniek Vloeiend.
ZachterHiermee past u een vervagingseffect toe dat geschikt is voor alle typen omgevingskleuren, of de randen nu zacht of hard zijn. Bij
grotere vormen gaan gedetailleerde elementen met de techniek Zachter verloren.
ExactGebruikt een afstandmeettechniek die een gloed als resultaat geeft en die met name geschikt is bij de harde randen van anti-
aliased vormen, zoals tekst. Bij deze techniek blijven meer kenmerken behouden dan bij de techniek Zachter.
StructuurHiermee past u een structuur toe. Met Schaal kunt u de grootte van de structuur schalen. Schakel Koppelen met laag in als u de
structuur wilt verplaatsen met de laag als u de laag verplaatst. Met Omkeren draait u de structuur om. Met Diepte bepaalt u de mate en de richting
(omhoog/omlaag) waarmee de structuur wordt toegepast. Klik op Herkomst magnetisch om de oorsprong van het patroon gelijk te stellen aan de
oorsprong van het document (wanneer Koppelen met laag is uitgeschakeld) of om de oorsprong in de linkerbovenhoek van de laag te plaatsen
(als Koppelen met laag is ingeschakeld). Sleep de structuur naar de positie op de laag.
Laageffecten aanpassen met contouren
Als u aangepaste laagstijlen maakt, kunt u binnen een bepaald bereik contouren gebruiken om de vorm te bepalen bij de effecten Slagschaduw,
Schaduw binnen, Gloed buiten, Schuine kant en reliëf en Satijn. Als u bijvoorbeeld een lineaire contour gebruikt voor een slagschaduw wordt de
dekking minder bij een lineaire overgang. Gebruik een aangepaste contour om een unieke schaduwovergang te maken.
U kunt contouren selecteren, herstellen, verwijderen of de voorvertoning ervan wijzigen in het pop-updeelvenster Contour en in Beheer
voorinstellingen.
Gedetailleerd dialoogvenster Laagstijl voor het effect Slagschaduw
A.Klik om het dialoogvenster Contourbewerker weer te geven.B.Klik om het pop-updeelvenster weer te geven.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Een aangepaste contour maken
1. Selecteer het effect Slagschaduw, Schaduw binnen, Gloed binnen, Gloed buiten, Schuine kant en reliëf, Contour of Satijn in het
dialoogvenster Laagstijl.
2. Klik op de contourminiatuur in het dialoogvenster Laagstijl.
3. Klik op de contour om punten toe te voegen en sleep om de contour aan te passen. U kunt ook waarden opgeven bij Invoer en Uitvoer.
4. Als u een scherpe hoek in plaats van een vloeiende curve wilt maken, selecteert u een punt en klikt u op Hoek.
5. Als u de contour in een bestand wilt opslaan, klikt u op Opslaan en geeft u een naam voor de contour op.
6. Als u een contour wilt opslaan als voorinstelling, kiest u Nieuw.
7. Klik op OK. Nieuwe contouren worden onder aan het pop-updeelvenster toegevoegd.
Een contour laden
Klik op de contour in het dialoogvenster Laagstijl en in het dialoogvenster Contourbewerker, en kies vervolgens Laden. Blader naar de map met
de contourbibliotheek die u wilt laden en klik op Laden.
Een contour verwijderen
Klik op het omgekeerde driehoekje naast de geselecteerde contour om het pop-updeelvenster weer te geven. Houd Alt (Windows) of Option
(Mac OS) ingedrukt en klik op de contour die u wilt verwijderen.
Een globale belichtingshoek instellen voor alle lagen
Met een globale belichting creëert u het effect van een gewone lichtbron die op de afbeelding schijnt.
Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Laag > Laagstijl > Globale belichting. Geef in het dialoogvenster Globale belichting een waarde op of sleep de hoekstraal om de hoek
en hoogte in te stellen en klik op OK.
Selecteer in het dialoogvenster Laagstijl voor Slagschaduw, Schaduw binnen of Schuine kant de optie Globale belichting gebruiken. Typ bij
Hoek een waarde of sleep de straal en klik op OK.
De globale belichting wordt toegepast op ieder laageffect dat de globale belichtingshoek gebruikt.
Laagstijlen weergeven of verbergen
Wanneer een laag een stijl heeft, wordt in het deelvenster Lagen rechts van de naam van de laag een “fx”-pictogram weergegeven.
Alle laagstijlen in een afbeelding verbergen of tonen
Kies Laag > Laagstijl > Alle effecten verbergen of Alle effecten tonen.
De laagstijlen in het deelvenster Lagen uit- of samenvouwen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op het driehoekje naast het pictogram Laagstijl toevoegen om de lijst met laageffecten die op de laag zijn toegepast uit te vouwen.
Klik op het omgekeerde driehoekje om de laageffecten samen te vouwen.
Als u alle laagstijlen die zijn toegepast in een groep wilt uitvouwen of samenvouwen, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt
terwijl u op het driehoekje of omgekeerde driehoekje voor de groep klikt. De laagstijlen die op alle lagen in de groep zijn toegepast, kunt u op
dezelfde wijze uit- of samenvouwen.
Laagstijlen kopiëren
Met kopiëren en plakken kunt u op eenvoudige wijze op meerdere lagen dezelfde effecten toepassen.
Laagstijlen kopiëren tussen lagen
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de stijl die u wilt kopiëren.
2. Kies Laag > Laagstijl > Laagstijl kopiëren.
3. Selecteer de doellaag in het deelvenster en kies Laag > Laagstijl > Laagstijl plakken.
De geplakte laagstijl vervangt de bestaande laagstijl op de doellaag of -lagen.
Laagstijlen kopiëren tussen lagen door te slepen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleep in het deelvenster Lagen één laageffect van de ene laag naar een andere om het
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
laageffect te dupliceren of sleep de effectenbalk van de ene laag naar een andere om de laagstijl te dupliceren.
Sleep een of meer laageffecten van het deelvenster Lagen naar de afbeelding om de resulterende laagstijl toe te passen op de bovenste
laag in het deelvenster Lagen die pixels bevat op de positie waar de stijl wordt neergezet.
Een laageffect schalen
Een laagstijl is mogelijk speciaal afgestemd voor een doelresolutie en kenmerken met een bepaalde grootte. Met de opdracht Effecten schalen
kunt u de effecten in de laagstijl schalen zonder het object te schalen waarop de laagstijl wordt toegepast.
1. Selecteer de laag in het deelvenster Lagen.
2. Kies Laag > Laagstijl > Effecten schalen.
3. Geef een percentage op of sleep de schuifregelaar.
4. Selecteer Voorvertoning om de wijzigingen in de afbeelding te bekijken.
5. Klik op OK.
Laageffecten verwijderen
U kunt een individueel effect verwijderen uit een stijl die is toegepast op een laag of u kunt de volledige stijl uit de laag verwijderen.
Een effect uit een stijl verwijderen
1. Vouw in het deelvenster Lagen de laagstijl uit, zodat u de bijbehorende effecten kunt bekijken.
2. Sleep het effect naar het pictogram met de prullenbak
.
Een stijl uit een laag verwijderen
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de stijl die u wilt verwijderen.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep in het deelvenster Lagen de effectenbalk naar het pictogram met de prullenbak .
Kies Laag > Laagstijl > Laagstijl wissen.
Selecteer de laag en klik vervolgens op de knop Stijl wissen onder in het deelvenster Stijlen.
Een laagstijl omzetten in afbeeldingslagen
Als u de vormgeving van laagstijlen wilt aanpassen of verfijnen, kunt u de stijlen omzetten in normale afbeeldingslagen. Als u een laagstijl eenmaal
hebt omgezet in een afbeeldingslaag, kunt u het effect perfectioneren door te tekenen of opdrachten en filters toe te passen. U kunt de laagstijl
dan echter niet meer bewerken op de oorspronkelijke laag en de laagstijl wordt ook niet meer bijgewerkt als u de oorspronkelijke afbeeldingslaag
wijzigt.
Opmerking: De lagen die bij deze bewerking ontstaan, leveren een afbeelding op die wellicht niet precies overeenkomt met een
afbeeldingsversie waarbij laagstijlen worden gebruikt. U kunt een melding krijgen wanneer u de nieuwe lagen maakt.
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de laagstijl die u wilt omzetten.
2. Kies Laag > Laagstijl > Laag maken.
U kunt de nieuwe lagen nu wijzigen en in een andere volgorde zetten, op dezelfde manier als normale lagen. Bepaalde effecten, zoals
Gloed binnen, worden omgezet in lagen van een uitknipmasker.
Vooraf gedefinieerde stijlen maken en beheren
U kunt een aangepaste stijl maken en deze opslaan als een voorinstelling die vervolgens beschikbaar is in het deelvenster Stijlen. U kunt vooraf
gedefinieerde stijlen opslaan in een bibliotheek en ze naar wens laden in of verwijderen uit het deelvenster Stijlen.
Een nieuwe vooraf gedefinieerde stijl maken
1. Selecteer in het deelvenster Lagen de laag met de stijl die u wilt opslaan als voorinstelling.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik in het deelvenster Stijlen op een leeg gebied.
Klik op de knop Nieuwe stijl onder in het deelvenster Stijlen.
Kies Nieuwe stijl in het menu van het deelvenster Stijlen.
Kies Laag > Laagstijl > Opties voor overvloeien en klik op Nieuwe stijl in het dialoogvenster Laagstijl.
3. Geef een naam op voor de vooraf gedefinieerde stijl, stel de gewenste stijlopties in en klik op OK.
De naam van een vooraf gedefinieerde stijl wijzigen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Dubbelklik in het deelvenster Stijlen op een stijl. Als het deelvenster Stijlen is ingesteld om stijlen als miniaturen weer te geven, voert u in het
dialoogvenster een nieuwe naam in en klikt u op OK. Als dat niet het geval is, typt u de nieuwe naam rechtstreeks in het deelvenster Stijlen
en drukt u op Enter (Windows) of Return (Mac OS).
Selecteer een stijl in het gedeelte Stijl van het dialoogvenster Laagstijl. Kies vervolgens Naam van stijl wijzigen in het pop-upmenu, voer een
nieuwe naam in en klik op OK.
Wanneer u een vorm- of pengereedschap gebruikt, selecteert u een stijl in het pop-updeelvenster Stijl op de optiebalk. Kies vervolgens Naam
van stijl wijzigen in het menu van het pop-updeelvenster.
Een vooraf gedefinieerde stijl verwijderen
Voer een van de volgende handelingen uit:
Sleep de stijl naar de knop met de prullenbak onder in het deelvenster Stijlen.
Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik op de laagstijl in het deelvenster Stijlen.
Selecteer een stijl in het gedeelte Stijl van het dialoogvenster Laagstijl. (Zie Vooraf gedefinieerde stijlen toepassen.) Kies vervolgens Stijl
verwijderen in het pop-upmenu.
Wanneer u een vorm- of pengereedschap gebruikt, selecteert u een stijl in het pop-updeelvenster Laagstijl op de optiebalk. Kies vervolgens
Stijl verwijderen in het menu van het pop-updeelvenster.
Een set vooraf gedefinieerde stijlen opslaan als bibliotheek
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Stijlen opslaan in het menu van het deelvenster Stijlen.
Selecteer Stijl aan de linkerkant van het dialoogvenster Laagstijl. Kies vervolgens Stijlen opslaan in het pop-upmenu.
Wanneer u een vorm- of pengereedschap gebruikt, klikt u op de laagstijlminiatuur op de optiebalk. Kies vervolgens Stijlen opslaan in het
pop-updeelvenster.
2. Kies een locatie voor de stijlbibliotheek, voer een bestandsnaam in en klik op Opslaan.
U kunt de bibliotheek opslaan op een willekeurige locatie. Als u het bibliotheekbestand echter opslaat in de map Presets/Styles in de
standaardmap met voorinstellingen, wordt de naam van de bibliotheek onder aan het menu van het deelvenster Stijlen weergegeven als u
de toepassing opnieuw start.
Opmerking: U kunt bibliotheken met vooraf gedefinieerde stijlen ook hernoemen, verwijderen en opslaan met Beheer voorinstellingen.
Een bibliotheek met vooraf gedefinieerde stijlen laden
1. Klik op het driehoekje in het deelvenster Stijlen, het dialoogvenster Laagstijl of het pop-updeelvenster Laagstijl op de optiebalk.
2. Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies de opdracht Stijlen laden als u een bibliotheek wilt toevoegen aan de huidige lijst. Selecteer vervolgens het bibliotheekbestand dat
u wilt gebruiken en klik op Laden.
Kies de opdracht Stijlen vervangen als u de huidige lijst wilt vervangen door een andere bibliotheek. Selecteer vervolgens het
bibliotheekbestand dat u wilt gebruiken en klik op Laden.
Kies een bibliotheekbestand (onder aan het deelvenstermenu). Klik vervolgens op OK om de huidige lijst te vervangen of op Toevoegen
om de bibliotheek aan de huidige lijst toe te voegen.
3. Als u de standaardbibliotheek met vooraf ingestelde stijlen wilt herstellen, klikt u op Stijlen herstellen. U kunt de huidige lijst vervangen of de
standaardbibliotheek aan de huidige lijst toevoegen.
Opmerking: U kunt stijlbibliotheken ook laden en herstellen met Beheer voorinstellingen. Zie Informatie over Beheer voorinstellingen.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Basisbeginselen van filters
Naar boven
Naar boven
Filters
Een filter toepassen via het menu Filter
Overzicht van de Filtergalerie
Filters toepassen met de Filtergalerie
Filtereffecten voor vervagen en overvloeien
Tips voor het maken van speciale effecten
Filterprestaties verbeteren
Opmerking: Klik op de onderstaande koppelingen voor gedetailleerde instructies. Op feedback.photoshop.com kunt u vragen stellen, functies
aanvragen of problemen melden.
Filters
U kunt filters gebruiken om foto's te verbeteren of te retoucheren, om speciale artistieke effecten toe te passen, zodat uw foto met de hand
getekend of in de impressionistische stijl geschilderd lijkt te zijn of om unieke transformaties toe te passen met gebruik van vervormings- en
belichtingseffecten. Filters vindt u in het menu Filter. Bepaalde filters van andere fabrikanten zijn beschikbaar als plug-ins. Als ze zijn geïnstalleerd,
staan deze plug-ins onder in het menu Filter.
Slimme filters kunnen worden toegepast op slimme objecten waarbij de afbeeldingen zelf intact blijven. Slimme filters worden als laageffecten
opgeslagen in het deelvenster Lagen en kunnen op ieder gewenst moment worden aangepast, waarbij de oorspronkelijke afbeeldingsgegevens in
het slimme object worden bewerkt. Zie Niet-destructieve bewerkingen voor meer informatie over slimme-filtereffecten en niet-destructieve
bewerkingen.
Als u een filter wilt gebruiken, kiest u de bijbehorende submenuopdracht in het menu Filter. Deze richtlijnen zijn nuttig bij de keuze van een filter:
Filters worden op de actieve, zichtbare laag of een selectie toegepast.
Voor 8-bits-per-kanaal afbeeldingen kunnen de meeste filters achtereenvolgens worden toegepast door de Filtergalerie. Alle filters kunnen
afzonderlijk worden toegepast.
Filters kunnen niet worden toegepast op afbeeldingen in bitmapmodus of afbeeldingen met geïndexeerde kleuren.
Sommige filters werken alleen op RGB-afbeeldingen.
Alle filters kunnen worden toegepast op 8-bits afbeeldingen.
De volgende filters kunnen worden toegepast op 16-bits afbeeldingen: Uitvloeien, Perspectiefpunt, Gemiddelde, Vaag, Vager,
Interlace, NTSC-kleuren, Reliëf, Hoogdoorlaat, Maximaal, Minimaal en Verschuiven.
Sommige filters worden volledig in het RAM-geheugen verwerkt. Als er onvoldoende RAM beschikbaar is om een filtereffect te verwerken,
wordt er een foutbericht afgebeeld.
Een filter toepassen via het menu Filter
U kunt het filter toepassen op een actieve laag of op een slim object. Filters die op slimme objecten worden toegepast, zijn niet-destructief en
kunnen op ieder gewenst moment worden aangepast.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u een filter op een gehele laag wilt toepassen, moet u controleren of de laag actief is of geselecteerd is.
Als u een filter op een gedeelte van een laag wilt toepassen, selecteert u eerst het desbetreffende gedeelte.
Als u een filter niet-destructief wilt toepassen, zodat u de filterinstellingen later kunt wijzigen, selecteert u het slimme object dat de
afbeeldingsinhoud bevat waarop u het filter wilt toepassen.
2. Kies een filter in een submenu van het menu Filter.
Naar boven
Naar boven
Als er geen dialoogvenster verschijnt, wordt het filtereffect toegepast.
3. Als de Filtergalerie of een dialoogvenster wordt weergegeven, typt u waarden of selecteert u opties en klikt u op OK.
Het toepassen van filters op een grote afbeelding kan tijdrovend zijn, maar u kunt een voorvertoning van het effect weergeven in het
filterdialoogvenster. Sleep in het voorvertoningsvenster om een specifiek gedeelte van de afbeelding in het midden van het venster te plaatsen.
In sommige filters kunt u in de afbeelding klikken waarbij het punt waarop u klikt als middelpunt voor het centreren wordt ingesteld. Klik op de
plus- of minknop (+ of –) onder in het voorvertoningsvenster om in of uit te zoomen.
Overzicht van de Filtergalerie
In de Filtergalerie wordt een voorvertoning weergegeven van vele van de filters voor speciale effecten. U kunt meerdere filters toepassen, het
effect van een filter in- of uitschakelen, de opties voor een filter opnieuw instellen en de volgorde wijzigen waarin filters worden toegepast.
Wanneer de voorvertoning naar wens is, kunt u het filter toepassen op uw afbeelding. In de Filtergalerie zijn niet alle filters beschikbaar die in het
menu Filter staan.
Het dialoogvenster Filtergalerie
A.VoorvertoningB.FiltercategorieC.Miniatuur van geselecteerd filterD.Miniaturen van filters tonen/verbergenE.Pop-upmenu
FiltersF.Opties voor geselecteerd filterG.Lijst met filtereffecten om toe te passen of te rangschikkenH.Filtereffect dat is geselecteerd maar
niet is toegepastI.Filtereffecten die achtereenvolgens worden toegepast maar niet zijn geselecteerdJ.Verborgen filtereffect
De Filtergalerie weergeven
Kies Filter > Filtergalerie. Wanneer u op de naam van een filtercategorie klikt, worden er miniaturen weergegeven van beschikbare filtereffecten.
In- of uitzoomen op de voorvertoning
Klik op de plus- of minknop (respectievelijk + of –) onder het voorvertoningsgebied of kies een zoompercentage.
Een ander gebied van de voorvertoning weergeven
Sleep met het handje in het voorvertoningsgebied.
Miniaturen van filters verbergen
Klik op de knop Tonen/verbergen boven aan de galerie.
Filters toepassen met de Filtergalerie
Filtereffecten worden toegepast in de volgorde waarin u deze selecteert. U kunt filters opnieuw rangschikken wanneer u deze toepast, door een
filternaam naar een andere positie in de lijst met toegepaste filters te slepen. De weergave van uw afbeelding kan ingrijpend veranderen wanneer
u de filtereffecten opnieuw rangschikt. Klik op het oogpictogram
naast een filter om het effect in de voorvertoning te verbergen. U kunt ook
toegepaste filters verwijderen door het filter te selecteren en op de knop met de prullenbak te klikken
.
Als u diverse filters wilt uitproberen en tijd wilt besparen, kunt u het beste experimenteren door een klein, representatief gedeelte van uw
afbeelding te selecteren.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u een filter op een gehele laag wilt toepassen, moet u controleren of de laag actief is of is geselecteerd.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Als u een filter op een gedeelte van een laag wilt toepassen, selecteert u eerst het desbetreffende gedeelte.
Als u een filter niet-destructief wilt toepassen, zodat u de filterinstellingen later kunt wijzigen, selecteert u het slimme object dat de
afbeeldingsinhoud bevat waarop u het filter wilt toepassen.
2. Kies Filter > Filtergalerie.
3. Klik op een filternaam om het eerste filter toe te voegen. Mogelijk moet u op het omgekeerde driehoekje naast de filtercategorie klikken om
een lijst met filters weer te geven. Als het filter is toegevoegd, verschijnt het in de lijst met toegepaste filters rechts onderin het
dialoogvenster Filtergalerie.
4. Voer waarden in of selecteer opties voor het filter dat u hebt geselecteerd.
5. Ga als volgt te werk:
Als u meerdere filters tegelijk wilt toepassen, klikt u op het pictogram Nieuwe effectlaag en kiest u een filter dat u wilt toevoegen.
Herhaal deze procedure als u meer filters wilt toevoegen.
Als u de filters opnieuw wilt rangschikken, sleept u het filter naar een nieuwe positie in de lijst met toegevoegde filters rechts onderin het
dialoogvenster Filtergalerie.
Als u toegepaste filters wilt verwijderen, selecteert u een filter in de lijst met filters die u toepast en klikt u op de knop met de prullenbak
.
6. Als u tevreden bent met het resultaat, klikt u op OK.
Filtereffecten voor vervagen en overvloeien
Met de opdracht Vervagen verandert u de dekking en overvloeimodus van een filter, tekengereedschap, het Gummetje of een kleurcorrectie. De
overvloeimodi van de opdracht Vervagen zijn een subset van die onder de opties van de teken- en bewerkingsgereedschappen (behalve de modi
Achter en Wissen). Met de opdracht Vervagen doet u hetzelfde als wanneer u een filtereffect op een afzonderlijke laag toepast en vervolgens de
dekking en overvloeimodus van de laag aanpast.
Opmerking: Met de opdracht Vervagen kunt u ook de effecten van de opdracht Uitvloeien en de penseelstreekfilters wijzigen.
1. Pas een filter, tekengereedschap of kleurcorrectie op een afbeelding of selectie toe.
2. Kies Bewerken > Vervagen. Selecteer de optie Voorvertoning om het effect te bekijken.
3. Sleep de schuifregelaar om de dekking aan te passen, van 0% (transparant) tot 100%.
4. Kies een overvloeimodus in het menu Modus.
Opmerking: De overvloeimodi Kleur tegenhouden, Kleur doordrukken, Lichter, Donkerder, Verschil en Uitsluiting werken niet op Lab-
afbeeldingen.
5. Klik op OK.
Tips voor het maken van speciale effecten
Randeffecten makenU kunt de randen van een effect dat maar op een deel van een afbeelding is toegepast, op verschillende manieren
bewerken. Als u een duidelijke rand wilt laten zitten, past u gewoon het filter toe. Voor een zachte rand doezelt u de rand en past u vervolgens het
filter toe. Voor een transparant effect past u het filter toe en past u vervolgens met de opdracht Vervagen de overvloeimodus en dekking van de
selectie aan.
Filters op lagen toepassenU kunt filters op afzonderlijke lagen toepassen of een effect opbouwen door filters op diverse achtereenvolgende
lagen toe te passen. Om een filter effect te laten hebben op een laag, moet de laag zichtbaar zijn en pixels bevatten - bijvoorbeeld een neutrale
vulkleur.
Filters op afzonderlijke kanalen toepassenHet is mogelijk een filter op een afzonderlijk kanaal toe te passen, op elk kleurkanaal een ander
effect toe te passen of steeds hetzelfde filter met andere instellingen toe te passen.
Achtergronden makenDoor effecten toe te passen op vormen met volle kleuren of grijswaarden, kunt u allerlei achtergronden en structuren
maken. Vervolgens kunt u deze structuren bijvoorbeeld laten vervagen. Hoewel sommige filters weinig of geen zichtbaar effect hebben als ze op
volle kleuren worden toegepast (bijvoorbeeld Glas), produceren andere filters interessante effecten.
Meerdere effecten combineren met maskers of afbeeldingen dupliceren/gedupliceerde afbeeldingenAls u met maskers selectiegebieden
maakt, hebt u meer controle over de overgang van het ene naar het andere effect. U kunt de selectie die u met een masker hebt gemaakt,
bijvoorbeeld filteren.
Ook kunt u met het Historiepenseel een filtereffect op een deel van de afbeelding tekenen. Pas eerst het filter op een volledige afbeelding toe. Ga
vervolgens in het deelvenster Historie terug naar de afbeeldingsstaat van voordat het filter werd toegepast, en stel de historiepenseelbron in op de
gefilterde staat door te klikken in de bron links van de historiestaat. Teken vervolgens de afbeelding.
Beeldkwaliteit en consistentie verbeterenU kunt onvolkomenheden wegwerken, afbeeldingen veranderen of verbeteren, of een relatie tussen
afbeeldingen realiseren door hetzelfde effect op beide toe te passen. Gebruik het deelvenster Handelingen om de gemaakte stappen vast te
leggen die u maakt om één afbeelding te wijzigen, en pas deze handeling vervolgens toe op de andere afbeelding.
Filterprestaties verbeteren
Sommige filterelementen kosten veel geheugen, vooral als ze op een afbeelding met een hoge resolutie worden toegepast.
U kunt de volgende handelingen uitvoeren om de prestaties te verbeteren:
Probeer de filters en instellingen uit op een klein gedeelte van de afbeelding.
Pas het effect toe op de afzonderlijke kanalen, bijvoorbeeld op alle RGB-kanalen, als het om een grote afbeelding gaat en u problemen hebt
met onvoldoende geheugen. (Bij sommige filters krijgt u andere effecten als u ze op een afzonderlijk kanaal in plaats van op het
samengestelde kanaal toepast, met name als het filter willekeurig pixels wijzigt.)
Maak voordat u het filter toepast, geheugen vrij met de opdracht Leegmaken.
Wijs meer RAM-geheugen aan Photoshop toe. Sluit indien nodig andere toepassingen af om meer geheugen beschikbaar te maken voor
Photoshop.
Verander de instellingen om de snelheid van geheugenintensieve filters, zoals de filters Belichtingseffecten, Knipsel, Gebrandschilderd glas,
Chroom, Rimpel, Spetters, Sproeilijn en Glas te verhogen. (Maak bijvoorbeeld de cellen groter bij het filter Gebrandschilderd glas. Kies bij het
filter Knipsel een hogere waarde voor Eenvoud rand of een kleinere waarde voor Precisie rand of beide.)
Zet, als u op een grijswaardenprinter wilt afdrukken, een kopie van de afbeelding om in grijswaarden voordat u filters toepast. Als u een filter
op een afbeelding in kleur toepast en de afbeelding vervolgens in grijswaarden omzet, krijgt u echter niet altijd hetzelfde effect als bij
toepassing van het filter op een versie van de afbeelding in grijswaarden.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Specifieke filters toepassen
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Afbeeldingen en structuren voor filters laden
Opties voor structuur- en glasoppervlakken instellen
Niet-vervormde gebieden definiëren
Het filter Stof & krassen gebruiken
Het filter Verplaatsen toepassen
Het filter Kleur halftoon toepassen
Het filter Geef diepte toepassen
Het filter Omtreklijn toepassen
Een aangepast filter maken
Afbeeldingen en structuren voor filters laden
Sommige filters, zoals bijvoorbeeld structuren en verplaatsingsafbeeldingen, produceren effecten door andere afbeeldingen te laden en te
gebruiken. Dit zijn de filters Conté crayon, Verplaats, Glas, Belichtingseffecten, Ruw pastel, Structuurmaker, Voorbewerking en Aangepast. Deze
filters laden de afbeeldingen of structuren niet allemaal op dezelfde manier.
1. Kies het gewenste filter in het betreffende submenu.
2. In het dialoogvenster van het filter kiest u Structuur laden in het pop-upmenu Structuur en zoekt en opent u een structuurafbeelding.
Alle structuren moeten de Photoshop-indeling bevatten. Bij de meeste filters worden alleen de grijswaardengegevens gebruikt van een
bestand in kleur.
Opties voor structuur- en glasoppervlakken instellen
De filters Ruw pastel, Voorbewerking, Glas, Conté crayon en Structuurmaker beschikken over opties voor structuur. Met deze opties kunt u
afbeeldingen eruit laten zien alsof deze op een structuur zijn geschilderd, zoals canvas of steen, of alsof u ze door structuren als glazen blokken
of mat glas bekijkt.
1. Kies in het menu Filter de optie Artistiek > Ruw pastel, Artistiek > Voorbewerking; Vervorm > Glas; Schets > Conté crayon of Structuur >
Structuurmaker.
2. Kies onder Structuur een soort structuur of kies Structuur laden om een Photoshop-bestand op te geven.
3. Sleep de schuifregelaar Schaal om de grootte van het structuurpatroon te vergroten of te verkleinen.
4. Sleep de regelaar bij Reliëf (indien beschikbaar) om de diepte van het oppervlak van de structuur aan te passen.
5. Selecteer Omkeren om de schaduwen en de hooglichten in de structuur om te keren.
6. Geef (indien beschikbaar) onder Licht de richting van de lichtbron op de afbeelding aan.
Niet-vervormde gebieden definiëren
Bij de filters Verplaats, Schuin en Golf in het submenu Vervorm en het filter Verschuiven in het submenu Overige kunt u gebieden die niet door het
filter zijn gedefinieerd (of onbeschermd zijn), als volgt behandelen:
Beeld omslaanHiermee vult u het niet-gedefinieerde gebied op met gegevens uit de tegenoverliggende rand van de afbeelding.
Hoekpixels herhalenBreidt de kleuren van pixels uit langs de rand van de afbeelding in de aangegeven richting. Er kan vervorming ontstaan als
de randpixels verschillende kleuren hebben.
Naar achtergrond (alleen filter Verschuiven)Met dit filter vult u het geselecteerde gebied met de huidige achtergrondkleur.
Het filter Stof & krassen gebruiken
1. Kies Filter > Ruis > Stof & krassen.
2. Pas indien nodig de zoominstelling van de voorvertoning aan totdat het gebied met de ruis zichtbaar is.
3. Sleep de schuifregelaar bij Drempel naar links (naar 0) om de waarde uit te schakelen, zodat u alle pixels in de selectie of de afbeelding kunt
zien.
Met Drempel bepaalt u hoe verschillend de pixelwaarden moeten zijn om te worden verwijderd.
Opmerking: Met de schuifregelaar bij Drempel hebt u meer controle over waarden tussen 0 en 128, het meest voorkomende bereik voor
Naar boven
Naar boven
Naar boven
afbeeldingen, dan over waarden tussen 128 en 255.
4. Sleep de schuifregelaar bij Straal naar links of rechts, of voer in het tekstvak een waarde tussen 1 en 16 pixels in. De Straal bepaalt de
grootte van het gebied waarin wordt gezocht naar ongelijksoortige pixels.
Als u de straal groter maakt, vervaagt de afbeelding. Gebruik de kleinste waarde waarbij defecten worden verwijderd.
5. Verhoog de drempel geleidelijk door een waarde in te voeren of de schuifregelaar naar de hoogst mogelijke waarde te slepen waarbij u de
defecten kunt opheffen.
Het filter Verplaatsen toepassen
Bij het filter Verplaatsen wordt een selectie verschoven met een kleurwaarde uit de verplaatsingsafbeelding: 0 is de maximale negatieve
verschuiving en 255 is de maximale positieve verschuiving. Bij een grijswaarde van 128 is er geen verplaatsing. Als een verplaatsingsafbeelding
één kanaal heeft, wordt de afbeelding verschoven over een diagonaal die door de verhouding tussen de horizontale en verticale schaal wordt
gedefinieerd. Als de verplaatsingsafbeelding meer dan één kanaal heeft, wordt de horizontale verplaatsing door het eerste kanaal bepaald en de
verticale verplaatsing door het tweede kanaal.
Met dit filter maakt u verplaatsingsafbeeldingen op basis van een bestand met samengevoegde lagen dat in de Adobe Photoshop-indeling is
opgeslagen. (Afbeeldingen in de bitmapmodus worden niet ondersteund.)
1. Kies Filter > Vervorm > Verplaatsen.
2. Voer een schaal in voor de grootte van de verplaatsing.
Als de horizontale en verticale schaal op 100% worden ingesteld, is de grootste verplaatsing 128 pixels (omdat bij middengrijs geen
verplaatsing plaatsvindt).
3. Als de verplaatsingsafbeelding niet even groot is als de selectie, geeft u aan hoe de verplaatsingsafbeelding in de afbeelding moet passen.
U selecteert Uitrekken tot passend om het formaat van de verplaatsingsafbeelding te veranderen of Naast elkaar om de selectie op te vullen
door de verplaatsingsafbeelding in een patroon te herhalen.
4. Kies Beeld omslaan of Hoekpixels herhalen om te bepalen hoe niet-vervormde gebieden van de afbeelding moeten worden behandeld.
5. Klik op OK.
6. Selecteer en open de verplaatsingsafbeelding. De vervorming wordt op de afbeelding toegepast.
Het filter Kleur halftoon toepassen
1. Kies Filter > Pixel > Kleur halftoon.
2. Voer een waarde in pixels in voor de maximumstraal van een halftoonstip, van 4 tot en met 127.
3. Voer voor een of meer kanalen een waarde in voor de rasterhoek (de hoek van de stip vergeleken met de werkelijke horizon):
Gebruik voor afbeeldingen in grijswaarden alleen kanaal 1.
Gebruik bij RGB-afbeeldingen kanaal 1, 2 en 3, respectievelijk het rode, groene en blauwe kanaal.
Gebruik bij CMYK-afbeeldingen alle vier kanalen, respectievelijk de kanalen cyaan, magenta, geel en zwart.
Klik op Standaard om de standaardinstellingen van alle schermhoeken weer te herstellen.
4. Klik op OK.
Het filter Geef diepte toepassen
1. Kies Filter > Stileer > Geef diepte.
2. Kies een 3D-type:
Met Blokken worden er objecten met een vierkante voorzijde en vier zijkanten gemaakt. Als u de voorkant van elk blok met de
gemiddelde kleur van het blok wilt vullen, selecteert u Effen voorvlakken. Als u het voorvlak met de afbeelding wilt vullen, deselecteert u
Effen voorvlakken.
Met Piramides worden er objecten gemaakt met vier driehoekige zijden die in één punt samenkomen.
3. Voer in het tekstvak Grootte een waarde in om de lengte van de zijden van de basis van het object te bepalen. U kunt kiezen uit een waarde
tussen 2 en 255 pixels.
4. Voer in het tekstvak Diepte een waarde in om aan te geven hoe ver het grootste object uit het scherm naar buiten lijkt te komen, van 1 tot
en met 255.
5. Kies een diepteoptie:
Willekeurig om elk blok of elke piramide een willekeurige diepte te geven
Op niveaubasis om de diepte van elk object te laten overeenstemmen met de helderheid: heldere gedeelten komen verder naar voren
dan donkere gedeelten.
Naar boven
Naar boven
6. Onvolledige blokken maskeren om alle objecten te verbergen die buiten de selectie uitsteken.
Het filter Omtreklijn toepassen
1. Kies Filter > Stileer > Omtreklijn.
2. Kies een randoptie om de gebieden in de selectie van een omtreklijn te voorzien: bij Onder wordt het gebied aangegeven waarbij de
kleurwaarden van de pixels onder het opgegeven niveau vallen, en bij Boven wordt het gebied aangegeven waarbij de kleurwaarden boven
het niveau vallen.
3. Voer een drempel (niveau) in voor het evalueren van de kleurwaarden (toonniveau) tussen 0 en 255. Experimenteer om te zien bij welke
waarden de meeste details in de afbeelding zichtbaar zijn.
In het deelvenster Info in de grijswaardenmodus kunt u een kleurwaarde identificeren waarvan u contouren wilt zien. Voer vervolgens in het
tekstvak Niveau de waarde in.
Een aangepast filter maken
1. Kies Filter > Overige > Aangepast. Het dialoogvenster Aangepast geeft een raster van tekstvakken weer waarin u numerieke waarden kunt
invoeren.
2. Selecteer het middelste tekstvak, waarin de pixel wordt weergegeven die wordt geëvalueerd. Voer de waarde in waarmee u de
helderheidswaarde van die pixel wilt vermenigvuldigen, van -999 tot en met +999.
3. Selecteer een tekstvak dat een aangrenzende pixel weergeeft. Voer de waarde in waarmee u de pixel in deze positie wilt vermenigvuldigen.
Als u bijvoorbeeld de helderheidswaarde van de pixel direct rechts van de huidige pixel met 2 wilt vermenigvuldigen, voert u in het tekstvak
direct rechts van het middelste tekstvak 2 in.
4. Herhaal stap 2 en 3 voor alle pixels die u in de bewerking wilt opnemen. U hoeft niet in alle tekstvakken waarden in te voeren.
5. Voer onder Schalen de waarde in waardoor u de som van de helderheidswaarden van de pixels die in de berekening zijn opgenomen, wilt
delen.
6. Voer onder Verschuiven de waarde in die u aan de uitkomst van de schaalberekening wilt toevoegen.
7. Klik op OK. Het aangepaste filter wordt op elke pixel in de afbeelding toegepast, één voor één.
Met de knoppen Opslaan en Laden kunt u aangepaste filters opslaan en opnieuw gebruiken.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Afbeeldingsgebieden uitsmeren
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Met het gereedschap Natte vinger simuleert u het effect dat u ziet wanneer u met een vinger door natte verf gaat. Het gereedschap neemt de
kleur over van de plaats waar de streek begint en duwt deze in de richting waarin u sleept.
1. Selecteer het gereedschap Natte vinger
.
2. Kies een penseeluiteinde en stel opties voor de overvloeimodus in op de optiebalk.
3. Schakel Monster nemen van alle lagen op de optiebalk in als u Natte vinger wilt gebruiken met kleurgegevens uit alle zichtbare lagen. Als
deze optie is uitgeschakeld, gebruikt de Natte vinger alleen kleuren uit de actieve laag.
4. Schakel Vingerverf op de optiebalk in als u de voorgrondkleur aan het begin van elke streek wilt uitsmeren. Als deze optie is uitgeschakeld,
gebruikt de Natte vinger de kleur die zich aan het begin van elke streek onder de cursor bevindt.
5. Sleep in de afbeelding om de pixels uit te smeren.
Als u de optie Vingerverf wilt gebruiken, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en sleept u met het gereedschap Natte
vinger.
Meer informatie vindt u in
Galerie met retoucheringsgereedschappen
Belichtingseffecten toevoegen (CS5)
Naar boven
Naar boven
Opmerking:
Glans
Materiaal
Belichting
Omgeving
Photoshop uitvoeren in 32-bits modus (alleen 64-bits Mac OS)
Het filter Belichtingseffecten toepassen
Soorten belichtingseffecten
Universeel licht aanpassen
Gericht licht afstellen met behulp van het voorvertoningsvenster
De spot afstellen met behulp van het voorvertoningsvenster
Stijlen voor Belichtingseffecten
Een licht toevoegen of verwijderen
Een stijl voor een belichtingseffect maken, opslaan of verwijderen
De optie Structuurkanaal gebruiken in het dialoogvenster Belichtingseffecten
Photoshop uitvoeren in de 32-bits modus (alleen voor 64-bits Mac OS)
In de 64-bits versie van Mac OS is Belichtingseffecten alleen beschikbaar als Photoshop in de 32-bits modus wordt uitgevoerd.
1. Kies Ga > Toepassingen in de Finder.
2. Vouw de Photoshop-map uit. Klik vervolgens met de rechtermuisknop op het pictogram van de Photoshop-toepassing en kies Toon info.
3. Selecteer in het gedeelte Algemeen van het venster Info de optie Open in 32-bits modus.
4. Sluit het venster Info en start Photoshop opnieuw op.
Zie Voordelen en beperkingen van het 64-bits besturingssysteem in Photoshop voor meer informatie.
Het filter Belichtingseffecten toepassen
Met het filter Belichtingseffecten kunt u allerlei belichtingseffecten op RGB-afbeeldingen toepassen. U kunt ook met structuren uit
grijswaardenbestanden (de zogeheten grijsstructuren) 3D-achtige effecten creëren en uw eigen stijlen opslaan en deze op andere afbeeldingen
toepassen.
Het filter Belichtingseffecten werkt alleen op RGB-afbeeldingen.
1. Kies Filter > Rendering > Belichtingseffecten.
2. Kies onder Stijl een bepaald belichtingseffect.
3. Kies onder Soort licht een soort licht. Als u meerdere lichtbronnen gebruikt, kunt u door Aan te selecteren en te deselecteren afzonderlijke
lichten in- en uitschakelen.
4. U kunt de kleur van het licht veranderen door in het kleurvak in het gebied Soort licht van het dialoogvenster te klikken.
De kleurkiezer die u in het dialoogvenster Algemene voorkeuren hebt gekozen, wordt geopend.
5. U stelt de lichtkenmerken in door de bijbehorende schuifregelaar van de volgende opties te slepen:
Hiermee bepaalt u hoeveel licht er van het oppervlak reflecteert (zoals op het oppervlak van een stuk fotopapier), variërend van
Matte (weinig reflectie) tot Glanzend (veel reflectie).
Hiermee bepaalt u wat beter reflecteert: het licht of het object waarop het licht schijnt. Plastic reflecteert de kleur van het licht.
Metaal reflecteert de kleur van het object.
Hiermee voegt u meer (positieve waarden) of minder (negatieve waarden) licht toe. Een waarde van 0 heeft geen effect.
Hiermee spreidt u het licht alsof het met ander licht in een kamer wordt gecombineerd, bijvoorbeeld zonlicht of TL-verlichting.
Kies een waarde van 100 om alleen de lichtbron te gebruiken of een waarde van -100 om de lichtbron te verwijderen. U verandert de kleur
van het omgevingslicht door in het kleurvak te klikken en in de kleurkiezer die verschijnt een kleur te kiezen.
U kunt een licht dupliceren door Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt te houden en het licht in het voorvertoningsvenster te
slepen.
6. Als u een structuurvulling wilt gebruiken, kiest u onder Structuurkanaal een kanaal.
Naar boven
Universeel
Gericht
Spot
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
2 uur spotlicht
Blauw universeel
Lichtcirkel
Soorten belichtingseffecten
U kunt kiezen uit verschillende belichtingstypen:
Hierbij schijnt er licht in alle richtingen vanaf direct boven de afbeelding, net als bij een lamp boven een stuk papier.
Hierbij schijnt het licht van ver af zodat de hoek van het licht niet verandert, net als bij de zon.
Hierbij wordt een elliptische lichtbundel op de afbeelding geworpen. De lijn in het voorvertoningsvenster geeft de richting en de hoek van het
licht aan en de handgrepen geven de randen van de ellips aan.
Universeel licht aanpassen
1. Kies Filter > Rendering > Belichtingseffecten.
2. Kies Universeel bij Soort licht.
3. Pas het licht aan:
U verplaatst het licht door de middencirkel te slepen.
U vergroot of verkleint het licht (als een licht dat dichterbij komt of verder weg gaat) door het verslepen van een van de handgrepen
waarmee de randen van het effect worden gedefinieerd.
Gericht licht afstellen met behulp van het voorvertoningsvenster
1. Kies Filter > Rendering > Belichtingseffecten.
2. Kies Gericht bij Soort licht.
3. Pas het licht aan:
U verplaatst het licht door de middencirkel te slepen.
U verandert de richting van het licht door de handgreep aan het einde van de lijn te slepen en de hoek van het licht te draaien. Houd
Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt om de hoogte van het licht (lengte van de lijn) constant te houden.
U verandert de hoogte van het licht door de handgreep op het einde van de lijn te slepen. Maak de lijn korter voor een helder licht, en
maak de lijn langer voor een minder intens licht. Bij een zeer korte lijn krijgt u zuiver wit licht, bij een zeer lange lijn geen licht. Houd
Shift ingedrukt en sleep om de hoek constant te houden en de hoogte van het licht (lengte van de lijn) te wijzigen.
De spot afstellen met behulp van het voorvertoningsvenster
1. Kies Filter > Rendering > Belichtingseffecten.
2. Kies Spot bij Soort licht.
3. Pas het licht aan:
U verplaatst het licht door de middencirkel te slepen.
U vergroot de hoek van het licht door de handgreep te slepen en de lijn korter te maken. U verkleint de hoek van het licht door te slepen
en de lijn langer te maken.
U kunt de ellips uitrekken of het licht draaien door een van de handgrepen te slepen. Houd Shift ingedrukt en sleep om de hoek constant
te houden en alleen de grootte van de ellips te wijzigen. Houd Ctrl (Windows) of Command (Mac OS) ingedrukt, en sleep, om het
formaat constant te houden en de hoek of de richting van de spot te wijzigen.
U stelt de lichtscherpte (of spotintensiteit) in en u bepaalt welk gedeelte van het ovaal met licht wordt gevuld door de schuifregelaar bij
Intensiteit te slepen: volledige intensiteit (een waarde van 100) is het helderst, de normale intensiteit is ongeveer 50, met een negatieve
intensiteit wordt licht weggehaald en met een intensiteit van -100 wordt geen licht geproduceerd. Met de schuifregelaar bij Focus regelt
u welk deel van de ellips wordt gevuld met licht.
Stijlen Belichtingseffecten
In het menu Stijl in het dialoogvenster Belichtingseffecten kunt u kiezen uit 17 lichtstijlen. U kunt ook een eigen belichtingsstijl maken door lichten
aan de standaardinstelling toe te voegen. Bij het filter Belichtingseffecten dient u minimaal één lichtbron te gebruiken. U kunt slechts één licht
tegelijkertijd bewerken, maar het effect wordt gegenereerd met alle toegevoegde lichten.
Een gele spot met een gemiddelde (17) intensiteit en een brede (91) focus.
Een blauw universeel licht boven de afbeelding met volledige (85) intensiteit en geen focus.
Vier spots. Wit heeft een volledige (100) intensiteit en een geconcentreerde (8) focus. Geel heeft een sterke intensiteit (88) en een
Gekruist
Gekruist omlaag
Standaard
Vijf lichten omlaag/Vijf lichten omhoog
Knipperlicht
Schijnwerper
Parallel gericht
RGB-lichten
Zwak direct licht
Zwak universeel
Zwak spotlicht
Drie omlaag
Drie spotjes
Naar boven
Naar boven
Naar boven
geconcentreerde focus (3). Rood heeft een gemiddelde (50) intensiteit en een geconcentreerde (0) focus. Blauw heeft een volledige (100)
intensiteit en een gemiddelde (25) focus.
Een witte spot met een gemiddelde (35) intensiteit en een brede (69) focus.
Twee witte spots met een gemiddelde (35) intensiteit en een brede (100) focus.
Een witte spot met een gemiddelde intensiteit (35) en een brede focus (69).
Vijf witte spots, omlaag of omhoog, met een volledige (100) intensiteit en een brede (60) focus.
Een universeel geel licht met een gemiddelde (46) intensiteit.
Een witte spot met een gemiddelde (35) intensiteit en een brede (69) focus.
Een gericht blauw licht met volledige (98) intensiteit en geen focus.
Rode, blauwe en groene lichten die een licht produceren met een gemiddelde (60) intensiteit en een brede (96) focus.
Twee gerichte lichten, wit en blauw, zonder focus. Wit heeft een zwakke (20) intensiteit. Blauw heeft een gemiddelde (67)
intensiteit.
Een zwak universeel licht met een gemiddelde (50) intensiteit.
Een witte spot met een volledige (98) intensiteit en een brede (100) focus.
Drie witte spots met een zwakke (35) intensiteit en een brede (96) focus.
Drie spots met een zwakke (35) intensiteit en een brede (100) focus.
Een licht toevoegen of verwijderen
Voer een van de volgende handelingen uit in het dialoogvenster Belichtingseffecten:
Als u licht wilt toevoegen sleept u het pictogram van de lamp aan de onderkant van het dialoogvenster naar het voorvertoningsgebied.
Herhaal deze handeling desgewenst voor maximaal 16 lichten.
Als u licht wilt weghalen, sleept u het met de middelste cirkel naar de knop met de prullenbak, rechts onderaan het voorvertoningsgebied.
Een stijl voor een belichtingseffect maken, opslaan of verwijderen
Voer een van de volgende handelingen uit in het dialoogvenster Belichtingseffecten:
Als u een stijl wilt maken , kiest u Standaard in Stijl en sleept u het pictogram Gloeilamp onderin het dialoogvenster naar het
voorvertoningsgebied. Herhaal deze handeling desgewenst voor maximaal 16 lichten.
Als u een stijl wilt opslaan, klikt u op Opslaan, geeft u de stijl een naam, en klikt u op OK. Alle instellingen voor alle lichten worden met
de stijl opgeslagen. De stijlen verschijnen in het menu Stijl als u de afbeelding opent.
Als u een stijl wilt verwijderen, kiest u een stijl, en klikt u vervolgens op Verwijderen.
De optie Structuurkanaal gebruiken in het dialoogvenster Belichtingseffecten
Met Structuurkanaal in het dialoogvenster Belichtingseffecten kunt u belichtingseffecten bepalen aan de hand van grijswaardenafbeeldingen (de
zogenaamde grijsstructuren) die u als alfakanalen toevoegt aan uw afbeelding. U kunt iedere willekeurige grijswaardenafbeelding als een
alfakanaal toevoegen aan uw afbeelding, maar u kunt ook een nieuw alfakanaal maken en daar structuur aan toevoegen. Gebruik voor een
reliëfteksteffect een kanaal met witte tekst op een zwarte achtergrond of omgekeerd.
1. Voeg, indien noodzakelijk, een alfakanaal toe aan uw afbeelding. Voer een van de volgende handelingen uit:
Als u een op een andere afbeelding gebaseerde structuur wilt gebruiken (bijvoorbeeld een stofstructuur of water), zet u de
desbetreffende afbeelding om in een grijswaardenafbeelding en sleept u het grijswaardenkanaal van die afbeelding naar de huidige
afbeelding.
Sleep een bestaand alfakanaal van een andere afbeelding naar de huidige afbeelding.
Maak een alfakanaal in uw afbeelding en voeg er structuur aan toe.
2. Kies een kanaal in het menu Structuurkanaal in het dialoogvenster Belichtingseffecten: hetzij een alfakanaal dat u hebt toegevoegd of het
rode, blauwe of groene kanaal van de afbeelding.
3. Selecteer Wit is hoog om de witte gedeelten van het kanaal boven het oppervlak uit te tillen. Schakel deze optie uit om de donkere delen op
te tillen.
4. Sleep de schuifregelaar bij Hoogte om de structuur te variëren van Plat (0) tot Bergachtig (100).
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Meer Help-onderwerpen
Alfakanaalmaskers maken en bewerken
Opslaan en exporteren
Mogelijk wordt bepaalde inhoud die u bereikt via de koppelingen op deze pagina, alleen in het Engels weergegeven.
Ondersteunde bestandsindelingen
De sterretjes (*) verwijzen naar indelingen waarvoor ondersteuning is geïntroduceerd in CS6.
Audio-importindelingen
De volgende indelingen kunnen nu worden geopend in Photoshop Standard en Extended. (In Photoshop CS5 en lager was Extended vereist.)
AAC*
AIFF*
M2A*
M4A*
MP2*
MP3*
Video-importindelingen
.264*
3GP, 3GPP*
AVC*
AVI
F4V*
FLV*
.MOV (QuickTime)
MPE*
MPEG-1
MPEG-4
MPEG-2 als een decoder is geïnstalleerd (bijvoorbeeld met een Adobe-videosuite)
MTS*
MXF*
R3D*
TS*
VOB*
Video-exportindelingen
DPX*
MOV (QuickTime)
MP4
Grafische bestandsindelingen
Photoshop PSD
Indeling voor grote documenten (PSB)
BMP
Cineon
CompuServe-GIF
Photoshop DCS 1.0
Photoshop DCS 2.0
DICOM
Photoshop EPS
IFF-indeling
JPEG
JPEG2000
OpenEXR
PCX
Photoshop PDF
Pixar
PNG
Portable Bit Map
Photoshop Raw
Scitex CT
Targa
TIFF
Wireless Bitmap
Photoshop 2.0 (Alleen Macintosh)
PICT (alleen lezen)
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
PICT Resource (alleen Macintosh, alleen openen)
Radiance
3D-gerelateerde indelingen
3D Studio (alleen importeren)
DAE (Collada)
Flash 3D* (alleen exporteren)
JPS* (JPEG Stereo)
KMZ (Google Earth 4)
MPO* (Multi-Picture format))
U3D
Wavefront|OBJ
PDF-bestanden opslaan
Naar boven
Naar boven
Informatie over de Photoshop PDF-indeling
Opslaan in de Photoshop PDF-indeling
Adobe PDF-voorinstellingen
PDF/X- en PDF/A-standaarden
PDF-compatibiliteitsniveaus
Algemene opties voor Adobe PDF
Opties voor het comprimeren en downsamplen van Adobe PDF-bestanden
Opties voor kleurbeheer en PDF/X voor Adobe PDF-bestanden
Beveiliging toevoegen aan PDF-bestanden
Een Adobe PDF-voorinstelling opslaan
Adobe PDF-voorinstellingen laden, bewerken en verwijderen
Informatie over de Photoshop PDF-indeling
Met de opdracht Opslaan als kunt u RGB-afbeeldingen en afbeeldingen in geïndexeerde kleuren, grijswaarden, bitmapmodus en Lab-kleur,
alsmede CMYK-afbeeldingen en duotoonafbeeldingen, direct opslaan in de Photoshop PDF-indeling. Photoshop-gegevens, zoals lagen,
alfakanalen, steunkleuren en notities, kunnen behouden blijven in Photoshop PDF-documenten, waardoor u het document in Photoshop CS2 of
hoger kunt openen en de afbeeldingen kunt bewerken.
U kunt een bestand snel opslaan als een Photoshop PDF-bestand door de handeling Opslaan als Photoshop PDF af te spelen voor het
bestand. U vindt deze optie wanneer u Productie kiest in het menu van het deelvenster Handelingen.
Voor gevorderde gebruikers biedt de Photoshop PDF-indeling de mogelijkheid om het document geschikt te maken voor PDF/X. Dit is belangrijk
als uw document naar een grote, professionele drukpers wordt verzonden. PDF/X (Portable Document Format Exchange) is een subset van
Adobe PDF waarin kleuren, lettertypen en overdrukvariabelen die afdrukproblemen veroorzaken, worden verwijderd.
Ook kunt u beveiligingsopties opgeven om de toegang tot het PDF-document te beperken. Dankzij de nieuwe 128 bits RC4-versleuteling (Acrobat
6 en later) kunnen gebruikers metagegevens en miniaturen in een beveiligd PDF-document bekijken met Adobe Bridge.
U kunt uw PDF-instellingen opslaan als PDF-voorinstelling om consistente Photoshop PDF-bestanden te maken. Adobe PDF-voorinstellingen en -
instellingen worden gedeeld door alle Adobe Creative Suite-componenten, zoals Photoshop, InDesign®, Illustrator®, GoLive® en Acrobat®.
Opslaan in de Photoshop PDF-indeling
1. Kies Bestand > Opslaan als en kies vervolgens Photoshop PDF in het menu Indeling. Wanneer u een kleurprofiel wilt insluiten, kunt u een
kleuroptie selecteren of kunt u gebruikmaken van het profiel dat is opgegeven met de opdracht Instellen proef. U kunt ook lagen, notities,
steunkleuren of alfakanalen opnemen. Klik op Opslaan.
2. In het dialoogvenster Adobe PDF opslaan kiest u een Adobe PDF-voorinstelling en geeft u op of het Photoshop PDF-bestand op een
desktopprinter of proofer moet worden afgedrukt, naar een professionele printer moet worden verzonden, verspreid moet worden via e-mail,
op het web moet worden weergegeven, enzovoort. Zie Adobe PDF-voorinstellingen voor meer informatie.
Het kiezen van een voorinstelling is de gemakkelijkste manier om opties in te stellen voor uw Photoshop PDF-bestand. Nadat u een
voorinstelling hebt gekozen, klikt u op PDF opslaan om het Photoshop PDF-bestand te genereren. Als u beveiligingsopties wilt toevoegen of
de opslagopties voor het PDF-bestand nauwkeuriger wilt instellen, moet u de overige stappen van deze procedure ook volgen.
3. (Optioneel) Maak gebruik van de opties in de menu's Standaard en Compatibiliteit om aan te geven voor welke PDF/X-standaard en welke
Acrobat-versie het document geschikt moet zijn. Zie PDF-compatibiliteitsniveaus voor meer informatie.
4. (Optioneel) Selecteer Algemeen in het linkerdeelvenster van het dialoogvenster Adobe PDF opslaan om algemene opties in te stellen voor
het opslaan van PDF-bestanden. Zie Algemene opties voor Adobe PDF voor meer informatie over iedere optie.
Opmerking: Gebruikers van Photoshop 7.0 en eerder kunnen een Photoshop PDF-bestand openen als een generiek PDF-bestand met
samengevoegde lagen. Kies Bestand > Openen als en vervolgens Generic PDF in het menu Openen als (Windows) of kies Bestand >
Openen en vervolgens Generic PDF in het menu Indeling (Mac OS).
5. (Optioneel) Selecteer Compressie in het linkerdeelvenster van het dialoogvenster Adobe PDF opslaan om de opties voor compressie en
downsampling voor het PDF-bestand op te geven. Zie Opties voor het comprimeren en downsamplen van Adobe PDF-bestanden voor meer
informatie.
6. (Optioneel) Selecteer Uitvoer in het linkerdeelvenster van het dialoogvenster Adobe PDF opslaan om de opties voor kleurbeheer en de
PDF/X-opties op te geven. Zie Opties voor kleurbeheer en PDF/X voor Adobe PDF-bestanden voor meer informatie.
7. (Optioneel) Als u het PDF-bestand extra wilt beveiligen, selecteert u Beveiliging in het linkerdeelvenster van het dialoogvenster Adobe PDF
opslaan. Geef de opties voor het wachtwoord en de toegangsrechten op voor het PDF-document. Zie ook Beveiliging toevoegen aan PDF-
Naar boven
bestanden.
Opmerking: Het versleutelingsniveau is afhankelijk van de compatibiliteitsinstelling van het PDF-document. Kies een andere
compatibiliteitsinstelling als u een hoger of lager versleutelingsniveau wilt instellen.
8. (Optioneel) Selecteer Samenvatting in het linkerdeelvenster van het dialoogvenster Adobe PDF opslaan. U kunt de door u opgegeven opties
nogmaals bekijken.
9. (Optioneel) Als u de PDF-opslagopties nogmaals wilt gebruiken, klikt u op Voorinstelling opslaan en slaat u de instellingen op als PDF-
voorinstelling. De nieuwe voorinstelling wordt weergegeven in het menu Adobe PDF-voorinstelling wanneer u de volgende keer een
Photoshop PDF-bestand opslaat en in alle producten van de Adobe Creative Suite. Zie ook Een Adobe PDF-voorinstelling opslaan.
10. Klik op PDF opslaan. Photoshop sluit het dialoogvenster Adobe PDF opslaan en maakt een PDF-bestand van het document.
Adobe PDF-voorinstellingen
Een PDF-voorinstelling is een groep instellingen die het maken van een PDF beïnvloeden. Deze instellingen zorgen ervoor dat de bestandsgrootte
in verhouding is met de kwaliteit, afhankelijk van de manier waarop de PDF wordt gebruikt. De meeste vooraf gedefinieerde voorinstellingen
gelden voor verschillende Adobe Creative Suite-componenten, zoals InDesign, Illustrator, Photoshop en Acrobat. U kunt ook aangepaste
voorinstellingen maken en delen die zijn afgestemd op uw unieke uitvoervereisten.
Voorinstellingen worden standaard geïnstalleerd in de map Extras. Sommige van de hieronder vermelde voorinstellingen zijn pas beschikbaar
wanneer u deze hebt verplaatst naar de map Settings. De mappen Extras en Settings bevinden zich gewoonlijk in (Windows Vista en Windows 7)
ProgramData\Adobe\AdobePDF, (Windows XP) Documents and Settings\All Users\Application Data\Adobe\Adobe PDF of (Mac OS)
Bibliotheek\Application Support\Adobe PDF. Sommige voorinstellingen zijn in bepaalde Creative Suite-componenten niet beschikbaar.
De aangepaste instellingen bevinden zich in (Windows XP) Documents and Settings/[gebruikersnaam]/Application Data/Adobe/Adobe
PDF/Settings, (Windows Vista en Windows 7) Users/[gebruikersnaam]/AppData/Roaming/Adobe/Adobe PDF/Settings of (Mac OS)
KalibratiebalkenHiermee drukt u in 11 stappen een afbeelding af in grijswaarden, met een overgang in dichtheid van 0 naar 100% in
stappen van 10%. Bij een CMYK-kleurscheiding wordt links van elke CMYK-plaat een kleurenverloopbalk en rechts een progressieve
kleurenbalk afgedrukt.
Opmerking: Kalibratiebalken, registratiemarkeringen, uitsnijdtekens en labels worden alleen afgedrukt als het papier groter is dan de
afgedrukte afbeelding.
RegistratiemarkeringenHiermee worden registratiemarkeringen (waaronder paskruisen en sterren) op de afbeelding afgedrukt. Deze
markeringen zijn vooral bedoeld voor het uitlijnen van kleurscheidingen op PostScript-printers.
Snijtekens hoekHiermee worden snijtekens afgedrukt op punten waar de pagina kleiner moet worden gemaakt. U kunt snijtekens
afdrukken op de hoeken. Wanneer u deze optie selecteert op een PostScript-printer, worden registratiemarkeringen in de vorm van sterren
ook afgedrukt.
Snijtekens middenHiermee worden snijtekens afgedrukt op punten waar de pagina kleiner moet worden gemaakt. U kunt snijtekens
afdrukken in het midden van elke rand.
BeschrijvingHiermee drukt u een beschrijvende tekst van maximaal 300 tekens af die is ingevoerd in het dialoogvenster Bestandsinfo.
Beschrijvende tekst wordt altijd afgedrukt in het lettertype Helvetica normaal (9-punts).
LabelsHiermee drukt u de bestandsnaam boven de afbeelding af. Wanneer u kleurscheidingen afdrukt, wordt de naam van de scheiding
afgedrukt als onderdeel van het label.
OnleesbaarHiermee wordt tekst leesbaar gemaakt wanneer de emulsie naar beneden is gericht. De fotogevoelige laag op een film of
fotografisch papier is in dit geval van u af gericht. Afbeeldingen worden gewoonlijk op papier met de emulsie naar boven gericht afgedrukt
waarbij tekst leesbaar is wanneer de fotogevoelige laag naar u toe is gericht. Afbeeldingen die op film worden afgedrukt, worden vaak met
de emulsie naar beneden gericht afgedrukt.
NegatiefHiermee wordt een omgekeerde versie van de gehele uitvoer afgedrukt, met alle maskers en een achtergrondkleur. Met de optie
Negatief wordt (in tegenstelling tot de opdracht Negatief in het menu Afbeelding) de uitvoer omgezet in een negatief en niet de afbeelding op
het scherm. Als u scheidingen direct naar film afdrukt, wilt u waarschijnlijk een negatief, hoewel in veel landen het gebruik van filmpositieven
gebruikelijk is. Vraag uw drukker of printshop welke u nodig hebt. U kunt de zijde met de emulsie bepalen door de film na ontwikkeling onder
een felle lamp te bekijken. De matte zijde is de emulsie, de glanzende zijde is de basis. Vraag of uw drukker of printshop film met
een positieve of negatieve emulsie nodig heeft en in welke richting deze moet zijn gericht.
AchtergrondMet deze optie kunt u een achtergrondkleur selecteren die op de pagina wordt afgedrukt buiten het afbeeldingsgebied. U kunt
bijvoorbeeld een zwarte of gekleurde achtergrond kiezen wanneer u dia’s afdrukt op filmopname-apparatuur. Voor deze optie klikt u op
Achtergrond en selecteert u vervolgens een kleur in de kleurkiezer. Dit is slechts een afdrukoptie. De afbeelding zelf wordt niet gewijzigd.
KaderHiermee drukt u een zwart kader om een afbeelding af. Typ een nummer en kies een waarde om de breedte van het kader aan te
geven.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
AfloopgebiedMet deze optie kunt u snijtekens binnen de afbeelding afdrukken in plaats van daarbuiten. Gebruik deze optie wanneer u een
kleiner gebied binnen de afbeelding wilt afdrukken. Typ een nummer en kies een waarde om de breedte van het afloopgebied aan te
geven.
InterpolatieHiermee wordt de gerafelde vormgeving van een afbeelding met een lage resolutie verbeterd doordat tijdens het afdrukken de
pixels automatisch opnieuw worden berekend en verhoogd (op PostScript-printers). Het opnieuw berekenen van pixels kan tot gevolg
hebben dat de afbeelding minder scherp wordt.
Zie Vectorgegevens afdrukken voor informatie over de optie Vectorgegevens opnemen.
Kleurscheidingen afdrukken vanuit Photoshop
Wanneer u een afbeelding voorbereidt en werkt met CMYK-afbeeldingen of afbeeldingen met steunkleuren, kunt u elk kleurkanaal afdrukken als
een afzonderlijke pagina.
Opmerking: Wanneer kleurscheidingen uit CMYK-, duotoon- of multikanaaldocumenten op niet-Postscript-printers worden afgedrukt, zien ze er
wellicht anders uit dan op Postscript-printers.
Elk kleurkanaal afgedrukt als een afzonderlijke pagina.
Opmerking: Als u een afbeelding vanuit een andere toepassing afdrukt en u steunkleurkanalen naar steunkleurplaten wilt afdrukken, moet u het
bestand eerst in DCS 2.0-indeling opslaan. In de DCS 2.0-indeling blijven steunkleurkanalen behouden. Deze indeling wordt ondersteund door
toepassingen zoals Adobe InDesign en QuarkXPress.
1. Controleer of het document in de modus CMYK-kleur, Multikanaal of Duotoon staat en kies Bestand > Afdrukken.
2. Kies Kleurscheidingen in het keuzemenu Kleurverwerking.
Opmerking: Afhankelijk van de aangewezen printer en de printerstuurprogramma’s, worden deze opties ook weergegeven in het
dialoogvenster Afdrukinstellingen. Klik in Windows op de knop Eigenschappen om toegang te krijgen tot de opties van het
printerstuurprogramma. In Mac OS gebruikt u het pop-upmenu in het dialoogvenster Afdrukinstellingen wanneer dat wordt weergegeven.
3. Klik op Afdrukken. Er wordt voor elke kleur in de afbeelding een kleurscheiding afgedrukt.
Een afbeelding met steunkleurkanalen afdrukken vanuit andere toepassingen
1. Als het een duotoonafbeelding betreft, zet u deze om in de Multikanaalmodus.
2. Sla de afbeelding op in DCS 2.0-indeling.
3. Zorg ervoor dat u in het dialoogvenster DCS 2.0-indeling de selectie van de opties Inclusief halftoonraster en Inclusief bijstelfuncties
uitschakelt.
4. Open of importeer de afbeelding in Photoshop en stel de schermhoeken in. Zorg ervoor dat u de printer hebt ingesteld op de gewenste
steunkleur voor elke kleurplaat.
Opmerking: U kunt een PSD-bestand met steunkleuren rechtstreeks in Illustrator of InDesign plaatsen zonder speciale voorbereiding.
Een kleurovervulling maken
Een overvulling is een overlapping die voorkomt dat er in de afgedrukte afbeelding minieme onderbrekingen verschijnen die worden veroorzaakt
door kleine foutjes in de registratie op de drukpers. Neem contact op met uw leverancier voordat u overvulling gaat gebruiken. In de meeste
gevallen bepaalt de drukker of overvullen nodig is. Als dat het geval is, kan een drukker u zeggen welke waarden u in het dialoogvenster
Overvullen dient in te voeren.
Naar boven
Overvulling om onjuist uitgelijnde kleuren te corrigeren
A.Onjuiste registratie zonder overvullingB.Onjuiste registratie met overvulling
Overvullen heeft tot doel onjuist uitgelijnde effen kleuren te corrigeren. In het algemeen is overvullen voor continutoonafbeeldingen zoals foto’s niet
nodig. Bij te veel overvullen kan een omtrekeffect optreden. Deze problemen zijn mogelijk niet zichtbaar op het scherm, maar wel op de afdruk.
Photoshop hanteert de volgende standaardregels voor overvullen:
Alle kleuren spreiden onder zwart.
Lichtere kleuren spreiden onder donkere kleuren.
Geel spreidt onder cyaan, magenta en zwart.
Zuiver cyaan en zuiver magenta spreiden gelijkmatig onder elkaar.
1. Kies Bewerken > Omzetten in profiel om de afbeelding weer te geven in de kleurruimte van het uitvoerapparaat. Zie Documentkleuren
omzetten in een ander profiel (Photoshop).
2. Kies Afbeelding > Overvullen.
3. Geef voor Breedte de overvulwaarde op die de drukker of de printshop heeft opgegeven. Selecteer vervolgens een maateenheid en klik
op OK. Vraag de drukker of de printshop hoeveel onjuiste registratie u kunt verwachten.
De scanresolutie bepalen voor afdrukken
U kunt een aantal technieken gebruiken voor het bepalen van de scanresolutie van een foto. Als u foto's scant die u wilt afdrukken en u de exacte
grootte en afdrukschermfrequentie kent, kunt u de scanresolutie aan de hand van de volgende technieken bepalen. Het is vaak handiger de
maximale optische resolutie van uw scanner te gebruiken en de grootte van de afbeelding later in Photoshop aan te passen.
De scanresolutie schatten
U kunt de resolutie voor de scan bepalen op basis van de afmetingen van de oorspronkelijke en de uiteindelijke afbeelding en de resolutie van het
uitvoerapparaat. De scanresolutie wordt omgezet in de afbeeldingsresolutie als u de gescande afbeelding in Photoshop opent.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Bij laserprinters en zetmachines vermenigvuldigt u de rasterfrequentie van de printer met 2. Raadpleeg voor informatie over de
rasterfrequentie van uw printer de printerdocumentatie of neem contact op met de fabrikant.
Bij inkjetprinters raadpleegt u de printerdocumentatie voor de optimale resolutie. Veel printers en apparaten met verfsublimatie die
rechtstreeks op fotopapier afdrukken, hebben een optimale resolutie van 300 tot 400 dpi.
2. Bepaal de verhouding tussen de afmetingen van de uiteindelijke afbeelding en die van de oorspronkelijke afbeelding. De verhouding tussen
een uiteindelijke afbeelding van 6 bij 9 cm en een oorspronkelijke afbeelding van 2 bij 3 cm is 3:1.
3. Vermenigvuldig het resultaat van stap 1 met het resultaat van stap 2.
Bijvoorbeeld: stel dat u afdrukt op een zetmachine met een rasterfrequentie van 85 lpi en dat de verhouding tussen de uiteindelijke en de
oorspronkelijke afbeelding 3:1 is. Eerst vermenigvuldigt u 85 (de rasterfrequentie) met 2 en komt u uit op 170. Vervolgens vermenigvuldigt u
170 met 3 en komt u uit op een scanresolutie van 510 ppi. Als u afdrukt op een inkjetprinter met een optimale resolutie van 300 dpi,
vermenigvuldigt u 300 met 3 en komt u uit op een scanresolutie van 900.
Opmerking: Bij afwijkende kleurscheidingsprocedures moet u mogelijk een andere verhouding tussen de afbeeldingsresolutie en de
rasterfrequentie gebruiken. Neem contact op met de drukker of copyshop voordat u de afbeelding scant.
De bestandsgrootte berekenen voordat u een afbeelding scant
U kunt een tijdelijk bestand maken om de vereiste bestandsgrootte voor de uiteindelijke uitvoer van de scan te bepalen.
1. Kies Bestand > Nieuw in Photoshop.
2. Voer de breedte, de hoogte en de resolutie van de uiteindelijke afgedrukte afbeelding in. De resolutie moet 1,5 tot 2 keer zo hoog zijn als de
rasterfrequentie waarmee u wilt afdrukken. Zorg dat de modus waarin u wilt scannen is geselecteerd. De bestandsgrootte wordt
weergegeven in het dialoogvenster Nieuw.
Stel dat de uiteindelijke afbeelding bijvoorbeeld 4 inches breed en 5 inches hoog moet zijn. U wilt de afbeelding afdrukken met een scherm
van 150 regels en met de verhouding 2:1. U stelt de resolutie dus in op 300. De resulterende bestandsgrootte is 5,15 MB.
Als u de scan uitvoert, voert u de resulterende bestandsgrootte in de scannerinstellingen in. U hoeft de resolutie en de afmetingen voor de
afbeelding niet op te geven. Nadat u de afbeelding hebt gescand en in Photoshop hebt geïmporteerd, kunt u de juiste breedte en hoogte
voor de afbeelding invoeren met de opdracht Afbeeldingsgrootte (de optie Nieuwe beeldpixels berekenen moet zijn uitgeschakeld).
Meer Help-onderwerpen
Elektronische proefdruk van kleuren
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Duotonen
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Duotonen
Een afbeelding omzetten in duotoon
De duotooncurve wijzigen voor een bepaalde inkt
Overdrukkleuren opgeven
De weergave van overdrukkleuren aanpassen
Duotooninstellingen opslaan en laden
De afzonderlijke kleuren van een duotoonafbeelding bekijken
Duotonen afdrukken
Duotoonafbeeldingen naar andere toepassingen exporteren
Duotonen
In Photoshop verwijst de term duotoon niet alleen naar duotonen, maar ook naar monotonen, tritonen en quadtonen. Monotonen zijn
grijswaardenafbeeldingen die worden afgedrukt met één niet-zwarte inkt. Duotonen, tritonen en quadtonen zijn grijswaardenafbeeldingen die
worden afgedrukt met respectievelijk twee, drie en vier inkten. In dit soort afbeeldingen worden gekleurde inkten in plaats van verschillende
grijstinten gebruikt om grijswaarden te maken.
Met duotonen vergroot u het toonbereik van een afbeelding in grijswaarden. Hoewel in een grijswaardenreproductie maximaal 256 grijswaarden
kunnen worden weergegeven, kan een drukpers slechts 50 grijswaarden per inkt reproduceren. Daarom is een grijswaardenafbeelding die alleen
met zwart is afgedrukt, aanzienlijk grover dan wanneer dezelfde afbeelding wordt afgedrukt met twee, drie of vier inkten, die elk maar liefst 50
grijswaarden kunnen reproduceren.
Duotonen worden ook wel met een zwarte en een grijze inkt afgedrukt. De zwarte inkt wordt in dit geval voor schaduwen gebruikt en de grijze inkt
voor middentonen en hooglichten. Duotonen worden meestal afgedrukt met een gekleurde inkt voor het hooglicht. Met deze techniek produceert u
een afbeelding met een lichte tint. Het dynamische bereik van de afbeelding wordt hiermee aanzienlijk vergroot. Duotonen zijn ideaal voor
tweekleurige afdruktaken die gebruikmaken van een steunkleur (zoals een Pantone-kleur) voor accenten.
Bij duotonen worden verschillende kleurinkten gebruikt om verschillende grijswaardenniveaus te reproduceren. Deze worden door Photoshop als 8-
bits grijswaardenafbeeldingen met één kanaal behandeld. In de duotoonmodus hebt u geen directe toegang tot de afzonderlijke
afbeeldingskanalen (zoals in de RGB-, CMYK- en Lab-modi). In plaats hiervan manipuleert u de kanalen via de curven in het dialoogvenster
Duotoonopties.
Een afbeelding omzetten in duotoon
1. U zet de afbeelding om in grijswaarden door Afbeelding > Modus > Grijswaarden te kiezen. U kunt alleen 8-bits grijswaardenafbeeldingen
omzetten in duotonen.
2. Kies Afbeelding > Modus > Duotoon.
3. In het dialoogvenster Duotoonopties selecteert u Voorbeeld om de afbeelding vooraf te bekijken.
4. Bij Type selecteert u Monotoon, Duotoon, Tritoon of Quadtoon.
5. Klik op het kleurvakje (effen vierkantje) om de Kleurkiezer te openen, klik op de knop Kleurenbibliotheken en selecteer een inktboek en een
kleur in het dialoogvenster.
Opmerking: Als u volledig verzadigde kleuren wilt, geeft u de inkten op in aflopende volgorde: de donkerste bovenaan, de lichtste
onderaan.
6. Klik op het curvevak naast het kleurvak en pas de duotooncurve voor elke inkt aan.
7. Stel de overdrukkleuren indien nodig in.
8. Klik op OK.
Als u een duotooneffect op een gedeelte van een afbeelding wilt toepassen, zet u de duotoonafbeelding om in Multikanaalmodus.
Hiermee worden de duotooncurven omgezet in steunkleurkanalen. Vervolgens kunt u in het steunkleurkanaal gebieden wissen die u in
standaardgrijswaarden wilt afdrukken.
De duotooncurve wijzigen voor een bepaalde inkt
In een duotoonafbeelding heeft elke inkt een afzonderlijke curve die bepaalt hoe de kleur wordt verdeeld over schaduwen en hooglichten. Deze
curve koppelt elke grijswaarde in de oorspronkelijke afbeelding aan een specifiek inktpercentage.
1. Kies Voorvertoning in het dialoogvenster Duotoonopties als u een voorvertoning van de aanpassingen wilt weergeven.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
2. Klik op het curvevak naast het kleurvak.
De standaard duotooncurve, een rechte diagonale lijn, geeft aan dat u de grijswaarden van de oorspronkelijke afbeelding koppelt aan een
gelijkwaardig percentage van de inkt. Met deze instelling wordt een 50% middentoonpixel bijvoorbeeld afgedrukt met 50% kleur van de inkt
en een 100% schaduw wordt afgedrukt in 100% kleur van de inkt.
3. Pas voor elke inkt de duotooncurve aan door een punt op de grafiek te slepen of door waarden in te voeren voor de verschillende
inktpercentages.
In de curvegrafiek loopt de horizontale as van de hooglichten (links) naar de schaduwen (rechts). De dichtheid van de inkt neemt toe
naarmate u hoger komt op de verticale as. U kunt maximaal 13 punten op de curve opgeven. Wanneer u twee waarden op de curve
opgeeft, berekent Photoshop de tussenliggende waarden. Als u de curve aanpast, worden de waarden automatisch ingevoerd in de
tekstvakken met percentages.
De waarde die u in een tekstvak opgeeft, verwijst naar het percentage van de inktkleur dat wordt gebruikt voor het weergeven van de
grijswaarde in de oorspronkelijke afbeelding. Als u bijvoorbeeld 70 invoert in het tekstvak 100%, wordt een 70% tint van die inktkleur
gebruikt om de 100% schaduwgebieden af te drukken.
4. Klik op Opslaan in het dialoogvenster Duotooncurve om de curven die u in dit dialoogvenster hebt gemaakt op te slaan.
5. Klik op Laden om deze curven te laden, inclusief curven die u hebt gemaakt met de optie voor willekeurig toewijzen.
In het deelvenster Info kunt u inktpercentages weergeven wanneer u met duotoonafbeeldingen werkt. Stel de meetmodus in op Echte kleur
om vast te stellen welke inktpercentages worden toegepast bij het afdrukken van de afbeelding. Eventuele wijzigingen die u hebt ingevoerd
in het dialoogvenster Duotooncurve worden hier weergegeven.
Overdrukkleuren opgeven
Overdrukkleuren zijn twee ongerasterde inkten die over elkaar worden afgedrukt. Wanneer u de kleur cyaan bijvoorbeeld over de kleur geel
afdrukt, is de resulterende overdruk een groene kleur. Zowel de volgorde waarin de inkten worden afgedrukt, als de verschillen tussen inkten en
papier onderling zijn van grote invloed op het uiteindelijke resultaat.
U kunt met behulp van een afdrukvoorbeeld van de overdrukinkten uw beeldscherm zo aanpassen dat u het afdrukresultaat kunt voorspellen.
Vergeet niet dat deze aanpassingen alleen van invloed zijn op de weergave van de overdrukkleuren op het scherm en niet op de afdruk. Zorg
ervoor dat u uw monitor kalibreert voordat u deze kleuren aanpast.
De weergave van overdrukkleuren aanpassen
1. Kies Afbeelding > Modus > Duotoon.
2. Klik op Overdrukkleuren. Het dialoogvenster Overdrukkleuren toont hoe de inktcombinatie er uit zal zien na het afdrukken.
3. Klik op het kleurstaal van de inktcombinatie die u wilt aanpassen.
4. Selecteer de gewenste kleur in de kleurkiezer en klik op OK.
5. Herhaal de stappen 3 en 4 totdat u tevreden bent met de inktcombinatie. Klik vervolgens op OK.
Duotooninstellingen opslaan en laden
Klik op de knop Opslaan in het dialoogvenster Duotoonopties om een set duotooncurven, inktinstellingen en overdrukkleuren op te slaan. Klik op
de knop Laden om een set duotooncurven, inktinstellingen en overdrukkleuren te laden. U kunt vervolgens deze instellingen toepassen op andere
grijswaardenafbeeldingen.
Photoshop beschikt over verschillende voorbeeldensets van duotoon-, tritoon- en quadtooncurven. Deze sets bevatten enkele veelgebruikte curven
en kleuren. Gebruik deze sets als beginpunten wanneer u uw eigen combinaties gaat maken.
De afzonderlijke kleuren van een duotoonafbeelding bekijken
Duotonen zijn eenkanaalsafbeeldingen: uw aanpassingen op individuele drukinkten worden dus weergegeven als onderdeel van de uiteindelijke
samengestelde afbeelding. In bepaalde gevallen wilt u mogelijk de afzonderlijke “drukplaten” bekijken om te zien hoe de afzonderlijke kleuren
worden gescheiden bij het afdrukken (zoals mogelijk is bij CMYK-afbeeldingen).
1. Kies nadat u de inktkleuren hebt opgegeven Afbeelding > Modus > Multikanaal.
De afbeelding wordt omgezet in de multikanaalmodus waarbij elk kanaal wordt voorgesteld als een steunkleurkanaal. De inhoud van elk
steunkleurkanaal geeft nauwkeurig de duotooninstellingen weer, maar de samengestelde voorvertoning op het scherm is mogelijk minder
nauwkeurig dan de voorvertoning in de Duotoonmodus.
Opmerking: Als u in de Multikanaalmodus wijzigingen aanbrengt in de afbeelding, kunt u niet terugkeren naar de oorspronkelijke
duotoonstaat (tenzij deze beschikbaar is in het deelvenster Historie). Als u de inktverdeling wilt aanpassen en de invloed op afzonderlijke
drukplaten wilt bekijken, brengt u aanpassingen aan in het dialoogvenster Duotooncurve voordat u omzet in de Multikanaalmodus.
Naar boven
Naar boven
2. Selecteer in het deelvenster Kanalen het kanaal dat u wilt bestuderen.
3. Kies Bewerken > Ongedaan maken Multikanaal om de Duotoonmodus te herstellen.
Duotonen afdrukken
Zowel de volgorde waarin de inkten worden afgedrukt als de rasterhoeken die u gebruikt, zijn bij het maken van duotonen van zeer grote invloed
op de uiteindelijke uitvoer. (Wijzig, indien nodig, de rasterhoeken in de RIP van de printer.)
U hoeft geen duotoonafbeeldingen in CMYK om te zetten om scheidingen af te drukken. Kies in het gedeelte Kleurbeheer van het dialoogvenster
Afdrukken voor het instellen van de printeropties de optie Kleurscheidingen in het pop-upmenu Profiel. Bij het omzetten in CMYK-modus worden
eventuele aangepaste kleuren in de bijbehorende CMYK-kleuren omgezet.
Duotoonafbeeldingen naar andere toepassingen exporteren
Als u een duotoonafbeelding wilt exporteren naar een paginaopmaakprogramma, dient u de afbeelding eerst op te slaan in EPS- of PDF-indeling.
(Als de afbeelding echter steunkleurkanalen bevat, zet de afbeelding dan om in Multikanaalmodus en sla deze op in DCS 2.0-indeling.) Vergeet
niet de aangepaste kleuren een naam te geven met de juiste extensie, zodat ze worden herkend door de toepassing die ze importeert. Anders kan
het gebeuren dat de toepassing de kleuren niet goed afdrukt of dat de afbeelding helemaal niet wordt afgedrukt.
Meer Help-onderwerpen
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Afdrukken met kleurbeheer | CS5
Naar boven
Rendering intent
Zwart punt compenseren
Overeenstemmen met afdrukkleuren
Kleuromvangwaarschuwing
Papierwit tonen
Opmerking:
Naar boven
Afgedrukte kleuren laten bepalen door Photoshop
Afgedrukte kleuren laten bepalen door de printer
Een proefdruk maken op papier
Voor een beter begrip van kleurbeheerconcepten en workflows zie Inzicht in kleurbeheer.
Afgedrukte kleuren laten bepalen door Photoshop
Als u een aangepast kleurprofiel hebt voor een specifieke combinatie van printer, inkt en papier, krijgt u vaak betere resultaten als u Photoshop het
kleurbeheer laat uitvoeren dan wanneer u dit door de printer laat doen.
1. Kies Bestand > Afdrukken.
2. Kies Kleurbeheer in het pop-upmenu.
3. Kies Photoshop beheert kleuren voor het verwerken van kleuren.
4. Als printerprofiel selecteert u het profiel dat het beste overeenkomt met uw uitvoerapparaat en papiersoort. Als er profielen zijn gekoppeld
aan de huidige printer, worden deze profielen boven aan het menu weergegeven, en is het standaardprofiel geselecteerd.
Hoe nauwkeuriger het profiel het gedrag van een uitvoerapparaat en afdrukcondities beschrijft (zoals papiersoort), des te nauwkeuriger het
kleurbeheersysteem de numerieke waarden van de werkelijke kleuren in een document kan omzetten. (Zie Een kleurprofiel installeren.)
5. (Optioneel) Stel de volgende opties naar wens in.
Hiermee bepaalt u hoe Photoshop kleuren omzet in de doelkleurruimte. (Zie Rendering intents.)
Hiermee behoudt u de schaduwdetails in een afbeelding door het volledig dynamische bereik van het
uitvoerapparaat te simuleren.
Deze optie is ingeschakeld wanneer de kleuren door Photoshop worden beheerd. Schakel deze
optie in om de kleuren in de voorvertoning precies zo weer te geven als deze worden afgedrukt.
Ingeschakeld als Overeenstemmen met afdrukkleuren is geselecteerd. Selecteer om kleuren buiten de
kleuromvang te benadrukken in de afbeelding, zoals bepaald door het geselecteerde printerprofiel. Een kleuromvang is het kleurbereik dat
een kleursysteem kan weergeven of afdrukken. Een kleur die kan worden weergegeven in RGB kan buiten de kleuromvang vallen voor uw
huidige printerprofiel.
Hiermee wordt de kleur wit in de voorvertoning ingesteld op de kleur van het papier in het geselecteerde printerprofiel.
Hierdoor wordt een nauwkeurigere afdrukvoorvertoning geproduceerd als u afdrukt op niet-wit papier zoals krantenpapier dat meer beige is
dan wit. Omdat absoluut wit en zwart contrast veroorzaken, wordt het algemene contrast van de afbeelding verlaagd als minder wit wordt
gebruikt in het papier. Niet-wit papier kan ook de algemene kleurzweem van de afbeelding wijzigen, zodat gele tinten die worden afgedrukt
op beige papier er bruiner uit kunnen zien.
6. Open de kleurbeheeropties voor het printerstuurprogramma in het dialoogvenster Afdrukinstellingen, dat automatisch verschijnt als u op
Afdrukken hebt geklikt. Klik in Windows op de knop Voorkeuren voor toegang tot de opties van het printerstuurprogramma. In Mac OS
gebruikt u het pop-upmenu in het dialoogvenster Afdrukinstellingen voor toegang tot de opties van het printerstuurprogramma.
7. Schakel kleurbeheer voor de printer uit zodat de instellingen voor het printerprofiel uw profielinstellingen niet overschrijven.
Elk printerstuurprogramma heeft verschillende opties voor kleurbeheer. Raadpleeg de printerdocumentatie als u niet weet hoe u kleurbeheer
kunt uitschakelen.
8. Klik op Afdrukken.
Als u de waarschuwing krijgt dat uw afbeelding groter is dan het afdrukgebied van het papier, klikt u op Annuleren. Vervolgens kiest
u Bestand > Afdrukken en selecteert u de optie Schaal passend maken voor medium. Als u het papierformaat en de indeling wilt wijzigen, klikt u
op Afdrukinstellingen en probeert u het bestand nogmaals af te drukken.
Afgedrukte kleuren laten bepalen door de printer
Als u geen aangepast profiel hebt voor uw printer en papiersoort, kunt u het omzetten van kleur beter overlaten aan het printerstuurprogramma.
1. Kies Bestand > Afdrukken.
2. Kies Kleurbeheer in het pop-upmenu rechtsboven in het dialoogvenster.
Opmerking:
Naar boven
Kies Kleurbeheer om extra opties weer te geven.
3. Selecteer Document.
Het profiel wordt tussen haakjes weergegeven op dezelfde regel.
4. Kies Printer beheert kleuren voor het verwerken van kleuren.
5. (Optioneel) Kies een rendering intent om kleuren om te zetten in de doelkleurruimte.
Vele printerstuurprogramma's van andere printers dan PostScript-printers negeren deze optie en gebruiken de rendering intent Perceptueel.
(Zie Rendering intents voor meer informatie.)
6. Open de kleurbeheeropties voor het printerstuurprogramma in het dialoogvenster Afdrukinstellingen, dat automatisch verschijnt als u op
Afdrukken hebt geklikt. Klik in Windows op Afdrukinstellingen voor toegang tot de opties van het printerstuurprogramma. In Mac OS gebruikt
u het pop-upmenu in het dialoogvenster Afdrukinstellingen voor toegang tot de opties van het printerstuurprogramma.
7. Geef de instellingen voor kleurbeheer op zodat het printerstuurprogramma tijdens het afdrukken voor het kleurbeheer zorgt.
Elk printerstuurprogramma heeft verschillende opties voor kleurbeheer. Raadpleeg de printerdocumentatie als u niet weet hoe u kleurbeheer
kunt inschakelen.
8. Klik op Afdrukken.
Als u de waarschuwing krijgt dat uw afbeelding groter is dan het afdrukgebied van het papier, en u dat gebied niet wilt overschrijden,
klikt u op Annuleren. Vervolgens kiest u Bestand > Afdrukken en selecteert u de optie Schaal passend maken voor medium. Als u het
papierformaat en de indeling wilt wijzigen, klikt u op Afdrukinstellingen en probeert u het bestand nogmaals af te drukken.
Een proefdruk maken op papier
Een proefdruk (ook wel een proefafdruk of simulatie) genoemd is een afgedrukte simulatie van hoe de uiteindelijke uitvoer van de drukpers eruit
zal zien. Een proefdruk op papier wordt geproduceerd op een uitvoerapparaat dat minder kostbaar is dan een drukpers. Er zijn inkjetprinters die
beschikken over de resolutie die nodig is voor het produceren van minder kostbare afdrukken die als proefdrukken kunnen worden gebruikt.
1. Kies Weergave > Instellen proef en kies de uitvoervoorwaarden die u wilt simuleren. U kunt dit doen met een voorinstelling of door het
maken van een aangepaste proefdrukinstelling. Zie Elektronische proefdruk van kleuren.
De weergave verandert automatisch en hangt af van de proefinstelling die u hebt gekozen, tenzij u Aangepast hebt gekozen. In dit geval
verschijnt het dialoogvenster Proefdrukvoorwaarde aanpassen. U dient aangepaste proefdrukinstellingen op te slaan als u deze wilt
weergeven in het menu met vooraf ingestelde proefdrukinstellingen van het dialoogvenster Afdrukken. Volg de instructies om een proef aan
te passen.
2. Als u een proef hebt geselecteerd, kiest u Bestand > Afdrukken.
3. Kies Kleurbeheer in het pop-upmenu.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Instellen proef
Papierkleur simuleren
Zwarte inkt simuleren
Opmerking:
4. Selecteer Proefdruk.
Het tussen haakjes weergegeven profiel moet passen bij de proefdrukinstellingen die u eerder hebt geselecteerd.
5. Kies Photoshop beheert kleuren voor het verwerken van kleuren.
6. Voor Printerprofiel selecteert u het profiel voor uw uitvoerapparaat.
7. (Optioneel) Stel de volgende opties naar wens in.
Deze optie is beschikbaar als u Proefdruk selecteert in het gebied Afdrukken. Kies in het pop-upmenu aangepaste
proefdrukken die op uw lokale vaste schijf staan.
Simuleert hoe kleuren overkomen op het papier van het gesimuleerde apparaat. Deze optie produceert u de
nauwkeurigste proefdruk, maar is niet beschikbaar voor alle profielen.
Simuleert de helderheid van donkere kleuren van het gesimuleerde apparaat. Met deze optie krijgt u nauwkeuriger
proeven van donkere kleuren, maar het is niet beschikbaar voor alle profielen.
8. Open de kleurbeheeropties voor het printerstuurprogramma in het dialoogvenster Afdrukinstellingen, dat automatisch verschijnt als u op
Afdrukken hebt geklikt. Klik in Windows op de knop Voorkeuren voor toegang tot de opties van het printerstuurprogramma. In Mac OS
gebruikt u het pop-upmenu in het dialoogvenster Afdrukinstellingen voor toegang tot de opties van het printerstuurprogramma.
9. Schakel kleurbeheer voor de printer uit zodat de instellingen voor het printerprofiel uw profielinstellingen niet overschrijven.
Elk printerstuurprogramma heeft verschillende opties voor kleurbeheer. Raadpleeg de printerdocumentatie als u niet weet hoe u kleurbeheer
kunt uitschakelen.
10. Klik op Afdrukken.
Als u de waarschuwing krijgt dat uw afbeelding groter is dan het afdrukgebied van het papier, klikt u op Annuleren. Vervolgens kiest
u Bestand > Afdrukken en selecteert u de optie Schaal passend maken voor medium. Als u het papierformaat en de indeling wilt wijzigen, klikt u
op Afdrukinstellingen en probeert u het bestand nogmaals af te drukken.
Afdrukken vanuit Photoshop CS5
Naar boven
Afdruktypen
Afbeeldingstypen
Kleurscheiding
Detailkwaliteit
Naar boven
Naar boven
Afdrukken
Eén exemplaar afdrukken
Basisbegrippen voor afdrukken
Informatie over afdrukken met een desktopprinter
Afbeeldingen afdrukken
Afbeeldingen plaatsen en schalen
Vectorgegevens afdrukken
Basisbegrippen voor afdrukken
Het maakt niet uit of u afdrukt op uw eigen desktopprinter of bestanden verzendt naar een drukvoorbereider. Het komt altijd van pas als u op de
hoogte bent van enkele basisbeginselen, zodat het afdrukken soepeler verloopt en u het resultaat krijgt dat u verwacht.
Voor veel Photoshop-gebruikers houdt het afdrukken van een bestand in dat de afbeelding naar een inkjetprinter wordt gestuurd.
Adobe Photoshop kan de afbeelding naar verschillende apparaten sturen zodat de afbeelding direct op papier wordt afgedrukt of wordt omgezet in
een positieve of negatieve afbeelding op film. In het laatste geval kunt u met de film een masterplaat maken waarmee u op een mechanische pers
kunt afdrukken.
In de eenvoudigste afbeeldingen, zoals lijnpatronen, wordt slechts één kleur in één grijswaarde gebruikt. Een wat complexere
afbeelding, zoals een foto, heeft verschillende kleurtonen. Dit type afbeelding wordt ook wel een continutoonafbeelding genoemd.
Bij Illustraties die zijn bedoeld voor commerciële doeleinden en die meer dan één kleur bevatten, moet elke kleur worden
afgedrukt op een eigen masterplaat. Dit proces wordt kleurscheiding genoemd, waarbij over het algemeen de inktkleuren cyaan, geel, magenta en
zwart (CMYK) worden gebruikt. U kunt in Photoshop bepalen hoe de verschillende platen worden gegenereerd.
De details in een afgedrukte afbeelding worden bepaald door de afbeeldingsresolutie (pixels per inch) en de printerresolutie
(punten per inch). De meeste PostScript-laserprinters hebben een resolutie van 600 dpi, terwijl PostScript-imagesetters een resolutie van 1200 dpi
of hoger hebben. Inkjetprinters produceren een microscopisch straaltje inkt, geen afzonderlijke stippen, hetgeen bij benadering resulteert in een
resolutie van 300 tot 720 dpi.
Informatie over afdrukken met een desktopprinter
Tenzij u bij een professionele drukker of in een printshop werkt, drukt u waarschijnlijk afbeeldingen af op een desktopprinter, zoals een
inkjetprinter, laserprinter of een apparaat met verfsublimatie, en niet op een zetmachine. Met Photoshop kunt u bepalen hoe de afbeelding wordt
afgedrukt.
Monitoren geven afbeeldingen weer met behulp van licht, terwijl desktopprinters afbeeldingen reproduceren met inkt, verf of pigmenten. Daardoor
kan een desktopprinter niet alle kleuren reproduceren die u op het beeldscherm ziet. Door in de workflow bepaalde procedures zoals een
kleurbeheersysteem op te nemen, kunt u voorspelbare resultaten behalen wanneer u afbeeldingen afdrukt op een desktopprinter. Houd rekening
met het volgende wanneer u werkt met een afbeelding die u wilt afdrukken:
Zet een afbeelding in RGB-modus niet om in de CMYK-modus wanneer u afdrukt op een desktopprinter. Werk uitsluitend in de RGB-modus.
De meeste desktopprinters zijn geconfigureerd om RGB-gegevens te accepteren en gebruiken interne software voor omzetting in CMYK. Als
u CMYK-gegevens verzendt, zullen de meeste desktopprinters deze toch omzetten, wat een onvoorspelbaar resultaat oplevert.
Als u een voorbeeld wilt zien van een afbeelding zoals die wordt afgedrukt op een apparaat waarvoor u een profiel hebt, gebruikt u de
opdracht Kleuren proefdrukken.
Als u de kleuren die u ziet op het beeldscherm nauwkeurig wilt laten terugkomen op de afgedrukte pagina, dient u kleurbeheer op te nemen
in uw workflow. Werk met een gekalibreerde, beschreven monitor. In het ideale geval maakt u een speciaal aangepast profiel voor uw printer
en voor het papier waarop u afdrukt. Het is echter mogelijk dat het bij uw printer geleverde profiel acceptabele resultaten produceert.
Afbeeldingen afdrukken
Photoshop biedt de volgende afdrukopdrachten:
Hiermee geeft u het dialoogvenster Afdrukken weer met een voorvertoning van de afdrukopties en andere ingestelde opties.
(Aangepaste instellingen worden als nieuwe standaardinstellingen opgeslagen als u op Gereed of Afdrukken klikt.)
Met de opdracht Eén exemplaar afdrukken wordt één exemplaar van een bestand afgedrukt zonder dat een
dialoogvenster wordt weergegeven.
Opmerking:
Naar boven
U bereikt maximale efficiëntie wanneer u de opdracht Afdrukken opneemt in handelingen. (Photoshop verschaft alle afdrukinstellingen in één
dialoogvenster.)
Afdrukopties van Photoshop instellen en afdrukken
1. Kies Bestand > Afdrukken.
Het dialoogvenster Afdrukken
A. Afdruk voorvertonen B. Opties voor printer en afdruktaak instellen C. Papierrichting instellen D. Afbeelding plaatsen en schalen E. Opties
voor prepressuitvoer opgeven F. Opties voor kleurbeheer en proefdruk opgeven
2. Selecteer de printer, het aantal exemplaren en de afdrukstand van het papier.
Verzend in Mac OS 16-bits gegevens naar de printer om tinten met subtiele kleurverschillen, zoals heldere luchten, met de hoogst
mogelijke kwaliteit af te drukken.
3. Pas de positie en schaal van de afbeelding aan op basis van het geselecteerde papierformaat en de afdrukstand. Zie Afbeeldingen plaatsen
en schalen.
4. Stel opties voor kleurbeheer en uitvoer in. Deze opties zijn beschikbaar via het pop-upmenu rechtsboven in het dialoogvenster.
5. Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op Afdrukken om de afbeelding af te drukken.
Klik op Annuleren om het dialoogvenster te sluiten zonder de opties op te slaan.
Klik op Gereed om de opties te behouden en het dialoogvenster te sluiten.
Als u de waarschuwing krijgt dat uw afbeelding groter is dan het afdrukgebied van het papier, klikt u op Annuleren. Vervolgens
kiest u Bestand > Afdrukken en selecteert u de optie Schaal passend maken voor medium. Als u het papierformaat en de indeling wilt
wijzigen, klikt u op Afdrukinstellingen en probeert u het bestand nogmaals af te drukken.
Printeropties instellen
1. Klik op Afdrukinstellingen in het dialoogvenster Afdrukken.
2. Stel het papierformaat, de bron en de afdrukstand naar wens in.
Welke opties beschikbaar zijn, hangt af van de printer, de printerstuurprogramma’s en het besturingssysteem.
Afbeeldingen plaatsen en schalen
U kunt de positie en de schaal van een afbeelding aanpassen met gebruik van de opties in het dialoogvenster Afdrukken. De marges van het
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:
Naar boven
Opmerking:
Opmerking:
geselecteerde papier worden gearceerd weergegeven. Het afdrukgebied is wit.
De standaard uitvoergrootte van een afbeelding wordt bepaald door de instellingen voor documentgrootte in het dialoogvenster Afbeeldingsgrootte.
Als u een afbeelding in het dialoogvenster Afdrukken schaalt, wijzigt u alleen de grootte en resolutie van de afgedrukte afbeelding. Als u
bijvoorbeeld een afbeelding van 72 ppi in het dialoogvenster Afdrukken naar 50% schaalt, wordt de afbeelding afgedrukt met 144 ppi. De
instellingen voor documentgrootte in het dialoogvenster Afbeeldingsgrootte worden echter niet gewijzigd. In het vak Afdrukresolutie onder het
gebied Geschaalde afdrukgrootte ziet u de afdrukresolutie bij de huidige schaalinstelling.
Veel printerstuurprogramma's van derden beschikken over een schalingsoptie in het dialoogvenster met afdrukinstellingen. Met deze optie
beïnvloedt u de grootte van alle elementen op de pagina, waaronder snijtekens en bijschriften, terwijl het schalingspercentage met de opdracht
Afdrukken alleen van invloed is op de grootte van de afgedrukte afbeelding (en niet op de grootte van paginamarkeringen).
De waarden voor Schaal, Hoogte en Breedte in het dialoogvenster Afdrukken zijn mogelijk niet nauwkeurig als u een
schalingspercentage hebt ingesteld in het dialoogvenster Afdrukinstellingen. U kunt onnauwkeurige schaling voorkomen door de schaling in het
dialoogvenster Afdrukken en niet in het dialoogvenster Afdrukinstellingen in te stellen. Voer dus niet in beide vensters een schalingspercentage in.
De positie van een afbeelding op het papier wijzigen
Kies Bestand > Afdrukken en voer een van de volgende handelingen uit:
Selecteer Afbeelding centreren om de afbeelding te centreren in het afdrukbare gebied.
Als u de afbeelding numeriek wilt plaatsen, schakelt u Afbeelding centreren uit en geeft u waarden op voor Boven en Links.
Schakel Afbeelding centreren uit en sleep de afbeelding in het voorvertoningsgebied.
De afdrukgrootte van een afbeelding schalen
Kies Bestand > Afdrukken en voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op Schaal passend maken voor medium om de afbeelding aan te passen aan het afdrukbare gebied van het geselecteerde papier.
Als u de afbeelding numeriek opnieuw wilt schalen, schakelt u Schaal passend maken voor medium uit en geeft u waarden op voor
Hoogte en Breedte.
Selecteer Selectiekader en sleep een selectiekadergreep in het voorvertoningsgebied totdat u de gewenste schaling bereikt.
Vectorgegevens afdrukken
Als een afbeelding vectorafbeeldingen bevat, zoals vormen en tekst, kan Photoshop de vectorgegevens naar een PostScript-printer zenden. Als u
kiest voor het opnemen van vectorgegevens, verzendt Photoshop voor elke tekst- en vectorvormlaag een afzonderlijke afbeelding naar de printer.
Deze extra afbeeldingen worden boven op de basisafbeelding afgedrukt en uitgeknipt met behulp van de vectoromtrek. De randen van
vectorafbeeldingen worden daardoor afgedrukt met de volledige resolutie van de printer, terwijl de inhoud van elke laag is beperkt tot de resolutie
van het afbeeldingsbestand.
Voor bepaalde overvloeimodi en laageffecten zijn in pixels omgezette vectorgegevens vereist.
1. Kies Bestand > Afdrukken.
2. Kies Uitvoer in het pop-upmenu.
3. Selecteer de optie Inclusief vectorgegevens.
4. Klik op Afdrukken.
Als u de waarschuwing krijgt dat uw afbeelding groter is dan het afdrukgebied van het papier, klikt u op Annuleren. Vervolgens kiest
u Bestand > Afdrukken en selecteert u de optie Schaal passend maken voor medium. Als u het papierformaat en de indeling wilt wijzigen, klikt u
op Afdrukinstellingen en probeert u het bestand nogmaals af te drukken.
Meer Help-onderwerpen
Grootte en resolutie van afbeeldingen
Elektronische proefdrukken van kleuren
Kleurprofielen
Automatisering
Batch-handelingen
Infinite Skills (9 augustus 2012)
videozelfstudie
Bepaalde inhoud waarnaar op deze pagina wordt gelinkt, is mogelijk alleen in het Engels beschikbaar.
Scripts
Naar boven
Naar boven
JavaScript uitvoeren
Scripts en handelingen automatisch uitvoeren
Photoshop ondersteunt externe automatisering met behulp van scripts. In Windows kunt u scripttalen gebruiken die ondersteuning bieden voor
COM-automatisering, zoals VB Script. In Mac OS kunt u talen gebruiken, zoals AppleScript, waardoor u Apple-gebeurtenissen kunt verzenden.
Deze talen zijn niet platformonafhankelijk maar kunnen meerdere toepassingen besturen, zoals Adobe Photoshop, Adobe Illustrator en Microsoft
Office. In Mac OS kunt u ook de Photoshop-handelingen voor Automator van Apple gebruiken om taken in Photoshop te besturen.
U kunt JavaScript op beide platforms gebruiken. Dankzij de ondersteuning van JavaScript kunt u scripts schrijven voor Photoshop die zowel onder
Windows als Mac OS kunnen worden uitgevoerd.
Opmerking: Raadpleeg de scriptdocumentatie in de map Photoshop CS5/Scripting/Documents. De locatie van de plug-in Scriptlistener is:
Photoshop CS5/Scripting/Utilities.
JavaScript uitvoeren
Kies Bestand > Scripts en selecteer vervolgens het script uit de lijst. De lijst met scripts bevat alle scriptbestanden die de extensie .js of .jsx
hebben en die in de map Photoshop CS5/Presets/Scripts staan. Om een script te kunnen uitvoeren dat zich op een andere locatie bevindt, kiest u
Bestand > Scripts > Bladeren en bladert u naar het gewenste script.
Scripts en handelingen automatisch uitvoeren
U kunt een gebeurtenis instellen, zoals het openen, opslaan of exporteren van een bestand in Photoshop, die een JavaScript- of Photoshop-
handeling activeert. In Photoshop zijn diverse standaardgebeurtenissen beschikbaar, maar u kunt ook het script of de handeling laten activeren
door elke willekeurige, op scripts voorbereide Photoshop-gebeurtenis. Zie de Photoshop CS5 Scripting Guide voor meer informatie over op scripts
voorbereide gebeurtenissen.
1. Kies Bestand > Scripts > Script Events Manager.
2. Selecteer Gebeurtenissen inschakelen om scripts/handelingen uit te voeren.
3. Kies in het menu Photoshop-gebeurtenis de gebeurtenis die het script of de handeling start.
4. Selecteer Script of Handeling en kies vervolgens het script of de handeling die moet worden uitgevoerd als de gebeurtenis zich voordoet.
In Photoshop zijn diverse voorbeeldscripts beschikbaar. Om een ander script te kunnen uitvoeren kiest u Bladeren en bladert u naar het
gewenste script. Kies voor handelingen de handelingenset in het eerste pop-upmenu en een handeling in die set uit het tweede menu. De
handeling moet in het deelvenster Handelingen worden geladen voordat u deze in de menu's kunt weergeven.
5. Klik op Toevoegen. De gebeurtenis en het daarbij behorende script of de handeling worden in het dialoogvenster weergegeven.
6. Om afzonderlijke gebeurtenissen uit te schakelen en te verwijderen, selecteert u de gebeurtenis in de lijst en klikt u op Verwijderen. Als u
alle gebeurtenissen wilt uitschakelen, maar deze niet uit de lijst wilt verwijderen, schakelt u Gebeurtenissen inschakelen om
scripts/handelingen uit te voeren uit.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Een groep bestanden verwerken
Naar boven
Bestanden omzetten met de Afbeeldingsprocessor
Een groep bestanden verwerken
Een druppel van een handeling maken
Opties voor het verwerken van batches en druppels
Bestanden omzetten met de Afbeeldingsprocessor
Met behulp van de Afbeeldingsprocessor kunt u meerdere bestanden omzetten en verwerken. In tegenstelling tot de opdracht Batch kunt u met de
Afbeeldingsprocessor bestanden verwerken zonder dat u eerst een handeling hoeft te maken. In de Afbeeldingsprocessor kunt u het volgende
doen:
Meerdere bestanden omzetten in JPEG-, PSD- of TIFF-indeling, of bestanden tegelijk in alle drie indelingen omzetten.
Meerdere Camera Raw-bestanden verwerken met behulp van dezelfde opties.
Afbeeldingen vergroten/verkleinen zodat deze binnen de opgegeven pixelafmetingen passen.
Een kleurprofiel insluiten of meerdere bestanden in de sRGB-indeling omzetten en deze als JPEG-webafbeeldingen opslaan.
Metagegevens met betrekking tot copyright in de omgezette afbeeldingen opnemen.
De Afbeeldingsprocessor werkt met Photoshop (PSD)-, JPEG- en Camera Raw-bestanden.
1. Ga als volgt te werk:
Kies Bestand > Scripts > Afbeeldingsprocessor (Photoshop).
Kies Gereedschappen > Photoshop > Afbeeldingsprocessor (Bridge).
2. Selecteer de afbeeldingen die u wilt verwerken. U kunt geopende bestanden verwerken of een map met bestanden selecteren.
3. (Optioneel) Selecteer Eerste afbeelding openen om instellingen toe te passen zodat dezelfde instellingen steeds op alle afbeeldingen
worden toegepast.
Als u een aantal Camera Raw-bestanden verwerkt die onder dezelfde belichtingsomstandigheden zijn gemaakt, kunt u de instelling in de
eerste afbeelding naar wens aanpassen en vervolgens dezelfde instellingen op de overige afbeeldingen toepassen.
Gebruik deze optie bij PSD- of JPEG-bronafbeeldingen als het kleurprofiel van de bestanden niet met uw werkprofiel overeenkomt. U kunt
een kleurprofiel kiezen waarin de eerste en alle overige afbeeldingen in de map worden omgezet.
Opmerking: De instellingen die u in de Afbeeldingsprocessor toepast, zijn tijdelijk en worden alleen in de Afbeeldingsprocessor gebruikt. De
huidige Camera Raw-instellingen worden gebruikt om de afbeelding te verwerken, tenzij u deze in de Afbeeldingsprocessor wijzigt.
4. Selecteer de locatie waar u de verwerkte bestanden wilt opslaan.
Als u hetzelfde bestand meerdere keren in dezelfde doelmap verwerkt, wordt ieder bestand onder een eigen bestandsnaam opgeslagen en
niet overschreven.
5. Selecteer de bestandstypen en opties die u wilt opslaan.
Opslaan als JPEGSlaat afbeeldingen in JPEG-indeling in de map JPEG in de doelmap op.
KwaliteitStelt de JPEG-afbeeldingskwaliteit in tussen 0 en 12.
Passend makenPast de grootte van de afbeelding aan de afmetingen die u in Breedte en Hoogte invoert aan. De afbeelding behoudt zijn
oorspronkelijke verhoudingen.
Profiel omzetten in sRGBZet het kleurprofiel om in sRGB. Zorg ervoor dat u ICC-profiel opnemen selecteert als u het profiel met de
afbeelding wilt opslaan.
Opslaan als PSDSlaat afbeeldingen in Photoshop-indeling in de map PSD in de doelmap op.
Compatibiliteit maximaliserenSlaat een samengestelde versie van een gelaagde afbeelding binnen het doelbestand op, zodat deze
compatibel is met toepassingen die geen gelaagde afbeeldingen kunnen lezen.
Opslaan als TIFFSlaat afbeeldingen in TIFF-indeling in de map TIFF in de doelmap op.
LZW-compressieSlaat het TIFF-bestand met behulp van de LZW-compressietechniek op.
6. Stel de overige verwerkingsopties in.
Handeling uitvoerenVoert een Photoshop-handeling uit. Kies de handelingenset uit het eerste en de handeling uit het tweede menu. U
dient de handelingenset in het deelvenster Handelingen te laden voordat u deze in de menu's kunt weergeven.
Naar boven
Naar boven
CopyrightinfoBevat alle tekst die u in IPTC-metagegevens met betrekking tot copyright voor het bestand hebt ingevoerd. De metagegevens
met betrekking tot copyright in het oorspronkelijke bestand worden door de tekst die u hier invoert, overschreven.
ICC-profiel opnemenSluit het kleurprofiel in de opgeslagen bestanden in.
7. Klik op Uitvoeren.
Voordat u uw afbeeldingen verwerkt, klikt u op Opslaan om de huidige instellingen in het dialoogvenster op te slaan. Als u dezelfde instellingen
nog eens wilt gebruiken om bestanden te verwerken, klikt u op Laden en bladert u naar de locatie waar u de instellingen voor de
Afbeeldingsprocessor hebt opgeslagen.
Een groep bestanden verwerken
Met de opdracht Batch kunt u een handeling op een map of bestanden uitvoeren. Als u een digitale camera hebt of een scanner met automatische
origineleninvoer, kunt u ook met één handeling meerdere afbeeldingen importeren en verwerken. Uw scanner of digitale camera heeft hiervoor
wellicht een plug-in voor verwerving nodig die handelingen ondersteunt.
Opmerking: Als de plug-in bij deze apparatuur niet is bedoeld voor het importeren van meerdere bestanden tegelijk, is het mogelijk dat de
module niet werkt tijdens batchverwerking of als deel van een handeling. Neem contact op met de fabrikant van de plug-in voor meer informatie.
U kunt ook PDF-afbeeldingen importeren uit Acrobat Capture of andere softwareprogramma's.
Bij batchverwerking kunt u alle bestanden geopend laten, sluiten en de wijzigingen in de oorspronkelijke bestanden opslaan, of de gewijzigde
versie van de bestanden opslaan op een nieuwe locatie (zodat de originelen ongewijzigd blijven). Als u de verwerkte bestanden opslaat op een
nieuwe locatie, is het verstandig een nieuwe map voor verwerkte bestanden te maken voordat u de batchopdracht start.
Als u meerdere handelingen als batch wilt verwerken, maakt u een nieuwe handeling die alle andere handelingen afspeelt en verwerkt u die met
de nieuwe handeling. Als u meerdere mappen wilt verwerken in een batchopdracht, maakt u binnen een map aliassen naar de andere mappen die
u wilt verwerken en selecteert u de optie Inclusief alle submappen.
U krijgt betere prestaties door het aantal staten in de historie te verkleinen en de optie Eerste opname automatisch maken (in het deelvenster
Historie) uit te schakelen.
Bestanden in batches verwerken
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Bestand > Automatisch > Batch (Photoshop).
Kies Extra > Photoshop > Batch (Bridge).
2. Geef de handeling op die u wilt gebruiken om bestanden vanuit de pop-upmenu's Set en Handeling te verwerken. In deze menu's ziet u de
handelingen die beschikbaar zijn in het deelvenster Handelingen. Het is mogelijk dat u een andere set moet kiezen of een set in het
deelvenster moet laden als de handeling niet wordt weergegeven.
3. Kies in het pop-upmenu Bron de bestanden die u wilt verwerken.
MapVerwerkt bestanden in een map die u opgeeft. Klik op Kiezen om de map te zoeken en te selecteren.
ImporterenVerwerkt afbeeldingen van een digitale camera, scanner of PDF-document.
Geopende bestandenVerwerkt alle geopende bestanden.
BridgeVerwerkt geselecteerde bestanden in Adobe Bridge. Als er geen bestanden zijn geselecteerd, worden de bestanden in de huidige
Bridge-map verwerkt.
4. Stel opties voor het verwerken, opslaan en benoemen van bestanden in. Zie Opties voor het verwerken van batches en druppels voor een
uitleg van de instellingen in het dialoogvenster Batch.
Een batch bestanden verwerken met verschillende indelingen die zich bevinden in geneste mappen
1. Verwerk de mappen op de gebruikelijke wijze tot de stap Doel.
2. Kies Opslaan en sluiten als doel. U kunt opties voor 'Handeling negeren"Opslaan als"-opdrachten' opgeven om het volgende te doen:
Als in de stap "Opslaan als" in de handeling een bestandsnaam is opgenomen, wordt het bestand overschreven met de naam van het
document dat wordt opgeslagen. Alle "Opslaan als"-stappen worden verwerkt alsof deze zonder bestandsnaam zijn opgenomen.
De map die u in de handelingsstap "Opslaan als" hebt opgegeven, wordt overschreven door de oorspronkelijke map van het document.
Opmerking: U dient een stap "Opslaan als" op te nemen in de handeling, want de opdracht Batch slaat bestanden niet automatisch op.
Met deze procedure kunt u bijvoorbeeld afbeeldingen in hun oorspronkelijke mappen verscherpen, vergroten/verkleinen en opslaan in JPEG-
indeling. U maakt een handeling die een stap Verscherpen, Vergroten/verkleinen en een stap "Opslaan als JPEG" bevat. Wanneer u deze
handeling als batch verwerkt, selecteert u Inclusief alle submappen, kiest u als doel Handeling negeren voor “Opslaan als”-opdrachten.
Een druppel van een handeling maken
Naar boven
Een druppel past een handeling toe op een of meerdere afbeeldingen of op een map met afbeeldingen die u naar het druppelpictogram sleept. U
kunt een druppel opslaan op het bureaublad of op een andere locatie op de schijf.
Druppelpictogram
Handelingen zijn de basis van druppels. Eerst maakt u de gewenste handeling in het deelvenster Handelingen en daarna kunt u er een druppel
van maken. (Zie Handelingen maken.)
1. Kies Bestand > Automatisch > Druppel maken.
2. Geef op waar u de druppel wilt opslaan. Klik op Kiezen in het gedeelte Druppel opslaan in van het dialoogvenster en blader naar de locatie
waar u de druppel wilt opslaan.
3. Selecteer de handelingenset en bepaal welke handeling u in de menu's Set en Handeling wilt gebruiken. (Selecteer de handeling in het
deelvenster Handelingen voordat u het dialoogvenster opent om deze menu's vooraf te selecteren.)
4. Stel opties voor het verwerken, opslaan en benoemen van bestanden in. Zie Opties voor het verwerken van batches en druppels voor een
uitleg van de instellingen in het dialoogvenster Batch.
Tips voor druppels voor verschillende platforms
Overweeg het volgende met betrekking tot de compatibiliteit wanneer u druppels maakt voor Windows en Mac OS:
Wanneer u een in Windows gemaakte druppel verplaatst naar Mac OS, sleept u de druppel naar het Photoshop-pictogram op uw bureaublad.
Photoshop werkt de druppel bij voor gebruik in Mac OS.
Wanneer u een druppel maakt in Mac OS, zorgt de extensie .exe ervoor dat druppels zowel in Windows als in Mac OS bruikbaar zijn.
Verwijzingen naar bestandsnamen gaan verloren bij verplaatsing naar het andere besturingssysteem. Als een handelingsstap naar een
bestand of map verwijst (bijvoorbeeld de opdrachten Openen en Opslaan als of aanpassingsopdrachten die instellingen ophalen uit een
bestand), wordt er gepauzeerd totdat de gebruiker een bestandsnaam invoert.
Een bestand met een druppel verwerken
Sleep een bestand of map naar het druppelpictogram. Als Photoshop nog niet is gestart, wordt het programma gestart.
Opties voor het verwerken van batches en druppels
Geef deze opties op in de dialoogvensters Batch en Druppel.
"Openen"-opdrachten in handeling negerenKies deze opdracht als u er zeker van wilt zijn dat de bestanden die u hebt geselecteerd in de
opdracht Batch worden verwerkt, zonder het bestand te openen dat u hebt opgegeven in de opdracht Openen van de handeling. Als de handeling
een opdracht Openen bevat waarmee een opgeslagen bestand wordt geopend en u deze optie niet selecteert, opent en verwerkt de opdracht
Batch alleen het bestand dat u hebt gebruikt voor het opnemen van de opdracht Openen. (Dit komt omdat de opdracht Batch alleen het bestand
opent dat is opgegeven door de handeling nadat alle bestanden in de Batch-bronmap zijn geopend. Aangezien het laatst geopende bestand
genoemd wordt in de handeling, voert de opdracht Batch de handeling uit op dat bestand en worden geen van de bestanden in de Batch-bronmap
verwerkt.)
De handeling dient een opdracht Openen te bevatten om deze optie te kunnen gebruiken. Anders opent de opdracht Batch niet de bestanden die
u hebt geselecteerd voor batchverwerking. Als u deze optie kiest, wordt niet alle informatie in de opdracht Openen genegeerd, alleen het kiezen
van de te openen bestanden wordt genegeerd.
Schakel deze optie uit als de handeling is opgenomen om te werken op een geopend bestand of als de handeling opdrachten Openen bevat voor
specifieke bestanden die zijn vereist voor de handeling.
Inclusief alle submappenVerwerkt bestanden in de submappen van de opgegeven map.
Waarschuwingen omtrent kleurprofielen onderdrukkenSchakelt de weergave van waarschuwingen over kleurbeleid uit.
Dialoogvensters met opties voor het openen van bestanden onderdrukkenOnderdrukt dialoogvensters met opties voor het openen van
bestanden. Dit is handig wanneer u handelingen voor batchverwerking opneemt voor Camera Raw-afbeeldingsbestanden. De
standaardinstellingen of de eerder opgegeven instellingen worden gebruikt.
Het menu DoelHiermee stelt u in waar de verwerkte bestanden moeten worden opgeslagen.
GeenLaat de bestanden open zonder wijzigingen op te slaan (tenzij de handeling de opdracht Opslaan bevat).
Opslaan en sluitenSlaat de bestanden op de huidige locatie op, waardoor de oorspronkelijke bestanden worden overschreven.
MapSlaat de verwerkte bestanden op een andere locatie op. Klik op Kiezen om de doelmap op te geven.
Handeling negeren voor "Opslaan als"-opdrachtenZorgt ervoor dat de verwerkte bestanden onder hun oorspronkelijke naam of onder de
naam die u hebt opgegeven in het gedeelte Naamgeving van bestanden van het dialoogvenster Batch worden opgeslagen in de doelmap die is
opgegeven door de opdracht Batch (of naar hun originele map als u Opslaan en Sluiten kiest).
Als u deze optie niet selecteert en uw handeling een opdracht Opslaan als bevat, worden uw bestanden opgeslagen in de map die is opgegeven
bij de opdracht Opslaan als in de handeling en niet in de map die is opgegeven bij de opdracht Batch. Als u deze optie niet selecteert en de
opdracht Opslaan als in de handeling een bestandsnaam bepaalt, overschrijft de opdracht Batch bovendien iedere keer dat een afbeelding wordt
verwerkt hetzelfde bestand (het bestand dat is opgegeven in de handeling).
Als u wilt dat de opdracht Batch de bestanden verwerkt met gebruik van de oorspronkelijke bestandsnamen in de map die u in de opdracht
Batch hebt opgegeven, slaat u uw afbeelding op in de handeling. Als u dan een batch maakt, selecteert u "Opslaan als"-opdrachten in
handeling negeren en geeft u een doelmap op. Als u de namen van de afbeeldingen in de opdracht Batch wijzigt en Handeling negeren
"Opslaan als"-opdrachten niet selecteert, slaat Photoshop uw verwerkte afbeeldingen twee maal op: een keer onder de nieuwe naam in de
opgegeven map en een keer met de oorspronkelijke naam in de map die wordt aangeduid door de opdracht Opslaan als in de handeling.
De handeling moet een opdracht Opslaan als bevatten om deze optie te kunnen gebruiken. Anders slaat de opdracht Batch de verwerkte
bestanden niet op. Als u deze optie selecteert, worden niet alle elementen in de opdracht Opslaan als overgeslagen, alleen de opgegeven
bestandsnaam en map.
Opmerking: Niet alle opties voor Opslaan zijn beschikbaar in de opdrachten Batch of Druppel maken (zoals JPEG-compressie of TIFF-opties).
Als u deze opties wilt gebruiken, neemt u een stap Opslaan als met de gewenste opties op in de handeling en gebruikt u de optie Handeling
negeren voor "Opslaan als"-opdrachten om er zeker van te zijn dat uw bestanden worden opgeslagen op de locatie die u hebt opgegeven in de
opdracht Batch of Druppel maken. Photoshop negeert de opgegeven bestandsnaam en het opgegeven pad in de opdracht Opslaan als van de
handeling en behoudt de opslagopties met gebruik van het nieuwe pad dat en de nieuwe bestandsnaam die u hebt opgegeven in het
dialoogvenster Batch.
Naamgeving van bestandenBepaalt de conventies voor bestandsnaamgeving wanneer bestanden naar een nieuwe map worden geschreven.
Selecteer elementen in de pop-upmenu’s of typ tekst in de velden die u wilt gebruiken voor de standaardnamen voor alle bestanden. In de velden
kunt u de volgorde en opmaak van onderdelen van de bestandsnaam wijzigen. U moet ten minste één veld opnemen dat uniek is voor elk bestand
(bijvoorbeeld een bestandsnaam, serienummer of serieletter) om te voorkomen dat bestanden elkaar vervangen. Eerste serienr. bepaalt het eerste
nummer voor eventuele serienummervelden. Serielettervelden beginnen altijd met de letter "A" voor het eerste bestand.
CompatibiliteitZorgt dat de bestandsnamen compatibel zijn met de besturingssystemen Windows, Mac OS en Unix.
Wanneer u bestanden opslaat met de opdracht Batch, worden deze doorgaans in de indeling van de oorspronkelijke bestanden opgeslagen.
Als u wilt dat een batchproces bestanden opslaat in een andere indeling, neemt u in de oorspronkelijke handeling de opdracht Opslaan als,
gevolgd door de opdracht Sluiten op. Wanneer u vervolgens het batchproces instelt, kiest u bij Doel de optie "Opslaan als"-opdrachten in
handeling negeren.
Het menu FoutenGeeft op hoe u met verwerkingsfouten moet omgaan:
Stoppen voor foutenOnderbreekt het proces totdat u het foutbericht hebt bevestigd.
Fouten in logboekbestandNeemt iedere fout in een bestand op zonder het proces te onderbreken. Als er fouten worden geregistreerd in
het bestand, verschijnt er een foutbericht na de verwerking. Als u het foutbestand wilt bekijken, opent u het met een teksteditor nadat de
opdracht Batch is uitgevoerd.
Meer Help-onderwerpen
Video over afbeeldingsverwerking
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Gegevensgestuurde afbeeldingen maken
Variabelen definiëren
De naam van een variabele wijzigen
Een gegevensset definiëren
Een gegevensset voorvertonen of toepassen
Afbeeldingen genereren met behulp van gegevenssets
Gegevenssets maken in externe bestanden
Een gegevensset importeren
Gegevensgestuurde afbeeldingen maken het mogelijk om snel en nauwkeurig meerdere versies van een afbeelding voor afdruk- of webprojecten
te produceren. U kunt bijvoorbeeld honderd exemplaren van een webbanner produceren met verschillende tekst en afbeeldingen, allemaal
gebaseerd op een sjabloonontwerp.
Voer de volgende stappen uit om illustraties te maken met behulp van sjablonen en gegevenssets:
1. Maak de basisafbeelding die u als sjabloon wilt gebruiken.
Gebruik lagen om de elementen te scheiden die u in de afbeelding wilt wijzigen.
2. Definieer de variabelen in de afbeelding.
Met variabelen worden de delen in de afbeelding opgegeven die worden gewijzigd. (Zie Variabelen definiëren.)
3. Maak of importeer de gegevenssets.
U kunt de gegevenssets in de sjabloon maken, of deze uit een tekstbestand importeren. (Zie Een gegevensset definiëren en Gegevenssets maken
in externe bestanden.)
4. Bekijk een voorvertoning van het document met iedere gegevensset.
Om te kunnen zien hoe uw afbeeldingen er uiteindelijk uitzien, kunt u deze voorvertonen voordat u de bestanden exporteert. (Zie Een gegevensset
voorvertonen of toepassen.)
5. Genereer uw afbeeldingen door deze met de gegevens te exporteren.
U kunt uw afbeeldingen als Photoshop-bestanden (.PSD) exporteren. (Zie Afbeeldingen genereren met behulp van gegevenssets.)
Verschillende versies van een afbeelding maken met variabelen
A.BronbestandssjabloonB.Gebruiker definieert lagen als variabelen.C.Van een afbeelding kunnen verschillende versies met afzonderlijke
gegevenssets worden gemaakt.
Naar boven
Variabelen definiëren
U gebruikt variabelen om te bepalen welke elementen in een sjabloon kunnen worden gewijzigd. U kunt drie typen variabelen definiëren. Met
variabelen voor zichtbaarheid kunt u de inhoud van een laag weergeven of verbergen. Met variabelen voor pixelvervanging kunt u de pixels in de
laag vervangen door pixels uit een ander afbeeldingsbestand. Met variabelen voor tekstvervanging kunt u een tekstreeks in een tekstlaag
vervangen.
Opmerking: GoLive herkent alle variabelen voor tekst en zichtbaarheid, behalve variabelen voor pixelvervanging.
Twee versies van een afbeelding die zijn gebaseerd op dezelfde sjabloon
A.Variabele ZichtbaarheidB.Variabelen voor pixelvervangingC.Variabele voor tekstvervanging
U kunt geen variabelen definiëren voor de achtergrondlaag.
1. Kies Afbeelding > Variabelen > Definiëren.
2. Selecteer een laag in het pop-upmenu Laag met de inhoud die u als een variabele wilt definiëren.
3. Selecteer een of meer typen variabelen:
ZichtbaarheidGeeft de inhoud van de laag weer of verbergt deze.
PixelvervangingHiermee kunt u de pixels in de laag vervangen door pixels uit een ander afbeeldingsbestand.
TekstvervangingVervangt een tekstreeks in een tekstlaag.
4. Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Naam en geef een naam op voor de variabele. Namen van variabelen moeten beginnen met een letter, onderstrepingsteken of
dubbele punt en mogen geen spaties of speciale tekens bevatten (met uitzondering van punten, koppeltekens, onderstrepingstekens en
dubbele punten).
Kies een bestaande variabele in het pop-upmenu Naam, waaraan u deze laag kunt koppelen. Lagen die zijn gekoppeld aan dezelfde
variabele worden samen met het koppelingspictogram naast het menu Naam weergegeven.
5. Voor variabelen voor pixelvervanging stelt u de volgende opties in.
Kies een methode voor het schalen van de vervangende afbeelding: Passen om de afbeelding te schalen zodat deze in het
selectiekader past (waardoor er gedeelten van het selectiekader leeg kunnen blijven). Opvullen om de afbeelding te schalen zodat deze
het selectiekader geheel vult (waardoor de afbeelding groter dan het selectiekader kan zijn). Ongewijzigd om de afbeelding niet te
schalen en Conform om de afbeelding niet-proportioneel passend te maken in het selectiekader.
Klik op een handgreep van het pictogram voor uitlijning om de uitlijning te kiezen waarmee de afbeelding binnen het selectiekader
wordt geplaatst. (Deze optie is niet beschikbaar voor Conform.)
Selecteer Aan selectiekader klemmen om gedeelten van de afbeelding die niet in het selectiekader passen bij te snijden. Deze optie is
alleen beschikbaar wanneer de vervangingsmethode Opvullen of Ongewijzigd wordt geselecteerd. (Deze optie is niet beschikbaar voor
Conform.)
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
6. Als u variabelen voor een andere laag wilt definiëren, kiest u een laag in het pop-upmenu Laag. Naast de naam van lagen met variabelen
verschijnt een sterretje. U kunt met de navigatiepijlen tussen lagen navigeren.
7. Klik op OK.
De naam van een variabele wijzigen
1. Kies Afbeelding > Variabelen > Definiëren.
2. Kies in het pop-upmenu Laag de laag die de variabele bevat.
3. Voer u een naam in het tekstvak Naam in om de naam van de variabele te wijzigen. Namen van variabelen moeten beginnen met een letter,
onderstrepingsteken of dubbele punt en mogen geen spaties of speciale tekens bevatten (met uitzondering van punten, koppeltekens,
onderstrepingstekens en dubbele punten).
4. Hef de selectie van de variabele op om deze te verwijderen.
Een gegevensset definiëren
Een gegevensset is een verzameling variabelen met gekoppelde gegevens. U definieert een gegevensset voor elke versie van de afbeelding die u
wilt genereren.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Afbeelding > Variabelen > Gegevenssets.
Wanneer het dialoogvenster Variabelen is geopend, kiest u Gegevenssets in het pop-upmenu boven in het dialoogvenster, of klikt u op
Volgende.
Opmerking: U moet ten minste één variabele definiëren voordat u de standaardgegevensset kunt bewerken.
2. Klik op de knop Nieuwe gegevensset
.
3. Selecteer een variabele in het pop-upmenu Naam of uit de lijst onder in het dialoogvenster.
4. Bewerk de variabele gegevens:
Voor variabelen voor zichtbaarheid selecteert u Zichtbaar om de inhoud van de laag weer te geven of Onzichtbaar om de inhoud van
de laag te verbergen.
Voor variabelen voor pixelvervanging klikt u op Bestand selecteren en selecteert u een afbeeldingsbestand ter vervanging. Klik op
Niet vervangen voordat de gegevensset is toegepast om de laag in de huidige toestand te laten.
Opmerking: Als u Niet vervangen kiest, worden de standaardinstellingen voor het bestand niet opnieuw ingesteld als er al eerder een
andere vervanging is toegepast.
Voor variabelen voor tekstvervanging typt u een tekstreeks in het tekstvak Waarde.
5. Definieer extra gegevenssets voor elke versie van de afbeelding die u wilt genereren.
U kunt de gegevensset later bewerken, hernoemen of verwijderen door deze eerst in het pop-upmenu Gegevensset te kiezen en daarna de opties
te bewerken. Gebruik de pijlpictogrammen om tussen gegevenssets te navigeren. Klik op het pictogram met de prullenbak om een gegevensset te
verwijderen.
Een gegevensset voorvertonen of toepassen
U kunt de inhoud van een gegevensset toepassen op de basisafbeelding terwijl alle variabelen en gegevenssets intact blijven. Hierbij wordt de
vormgeving van het PSD-document aangepast aan de waarden van de gegevensset. U kunt ook voorvertonen hoe elke versie van uw afbeelding
er met elke gegevensset uitziet.
Opmerking: Als u een gegevensset toepast, wordt het oorspronkelijke document overschreven.
Kies Afbeelding > Gegevensset toepassen. Selecteer de gegevensset in de lijst en geef een voorvertoning van de afbeelding weer in het
documentvenster. Klik op Toepassen om de gegevensset toe te passen. Klik op Annuleren als u een voorvertoning weergeeft en de
basisafbeelding niet wilt wijzigen.
U kunt ook een gegevensset toepassen en voorvertonen op de pagina Gegevensset van het dialoogvenster Variabelen.
Afbeeldingen genereren met behulp van gegevenssets
Zodra u variabelen en een of meer gegevenssets hebt gedefinieerd, kunt u in de modus Batch afbeeldingen uitvoeren met gebruik van de
gegevenssetwaarden. U kunt afbeeldingen uitvoeren als PSD-bestanden.
1. Kies Bestand> Exporteren > Gegevenssets als bestanden.
2. Voer een basisnaam in voor alle gegenereerde bestanden. Desgewenst kunt u uw eigen schema voor het benoemen van de bestanden
maken.
Naar boven
3. Klik op de knop Map selecteren om een doelmap voor de bestanden te selecteren.
4. Kies de gegevenssets die u wilt exporteren.
5. Klik op OK.
Gegevenssets maken in externe bestanden
U kunt snel een groot aantal gegevenssets maken door een extern tekstbestand te maken dat alle gegevens over variabelen bevat en dit bestand
in een PSD-document met variabelen te laden. Een methode daarvoor is het invoeren van de gegevens in een tekstbestand of een Microsoft
Excel-bestand, dat u vervolgens naar een bestand exporteert met tabs of komma's als scheidingstekens.
De syntaxis van het externe tekstbestand is als volgt (waarbij elke regel die begint met "Variabele" of "Waarde" een afzonderlijke regel in uw
VoorinstellingHiermee kunt u de vooraf geconfigureerde set van opties opgeven die u wilt gebruiken voor het exporteren. U kunt nieuwe
voorinstellingen maken door naar wens opties in te stellen en de optie Instellingen opslaan te kiezen in het menu van het deelvenster. (Als u het
deelvenstermenu wilt openen, klikt u op het driehoekje rechts van het menu Voorinstelling.)
Flash Player-versieHiermee wordt de oudste versie van Flash Player aangegeven die ondersteuning biedt voor het geëxporteerde bestand.
Type exportHiermee bepaalt u hoe lagen worden geëxporteerd. Selecteer Al-bestand naar SWF-bestand om de illustraties naar één frame te
exporteren. Selecteer Lagen naar SWF-kaders om de illustraties op elke laag naar een afzonderlijk SWF-kader te exporteren. Op die manier kunt
u een geanimeerd SWF-bestand maken.
Opmerking: Selecteer de optie AI-bestand naar SWF-bestand als u de knipmaskers van de lagen wilt behouden.
KwaliteitHiermee wordt de nauwkeurigheid van de Bezier-curven bepaald. Een laag getal vermindert de geëxporteerde bestandsgrootte, maar
heeft een enigszins verminderde kwaliteit van de curve tot gevolg. Een hoger getal verbetert de nauwkeurigheid van de reproductie, maar heeft
een groter bestand tot gevolg.
FramesnelheidHiermee kunt u de snelheid opgeven waarmee de animatie in een Flash-viewer zal worden afgespeeld. Deze optie is alleen
beschikbaar voor Lagen naar SWF-kaders.
LusHierdoor zal de animatie in een Flash-viewer aanhoudend worden afgespeeld, in plaats van één keer te worden afgespeeld en vervolgens te
worden gestopt. Deze optie is alleen beschikbaar voor Lagen naar SWF-kaders.
VormHiermee worden streken uitgebreid naar opvullingen in de vorm van streken en worden eventuele overvloedmodi en transparantie-effecten
die niet door SWF worden ondersteund, afgevlakt.
BewerkbaarheidZet streken om in SWF-streken en benadert of negeert transparantie die niet door SWF wordt ondersteund.
Opmerking: SWF biedt alleen ondersteuning voor dekking op objectniveau.
Gebruik de opdracht Exporteren in plaats van de opdracht Opslaan voor web en apparaten om de stapelvolgorde van uw illustraties te
behouden door elke laag naar een afzonderlijk SWF-bestand te exporteren. U kunt de geëxporteerde SWF-bestanden vervolgens tegelijk in
Adobe Flash importeren.
GecomprimeerdKies deze optie om het geëxporteerde bestand te comprimeren.
BeveiligdHiermee wordt het bestand beschermd, zodat het alleen door Flash en niet door andere toepassingen kan worden geïmporteerd.
Tekst als omtrekHiermee zet u alle tekst om in omtrekken om te zorgen dat de weergave van de tekst niet verandert. Schakel deze optie niet in
als u de tekst wilt bewerken in Flash.
Optimalisatieopties voor SVG (Illustrator)
SVG is een vectorindeling waarin afbeeldingen worden beschreven als vormen, paden, tekst en filtereffecten. De resulterende bestanden zijn
compact en bieden afbeeldingen van hoge kwaliteit op het web, in drukwerk en zelfs op mobiele apparaten, met al hun beperkingen.
Optimalisatie-instellingen voor SVG
A.Menu BestandsindelingB.Menu met SVG-profielenC.Menu FontsubsetD.Menu AfbeeldingslocatieE.Menu CSS-
eigenschappenF.Menu FonttypeG.Menu Codering
GecomprimeerdHiermee maakt u een gecomprimeerd SVG-bestand (SVGZ).
SVG-profielenHiermee geeft u het SVG XML-documenttype (SVG XML-DTD; SVG XML-DTD (Document Type Definition) op voor het
geëxporteerde bestand.
SVG 1.0 en SVG 1.1Geschikt voor SVG-bestanden die op een bureaubladcomputer worden bekeken. SVG 1.1 is de volledige versie van
de SVG-specificatie, en SVG Tiny1.1, SVG Tiny 1.1 Plus, SVG Tiny 1.2 en SVG Basic 1.1 zijn subsets.
SVG Basic 1.1Geschikt voor SVG-bestanden die op apparaten met een gemiddeld vermogen, zoals mobiele apparaten, worden
weergegeven. Niet alle mobiele apparaten ondersteunen het profiel SVG Basic. Als u deze optie selecteert, is het dus niet zeker dat het
SVG-bestand op alle mobiele apparaten kan worden weergegeven. Niet-rechthoekige knipsels en bepaalde SVG-filtereffecten worden niet
door SVG Basic ondersteund.
SVG Tiny 1.1 en SVG Tiny 1.1+Geschikt voor SVG-bestanden die op kleine apparaten, zoals mobiele telefoons, worden weergegeven.
Niet alle mobiele telefoons ondersteunen de profielenSVG Tiny en SVG Tiny Plus. Als u een van deze opties selecteert, is het dus niet
zeker dat het SVG-bestand op alle kleine apparaten kan worden weergegeven.
SVG Tiny 1.2Geschikt voor SVG-bestanden die worden weergegeven op allerlei verschillende apparaten, van PDA's en mobiele
telefoons tot laptops en desktopcomputers.
Verlopen, transparantie, knipsels, maskers, symbolen en SVG-filtereffecten worden niet door SVG Tiny ondersteund. Met SVG Tiny Plus
kunnen verlopen en transparantie worden weergegeven. Knipsels, maskers, symbolen en SVG-filtereffecten worden echter niet
ondersteund.
Raadpleeg voor aanvullende informatie over SGV-profielen de SVG-specificatie op de website van het World Wide Web Consortium
(W3C) (www.w3.org).
DecimalenHiermee bepaalt u de nauwkeurigheid van vectorgegevens in het SVG-bestand. U kunt een waarde van 1 tot 7 decimalen invoeren.
Hoe meer decimalen, hoe groter het bestand en hoe hoger de kwaliteit van de afbeelding.
Subset fontHiermee bepaalt u welke glyphs in het SVG-bestand zijn ingesloten. Selecteer Geen in het menu Subset alleen als u zeker weet dat
de benodigde fonts op de computers van eindgebruikers zijn geïnstalleerd. Selecteer Alleen gebruikte glyphs als u alleen glyphs wilt gebruiken
voor de bestaande tekst in de huidige illustratie. De andere waarden (Algemeen Engels, Algemeen Engels en glyphs gebruikt, Algemeen
Romeins, Algemeen Romeins en glyphs gebruikt, Alle glyphs) zijn handig wanneer de tekstinhoud van het SVG-bestand dynamisch is
(bijvoorbeeld tekst die door de server wordt gegenereerd of interactieve tekst voor gebruikers).
FonttypeHiermee geeft u op hoe fonts worden geëxporteerd.
Adobe CEFHiermee worden hintgegevens van fonts gebruikt voor een betere rendering van kleine fonts. Dit lettertype wordt ondersteund
door de Adobe SVG Viewer maar wordt mogelijk niet ondersteund door andere SVG-viewers.
SVGHierbij wordt geen gebruik gemaakt van hintgegevens van fonts. Dit fonttype wordt door alle SVG-viewers ondersteund.
Converteren naar omtrekkenHiermee wordt tekst geconverteerd naar vectorpaden. Gebruik deze optie als u de visuele weergave van
tekst wilt behouden in alle SVG-viewers.
Locatie afbeeldingHiermee geeft u op of een ingesloten afbeelding of een koppeling naar een afbeelding moet worden gebruikt. Wanneer u
afbeeldingen insluit, neemt de bestandsgrootte toe, maar weet u zeker dat gerasterde afbeeldingen altijd beschikbaar zijn.
CSS-eigenschappenHiermee bepaalt u hoe CSS-stijlkenmerken in de SVG-code worden opgeslagen. Bij de standaardmethode
Presentatiekenmerken worden eigenschappen toegepast op het hoogste niveau in de hiërarchie, zodat speciale bewerkingen en transformaties
met optimale flexibiliteit kunnen worden uitgevoerd. Bij de methode Stijlkenmerken worden de bestanden het best leesbaar, maar kan ook de
bestandsgrootte toenemen. Kies deze methode als de SVG-code in transformaties wordt gebruikt, bijvoorbeeld transformaties waarbij wordt
gebruikgemaakt van XSLT (Extensible Stylesheet Language Transformation). De methode Verwijzingen naar entiteit resulteert in snellere
weergavetijden en kleinere SVG-bestanden. De methode Stijlelement wordt gebruikt bij het delen van bestanden met HTML-documenten. Door
Stijlelement te selecteren, kunt u het SVG-bestand wijzigen om een stijlelement te verplaatsen naar een extern stijlbladbestand waarnaar ook
wordt verwezen door het HTML-bestand. Met de optie Stijlelement neemt het renderen echter meer tijd in beslag.
CoderingHiermee wordt bepaald hoe de tekens in het SVG-bestand worden gecodeerd. UTF (Unicode Transformation Format) wordt door alle
XML-processoren ondersteund. (UTF-8 is een 8-bitsindeling en UTF-16 is een 16-bitsindeling.) Met ISO 8859-1- en UTF-16-codering blijven de
bestandsmetagegevens niet behouden.
Optimaliseren voor Adobe SVG ViewerKies deze optie om afbeeldingen te optimaliseren voor Adobe SVG Viewer.
Meer Help-onderwerpen
|
3D-beelden en technische beeldverwerking
Nieuwe 3D-reflecties en versleepbare schaduwen
Lynda.com (7 mei 2012)
videozelfstudie
Heel eenvoudig realisme toevoegen.
Gestroomlijnde 3D-besturingselementen
Lynda.com (7 mei 2012)
videozelfstudie
Ontdek een nieuwe dimensie vol creatieve mogelijkheden.
Mogelijk wordt bepaalde inhoud die u bereikt via de koppelingen op deze pagina, alleen in het Engels weergegeven.
Tekenen in 3D | CC, CS6
Naar boven
Video | Tekenen in 3D - een niveau hoger
Beschikbare methoden voor tekenen in 3D
Enkele tips voor het tekenen van 3D-modellen
Een object tekenen in de modus Actief tekenen in 3D | Photoshop CC
Overschakelen naar de modus Projectietekenen | Photoshop CC
Een 3D-modelstructuur tekenen | CS6
Een structuurtype voor tekenen kiezen | Photoshop CC
Tekenen in de modus Niet belicht | Photoshop CC
Tekenppervlakken onthullen
De wegvalhoek voor verf instellen
Gebieden identificeren waarop kan worden getekend
U kunt met elk tekengereedschap van Photoshop rechtstreeks op een 3D-model tekenen, net zoals op een 2D-laag. Gebruik de
selectiegereedschappen om bepaalde delen van een model te kiezen of laat de gebieden waarin kan worden getekend, door Photoshop opzoeken
en markeren. Met 3D-menuopdrachten kunt u gebieden van een model wissen en zo de delen in een model of verborgen delen zichtbaar maken.
Vervolgens kunt u op die delen gaan tekenen.
Wanneer u rechtstreeks op een model tekent, kunt u kiezen op welke onderliggende structuurafbeelding de verf moet worden aangebracht. Verf
wordt doorgaans toegepast op de diffuse structuurafbeelding, waardoor het materiaal van een model zijn kleureigenschappen krijgt. U kunt ook
tekenen op andere structuurafbeeldingen, zoals een reliëfafbeelding of een dekkingsafbeelding. Als u op een gedeelte van het model tekent dat
niet het type structuurafbeelding heeft waarop u tekent, wordt er automatisch een structuurafbeelding gemaakt.
Beschikbare methoden voor tekenen in 3D
De verschillende tekenmethoden zijn geschikt voor verschillende manieren van gebruik. Photoshop biedt de volgende methoden voor tekenen in
3D:
Actief tekenen in 3D:(standaardinstelling in Photoshop CC) de penseelstreken die in de 3D-model- of -structuurweergave worden aangebracht,
worden in real-time weerspiegeld in de andere weergave. Deze manier van tekenen in 3D resulteert in uitstekende prestaties en minimale
vervorming.
Tekenen met laagprojectie: het gereedschap Verloop en de filters gebruiken deze tekenmethode. Bij de methode voor tekenen met laagprojectie
wordt een getekende laag samengevoegd met de onderliggende 3D-laag. Tijdens de samenvoeging wordt de verf automatisch op de
desbetreffende doelstructuren geprojecteerd.
Tekenen met projectie:(standaardinstelling in Photoshop Extended CS6)Tekenen met projectie is geschikt voor het tegelijkertijd tekenen van
meerdere structuren of voor het tekenen van de naad tussen twee structuren. Deze methode leidt echter over het algemeen tot minder goede
prestaties en er kunnen barsten ontstaan als u complexe 3D-objecten tekent.
Structuur tekenen: u kunt de tweedimensionale structuur openen en er direct op tekenen.
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Opmerking:
Naar boven
Naar boven
Opmerking:
Actief tekenen in 3D
Enkele tips voor het tekenen van 3D-modellen
Als het desbetreffende gedeelte van het model is verborgen, kunt u tijdelijk gebieden aan het oppervlak verwijderen om het verborgen
gedeelte zichtbaar te maken. Zie Tekenoppervlakken onthullen.
Als u tekent op een gebogen of onregelmatig oppervlak, kunt u voordat u gaat tekenen, visuele feedback krijgen over de gebieden waarop u
het beste kunt tekenen. Zie Gebieden identificeren waarop kan worden getekend. U kunt ook de hoek voor het wegvallen van verf opgeven.
Hiermee bepaalt u hoeveel verf er op de oppervlakken met een hoek wordt aangebracht. Zie De wegvalhoek voor verf instellen.
Tijdens het tekenen van structuurnaden wordt één penseelstempel slechts op één zijde van de naad toegepast. Verplaats het midden van
het penseel over de naad om de andere kant te tekenen.
Als u probeert op een type structuurafbeelding te tekenen dat het materiaal niet bevat, wordt u gevraagd een afbeelding te maken. Zie
Instellingen voor 3D-materialen (Photoshop Extended) voor informatie over typen toewijzingen.
Een object tekenen in de modus Actief tekenen in 3D | Photoshop CC
1. Open het 3D-model in de 3D-modelweergave.
2. Open het structuurdocument dat u wilt tekenen. Dubbelklik hiertoe op de naam van de structuur in het deelvenster Lagen.
3. Selecteer Venster > Rangschikken > Naast elkaar om de 3D-modelweergave en het structuurdocument naast elkaar weer te geven.
4. Met het gereedschap Penseel tekent u het 3D-model of het structuurdocument. De penseelstreken worden automatisch weerspiegeld in de
andere weergave.
Overschakelen naar de modus Projectietekenen | Photoshop CC
1. Maak of open een 3D-model.
2. Selecteer 3D > Tekenen met projectie gebruiken.
3. Teken het 3D-model.
In het 3D-hoofddocument wordt standaard de methode Tekenen met projectie gebruikt voor tekenbewerkingen.
Een 3D-modelstructuur tekenen | CS6
1. Gebruik het 3D-plaatsingsgereedschap om het model zo te plaatsen dat het gebied waarin u wilt tekenen, naar u toe is gericht.
2. Ga op een van de volgende manieren te werk om de structuurafbeelding waarop moet worden getekend, in te stellen:
Kies 3D > 3D-verfmodus en selecteer een toewijzingstype.
Selecteer in het deelvenster 3D het deelvenster Scène. Kies een toewijzingstype in het menu Tekenen op.
3. (Optioneel) U kunt met elk selectiegereedschap een selectie in het 3D-model maken om het gebied te beperken waarop u wilt tekenen.
4. Breng verf aan met het gereedschap Penseel. U kunt ook elk ander gereedschap uit de tweede sectie van het deelvenster Gereedschappen
gebruiken, zoals Emmertje, Natte vinger, Tegenhouden, Doordrukken en Vervagen.
Tijdens het tekenen (na het maken van een lijn) kunt u het effect daarvan op de structuurafbeelding zelf bekijken. Voer een van de volgende
handelingen uit:
Dubbelklik in het deelvenster Lagen op de structuurafbeelding om deze te openen.
Selecteer in de sectie Materialen van het deelvenster 3D het materiaal voor het gebied waarop u tekent. Klik in de onderste sectie van
het deelvenster op het menupictogram
voor de structuurafbeelding waarop u tekent, en kies Structuur openen.
Een structuurtype voor tekenen kiezen | Photoshop CC
U kunt acht verschillende structuurtypen kiezen om te tekenen:
1. Open het 3D-model en selecteer 3D > Verf op doelstructuur.
2. Kies het structuurtype dat u wilt tekenen.
In 3D-modellen met meerdere structuren wordt alleen getekend op de structuur die u hebt geopend en waarop u bent begonnen te
Naar boven
Naar boven
Naaste oppervlak verbergen
Alleen ingesloten veelhoeken verbergen
Zichtbare oppervlakken omkeren
Alle oppervlakken onthullen
Naar boven
tekenen.
Op een type doelstructuur tekenen
Tekenen in de modus Niet belicht | Photoshop CC
U kunt ervoor kiezen uw 3D-objecten te tekenen in de modus Niet verlicht. Deze modus negeert alle belichting in de scène en laat onbewerkte
structuurgegevens van het juiste type rond de 3D-objecten lopen. Door in de modus Niet verlicht te tekenen, kunt u met grotere kleurprecisie en
zonder schaduwen tekenen.
Voer de volgende stappen uit:
1. Selecteer in het deelvenster 3D de optie Scène.
2. Selecteer in het deelvenster Eigenschappen de optie Oppervlak.
3. Selecteer Niet belichte structuur in het pop-upmenu Stijl.
Tekenoppervlakken onthullen
Voor meer complexe modellen met binnengebieden of verborgen gebieden kunt u delen van het model verbergen, zodat u gemakkelijker bij de
oppervlakken kunt waarop u wilt tekenen. Als u bijvoorbeeld op het dashboard van een automodel tekent, kunt u tijdelijk het dak en de voorruit
verwijderen en vervolgens inzoomen op de auto voor een onbelemmerd zicht op het dashboard.
1. Selecteer met een selectiegereedschap, zoals het gereedschap Lasso of Selectiekader, het deel van het model dat u wilt verwijderen.
2. Gebruik een van de volgende 3D-menuopdrachten om delen van het model weer te geven of te verbergen:
Hiermee verbergt u de eerste laag van modelveelhoeken in de 2D-selectie. U verwijdert snel oppervlakken
van het model door deze opdracht meerdere keren binnen het geselecteerde gedeelte te gebruiken.
Tijdens het verbergen van oppervlakken draait u, indien nodig, het model om om oppervlakken zodanig te plaatsen dat zij loodrecht op de huidige weergave
staan.
Wanneer de opdracht Naaste oppervlak verbergen is geselecteerd, heeft deze opdracht alleen gevolgen voor
veelhoeken die volledig binnen de selectie vallen. Als deze optie niet is geselecteerd, wordt elke veelhoek verborgen die is geselecteerd, ook als die veelhoek maar
gedeeltelijk is geselecteerd.
Hiermee maakt u zichtbare oppervlakken onzichtbaar en vice versa.
Hiermee maakt u alle onzichtbare oppervlakken weer zichtbaar.
De wegvalhoek voor verf instellen
Wanneer u op een model tekent, bepaalt de wegvalhoek van de verf hoeveel verf er wordt aangebracht op een oppervlak dat uit het zicht
verdwijnt. De wegvalhoek wordt berekend op basis van een standaardlijn of rechte lijn die tevoorschijn komt uit het gedeelte van het
modeloppervlak dat naar u is toe gekeerd. In bijvoorbeeld een bolvormig model, zoals een voetbal, is de wegvalhoek met het exacte midden van
de bal dat naar u is toe gericht, 0 graden. Als het oppervlak van de bal rond is, wordt de wegvalhoek groter tot 90 graden aan de randen van de
bal.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Naar boven
A. Ooghoek/camerahoek B. Minimale hoek C. Maximale hoek D. Beginpunt wegvallen verf E. Eindpunt wegvallen verf
1. Kies 3D > Wegvallen van 3D-verf.
2. Stel de minimale en maximale hoek in.
Het maximale bereik voor het wegvallen van verf is 0-90 graden. Bij 0 graden wordt er alleen verf aangebracht op het oppervlak als dat
naar voren is gericht zonder wegvalhoek. Bij 90 graden kan een gebogen oppervlak, zoals een bol, tot aan de zichtbare randen worden
ingekleurd. Bij 45 graden is het tekenbare gebied beperkt tot de gebieden van de bol die niet wegbuigen in een hoek groter dan 45
graden.
De minimale wegvalhoek stelt een bereik in waarbinnen de verf geleidelijk aan vervaagt als het de maximale wegvalhoek bereikt. Als de
maximale wegvalhoek bijvoorbeeld 45 graden is en de minimale wegvalhoek is 30 graden, neemt de verfdekking van 100 procent bij een
wegvalhoek van 30 graden af tot 0 procent bij een wegvalhoek van 45 graden.
Gebieden identificeren waarop kan worden getekend
Door alleen naar een 3D-model te kijken kunt u niet goed bepalen of u op bepaalde gebieden kunt tekenen. Aangezien de modelweergave geen
natuurgetrouwe weergave van de 2D-structuur is, verschilt het rechtstreeks toepassen van verf op het model van het rechtstreeks tekenen op een
2D-structuurafbeelding. Wat bij een model een klein penseel is, kan in verhouding tot de structuur veel groter blijken te zijn. Dat is afhankelijk van
de resolutie van de structuur of hoe dicht u bij het model bent wanneer u tekent.
Goede tekenbare gebieden zijn gebieden waar u met het meest consistente en voorspelbare effect verf of andere aanpassingen aan het
modeloppervlak kunt aanbrengen. In andere gebieden kan verf worden onder- of overgesampeld vanwege de hoek of de afstand vanaf het
modeloppervlak.
Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies 3D > Voor tekenen geschikte gebieden selecteren. Een selectiekader markeert de beste gebieden voor het tekenen op het model.
Kies in de sectie Scène van het deelvenster 3D de optie Tekenmasker in het menu Voorinstelling.
In de modus Tekenmasker zijn de witte gebieden de gebieden waarin goed kan worden getekend, wordt in blauwe gebieden de verf
ondergesampeld en in rode gebieden overgesampeld. (Om op het model te kunnen tekenen, moet u de rendermodus Tekenmasker
afsluiten en een andere modus kiezen die tekenen ondersteunt, zoals Effen.)
De gebieden die zijn geselecteerd door Voor tekenen geschikte gebieden selecteren en de voor tekenen geschikte gebieden die in de modus
Tekenmasker worden getoond, worden gedeeltelijk bepaald door de huidige instelling voor het wegvallen van verf. Bij een hogere instelling is
het tekenbare gebied groter en bij een lagere instelling is het tekengebied kleiner. Zie De wegvalhoek voor verf instellen.
Zie ook
Het YouTube-kanaal van Daniel Presedo
Verbeteringen van het deelvenster 3D | Photoshop CC
Naar boven
Naar boven
In het deelvenster 3D in Photoshop CC kunt u gemakkelijker met 3D-objecten werken. In overeenstemming met het deelvenster Lagen is het
deelvenster 3D nu opgesteld als een scènediagram of -structuur met hoofdobjecten en onderliggende objecten.
U kunt op verschillende manieren werken met 3D-objecten in het scènediagram, zoals:
Objecten verwijderen
Objecten opnieuw ordenen
De volgorde van objecten omkeren
Objecten invoegen
Objecten dupliceren
Instanties maken van objecten
Objecten groeperen
U kunt deze opties kiezen in het contextmenu dat is gekoppeld aan een 3D-object. Klik in Windows met de rechtermuisknop op een object om het
desbetreffende contextmenu te openen. Als u het contextmenu in Mac OS wilt openen, klikt u op het object terwijl u Control ingedrukt houdt.
Bepaalde functies zijn niet beschikbaar voor bepaalde typen 3D-objecten.
Gereedschap Verplaatsen consolideert object- en camera-aanpassingen
Elementen rechtstreeks bewerken dankzij besturingselementen in afbeelding
3D-extrusies maken en aanpassen
Grondvlakken definiëren voor geïmporteerde objecten
Paden maken van 3D-lagen
Meerdere 3D-lagen samenvoegen
In Photoshop CS6 maakte de 3D-functionaliteit deel uit van Photoshop Extended. Alle functies van Photoshop Extended maken deel
uit van Photoshop CC. Photoshop CC kent geen afzonderlijke Extended-versie.
Met ingang van Photoshop CS6 beschikt Photoshop over een meer intuïtieve 3D-workflow met geconsolideerde gereedschappen en
contextafhankelijke besturingselementen in afbeeldingen. In Nieuw in Photoshop CC | 3D-beeldbewerking en Nieuw in CS6 vindt u een korte
beschrijving van deze nieuwe eigenschappen.
3D-functies | Alleen Creative Cloud
De exclusieve Creative Cloud-versie van Photoshop CS6 bevatte extra 3D-functies. Deze functies zijn ook beschikbaar in Photoshop CC:
U kunt nu de 32-bits kleurkiezers gebruiken voor het opgeven van kleuren voor materialen, lijnen, oppervlakken of lichten in het deelvenster
Eigenschappen.
Het is nu mogelijk normale afbeeldingen te generen op basis van onscherpe afbeeldingen. Selecteer in het deelvenster 3D het 3D-object dat
u wilt wijzigen en klik vervolgens op het pictogram Filteren op materialen in het bovenste gedeelte van het deelvenster. Klik vervolgens in het
deelvenster Eigenschappen op het mappictogram naast Normaal: en kies Normale instellingen generen uit onscherp in het menu.
Als u een rendering pauzeert, een of meerdere selecties aanbrengt en de rendering hervat, wordt deze toegepast op de selecties. Het
hervatten van een rendering werkt zelfs ook nadat u uw document hebt opgeslagen als een PSD-bestand.
Doorsnede werkt nu met weerspiegelende oppervlakken en andere oppervlakstijlen, zoals Constant, Strip en Schets.
Standaard wordt een IBL (op afbeelding gebaseerd licht) aan uw 3D-omgeving toegevoegd. Adobe biedt andere IBL's die u kunt downloaden
uit de Adobe® Photoshop® Extended 3D-inhoud.
U kunt de standaardinstelling voor de blokweergave Raytracering wijzigen. De standaardinstelling is gebaseerd op het aantal processoren in
uw computer. Kies eerst Bewerken > Voorkeuren > 3D (Windows) of Photoshop > Voorkeuren > 3D (Mac OS) en vervolgens een grootte in
het menu Rendering blokgrootte in de sectie Raytracering van het dialoogvenster Voorkeuren.
Tijdens de rendering worden zowel de resterende tijd als het reeds verwerkte percentage weergegeven in de statusbalk onder aan het
documentvenster.
Photoshop beschikt nu over betere OpenGL-schaduwen. Als u de schaduwkwaliteit wilt opgeven die het beste bij uw computer past, kiest u
Bewerken > Voorkeuren > 3D (Windows) of Photoshop > Voorkeuren > 3D (Mac OS). Kies vervolgens een optie in het menu
Schaduwkwaliteit in de sectie Interactieve rendering van het dialoogvenster Voorkeuren.
Klik op de onderstaande koppeling om een video te bekijken van Photoshop Senior Product Manager, Zorana Gee, die de nieuwe 3D-functies in
de Creative Cloud-versie van Photoshop presenteert.
Video | 3D in CS6
Verken alle nieuwe 3D-functies met deze
serie snelle video's…. Lees meer
http://www.youtube.com/user/dramenon/videos
door Daniel Presedo
Adobe's eigen Photoshop 3D-expert
Lever een bijdrage aan
Adobe Community Help
Opmerking:
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Naar boven
U hebt minimaal 512 MB VRAM nodig voor de 3D-eigenschappen in de Creative Cloud-versie van Photoshop.
Deelvenster 3D gericht op scène-elementen
In het gestroomlijnde 3D-deelvenster selecteert u de specifieke elementen die u wilt bewerken:
1. Selecteer boven aan het 3D-deelvenster Scène
, Netten , Materialen of Lichten .
2. Selecteer een afzonderlijk element (zoals de huidige weergave in de sectie Scène). Of selecteer meerdere elementen waarop u uniforme
eigenschappen wilt toepassen.
3. Pas de instellingen aan in het deelvenster Eigenschappen of sleep in het documentvenster. (Als u een specifiek object of licht sleept, wordt
dat element geselecteerd in het 3D-deelvenster.)
Opmerking: Als u nieuwe lichten wilt toevoegen, klikt u op het documentpictogram
onder aan de secties Scène en Lichten. Of klik in het
deelvenstermenu
om groepen lichten als een voorinstelling op te slaan en te laden.
Het deelvenster Eigenschappen biedt contextafhankelijke instellingen
Als u de verschillende elementen in het 3D-deelvenster of in het documentvenster selecteert, worden in het deelvenster Eigenschappen
gerelateerde instellingen weergegeven. Wanneer u klaar bent met het aanbrengen van aanpassingen, klikt u op het pictogram Renderen
onder
aan het deelvenster.
Opmerking: Klik op het pictogram Coördinaten
boven in het deelvenster om precieze numerieke locaties voor objecten, camera's en lichten in
te voeren. Om snel tussen eigenschappen en coördinaten te bladeren, drukt u op de toets V.
De instellingen voor Omgeving zijn algemene op de omgeving en op afbeeldingen gebaseerde lichten en grondvlakschaduwen en -reflecties.
De instellingen voor Scène omvatten voorinstellingen voor renderen, zoals Selectiekader en Draadframe, en aangepaste renderopties voor
doorsneden, oppervlakken en punten.
De instellingen voor Camera omvatten gezichtsveld-, scherptediepte- en stereo-opties voor anaglyph, lenticulair of naast elkaar weergeven.
Met de instellingen voor Net kunt u schaduwen vastleggen en werpen, 3D-extrusies aanpassen en de brontekst en -paden bewerken.
Opmerking: Als u een object wilt verbergen, maar de schaduwen voor het samenstellen met 2D-afbeeldingen wilt behouden, selecteert u
Onzichtbaar.
Tot de instellingen voor Materialen behoren de structuur- en de grijsstructuurinstellingen, zoals de nieuwe optie Ruwheid.
Met de instellingen voor Licht kunt u kiezen uit oneindig licht, spotlichten en puntlichten. Ook kunt u de kleur, intensiteit en schaduwen aanpassen.
Met het gereedschap Verplaatsen consolideert u object- en camera-aanpassingen.
Met het gereedschap Verplaatsen kunt u de plaatsing van objecten en de camera aanpassen:
Kies op de optiebalk tussen de modi Roteren , Draaien om de z-as , Slepen , Schuiven en Schalen .
Als u snel door deze modi wilt bladeren, drukt u op Shift + V.
Om snel tussen besturingselementen voor camera en Omgeving te wisselen, klikt u op iets anders dan op 3D-objecten.
Opmerking: In het documentvenster geeft een gouden documentrand een besturingselement voor Camera aan, een blauwe rand een
besturingselement voor Omgeving, een groene rand een besturingselement voor Scène, en geen rand een besturingselement voor Net.
Elementen rechtstreeks bewerken dankzij besturingselementen in afbeelding
Met besturingselementen in de afbeelding kunt u vaak een hele 3D-scène bewerken zonder deelvensters in de werkruimte te hoeven openen. Als
u de weergave wilt maximaliseren, drukt u op de F-toets om te schakelen tussen de modi Volledig scherm en Standaardscherm.
In het documentvenster kunt u rechtstreeks met de volgende elementen werken:
De instellingen voor Net, Licht en Scène Als u snel de eigenschappen voor Scène in het documentvenster wilt openen, klikt u met de
rechtermuisknop op het canvas, maar niet op een 3D-object. Of klik met de rechtermuisknop op netten en lichten om hun eigenschappen te
openen.
Schaduwen Klik terwijl u Shift ingedrukt houdt en sleep om de positie van het desbetreffende licht te wijzigen.
Besturingselementen selectiekader van object Klik eenmaal op een object om het te activeren en plaats de muis op verschillende vlakken.
Wanneer een vlak geel gearceerd is, sleept u om het object langs die as aan te passen. Of sleep de hoeken om langs de x- of y-as te roteren.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Naar boven
Naar boven
Naar boven
3D-extrusies maken en aanpassen
Met 3D-extrusie kunt u tekst, selecties, gesloten paden, vormen en afbeeldingslagen in drie dimensies uitbreiden.
1. Selecteer een pad, vormlaag, tekstlaag, afbeeldingslaag of specifieke pixelgebieden.
2. Kies 3D > Nieuwe 3D-extrusie uit geselecteerde laag, Nieuwe 3D-extrusie uit geselecteerd pad of Nieuwe 3D-extrusie uit huidige selectie.
Opmerking: Als u tekst snel diepte wilt geven tijdens het bewerken met het gereedschap Tekst, klikt u op de 3D-knop
in de optiebalk.
3. Als het net in het 3D-deelvenster is geselecteerd, selecteert u het pictogram Misvormen
of Pet boven in het deelvenster
Eigenschappen.
4. Bewerk numerieke instellingen in het deelvenster Eigenschappen of sleep de interactieve extrusiebesturingselementen in het
documentvenster.
Als u het oorspronkelijke pad of de oorspronkelijke tekst of afbeeldingslaag wilt bewerken, kiest u het desbetreffende net in het 3D-deelvenster en
klikt u op Bron bewerken in het deelvenster Eigenschappen.
Grondvlakken definiëren voor geïmporteerde objecten
Maak snel perspectiefvlakken met het filter Perspectiefpunt en zet een geïmporteerd object hierop vast.
1. Selecteer een afbeeldingslaag en kies Filter > Perspectiefpunt.
2. Met de gereedschappen Vlak maken en Vlak bewerken maakt u een raster om hiermee een grondvlak te definiëren. Klik vervolgens op OK.
3. Kies 3D > Nieuwe 3D-laag van bestand.
Het geïmporteerde object wordt geplaatst op het grondvlak dat u hebt gedefinieerd.
Paden maken van 3D-lagen
Kies 3D > Tijdelijk pad maken van 3D-laag om de huidige weergave in een tijdelijk pad om te zetten. Hiermee wordt een pad over het alfakanaal
van de laag getraceerd.
Als u in de modus Draadframe rendert en de waarde voor Drempel vouw aanpast om onnodige lijnen te voorkomen, kunt u een rendering maken
die handmatig lijkt te zijn getekend wanneer u met een Photoshop-penseel verft.
Meerdere 3D-lagen samenvoegen
Om de prestaties te verbeteren en een wisselwerking tussen schaduwen en reflecties voor meerdere objecten tot stand te brengen, voegt u zoveel
3D-lagen samen als nodig is. (In oudere Photoshop-versies moest u twee 3D-lagen tegelijk samenvoegen.)
Voordat u 3D-lagen gaat samenvoegen, gebruikt u de weergave Orthografische camera om netten met maximale precisie te positioneren:
1. Klik boven aan het 3D-deelvenster op het pictogram Scène
en selecteer Huidige weergave.
2. Selecteer Orthografisch in het deelvenster Eigenschappen.
HDR-belichting en -kleurtinten aanpassen
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Opmerking:
Opmerking:
Belichting
Verschuiven
Gamma
Opmerking:
In Photoshop CS5 en Photoshop CS6 maakte 3D-functionaliteit deel uit van Photoshop Extended. Alle functies van Photoshop
Extended maken deel uit van Photoshop CC. Photoshop CC kent geen afzonderlijke Extended-versie.
De aanpassingen Belichting en HDR-kleurtinten zijn vooral bedoeld voor 32 bits HDR-afbeeldingen, maar u kunt ze ook op 16- en 8-bits
afbeeldingen toepassen om HDR-achtige effecten te bereiken.
Ga naar www.adobe.com/go/lrvid5011_ps_nl voor een video over het toepassen van HDR-effecten op 16- of 8-bits afbeeldingen.
De HDR-belichting aanpassen
Belichting werkt door berekeningen te maken in een lineaire kleurruimte (gamma 1.0) in plaats van de huidige kleurruimte.
1. Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op het pictogram voor Belichting of op een voorinstelling voor Belichting in het deelvenster Aanpassingen.
Kies Laag > Nieuwe aanpassingslaag > Belichting.
U kunt ook Afbeelding > Aanpassingen > Belichting kiezen. Onthoud echter dat bij deze methode aanpassingen rechtstreeks
worden aangebracht op de afbeeldingslaag en dat informatie over afbeeldingen wordt verwijderd.
2. Stel in het deelvenster Aanpassingen een van de volgende opties in:
Hiermee past u het uiteinde met de hooglichten van de toonschaal aan met minimale effecten voor de extreme schaduwen.
Als u met 32-bits afbeeldingen werkt, kunt u ook de schuifregelaar onder aan het afbeeldingsvenster gebruiken.
Hiermee maakt u de schaduwen en middentonen donkerder met minimale effecten voor de hooglichten.
Hiermee past u het gamma van de afbeelding aan, met een eenvoudige aan/uit-functie. Negatieve waarden worden rond de nul
gespiegeld. Dit betekent dat ze negatief blijven, maar dat ze aangepast worden als positieve waarden.
Met de pipetten past u de luminantiewaarden van afbeeldingen aan. Dit is niet het geval bij de pipetten van Niveaus; deze zijn van invloed
op alle kleurkanalen.
Met het pipet Zwartpunt instellen stelt u de verschuiving in, waarbij de aangeklikte pixel naar nul verschuift.
Met het pipet Witpunt instellen stelt u de belichting in, waarbij het aangeklikte punt wit wordt (1.0 voor HDR-afbeeldingen).
Met het pipet Grijs punt instellen stelt u de belichting in, waarbij de aangeklikte waarde middengrijs wordt.
De HDR-kleurtinten aanpassen
Met de opdracht HDR-kleurtinten kunt u het volledige bereik van instellingen voor HDR-contrast en -belichting toepassen op individuele
afbeeldingen.
Voor HDR-kleurtinten moeten alle lagen zijn samengevoegd.
1. Open een 32-, 16- of 8-bits afbeelding in de RGB- of grijswaardenmodus.
2. Kies Afbeelding > Aanpassingen > HDR-kleurtinten.
Zie Opties voor 16- of 8-bits afbeeldingen voor uitgebreide informatie over elke instelling. (In het dialoogvenster HDR-kleurtinten zijn deze
opties van toepassing op afbeeldingen in alle bitdiepten.)
Meer informatie over HDR
HDR-afbeeldingen (High Dynamic Range)
Instellingen van het 3D-deelvenster
Opmerking:
Naar boven
Overzicht van het 3D-deelvenster
Instellingen voor 3D-scène
Instellingen voor 3D-net
Instellingen voor 3D-materialen
Instellingen voor 3D-lichten
In Photoshop CS5 en Photoshop CS6 maakte de 3D-functionaliteit deel uit van Photoshop Extended. Alle functies van Photoshop
Extended maken deel uit van Photoshop CC. Photoshop CC kent geen afzonderlijke Extended-versie.
Overzicht van het 3D-deelvenster
Wanneer u een 3D-laag selecteert, worden in het 3D-deelvenster alle componenten van het bijbehorende 3D-bestand getoond. In de bovenste
sectie van dit deelvenster staan de netten, materialen en lichten uit het bestand. In de onderste sectie van het deelvenster staan de instellingen en
opties voor de 3D-componenten die in de bovenste sectie zijn geselecteerd.
3D-deelvenster met scèneopties
A. Opties voor Scène, Net, Materiaal of Lichten weergeven B. Menu met voorinstellingen voor renderen C. Renderinstellingen aanpassen D.
Structuur selecteren om op te tekenen E. Instellingen voor doorsnede F. Bedekkingen in- of uitschakelen G. Nieuw licht toevoegen H. Licht
verwijderen
U kunt met de knoppen boven aan het 3D-deelvenster de componenten filteren die in de bovenste sectie worden weergegeven. U toont alle
componenten door op de knop Scène te klikken, alleen materialen door op de knop Materialen te klikken, enzovoort.
Het 3D-deelvenster weergeven
Voer een van de volgende handelingen uit:
Kies Venster > 3D.
Dubbelklik op het pictogram 3D-laag in het deelvenster Lagen.
Opmerking:
Opmerking:
Naar boven
Kies Venster > Werkruimte > 3D.
De weergegeven 3D-opties filteren
Klik op de knop Scène, Net, Materiaal of Lichten boven aan het 3D-deelvenster.
Een 3D-net of licht tonen of verbergen
Klik op het oogpictogram naast het net- of lichtitem in de bovenste sectie van het 3D-deelvenster.
U kunt de materiaalweergave niet vanuit het 3D-deelvenster in- of uitschakelen. U toont of verbergt materialen door de
zichtbaarheidsinstellingen voor de bijbehorende structuren in het deelvenster Lagen te wijzigen. Zie Instellingen 3D-materialen.
Toegangsinstellingen voor de 3D-scène
1. Klik op de knop Scène.
2. Als de scène nog niet is geselecteerd, klikt u op de scène boven aan de lijst met componenten.
Toegangsinstellingen voor een net, materiaal of licht
Voer een van de volgende handelingen uit:
Klik op de knop Scène om alle scènecomponenten te tonen. Selecteer vervolgens in het bovenste gedeelte een net, materiaal of licht.
Klik op de knop Netten, Materialen of Lichten om alleen die componenten tijdelijk weer te geven. Selecteer vervolgens één net, materiaal
of licht.
Materialen voor een net uitvouwen of samenvouwen
1. Klik op de knop Scène.
2. Klik op het driehoekje links van een netpictogram.
Het grondvlak weergeven
Het grondvlak is een raster dat de positie van de grond ten opzichte van het 3D-model aangeeft.
Klik onder aan het 3D-deelvenster op het pictogram In-/uitschakelen en selecteer 3D-grondvlak om het grondvlak weer te geven.
Het pictogram In-/uitschakelen is alleen beschikbaar als uw systeem over OpenGL beschikt. Zie Over OpenGL.
Hulplijnen voor licht tonen of verbergen
Klik onder aan het 3D-deelvenster op het pictogram In-/uitschakelen en selecteer 3D-licht.
Een omtrek trekken rond het geselecteerde materiaal of net in het documentvenster
Klik onder aan het 3D-deelvenster op het pictogram In-/uitschakelen en selecteer 3D-selectie.
Wanneer u materialen of netten selecteert in het deelvenster, verschijnt er een kleurenomtrek in het documentvenster, zodat u het actieve item
gemakkelijk kunt herkennen.
Als u de kleur van 3D-overlays, zoals materiaal- en netomtrekken, wilt wijzigen, past u de opties aan in het gedeelte 3D van het dialoogvenster
Voorkeuren.
Geselecteerde items worden in het documentvenster gemarkeerd met een omtrek
A. Materialen worden omrand door een gekleurde lijn B. En netten door een selectiekader
Renderinstellingen
Kwaliteit
Interactief (tekenen)
Concept met raytracering
Eindresultaat raytracering
Opmerking:
Tekenen op
Globale omgevingskleur
Doorsnede
Vlak
Intersectie
Doorsnede omdraaien
Verschuiven en kantelen
Instellingen 3D-scène
Gebruik de 3D-scène-instellingen voor het wijzigen van rendermodi, het selecteren van een structuur waarop moet worden getekend, of voor het
maken van doorsneden. U opent de scène-instellingen door te klikken op de knop Scène
in het 3D-deelvenster en vervolgens de gewenste
scène in de bovenste sectie van het deelvenster te selecteren.
Hiermee bepaalt u de rendervoorinstelling voor het model. Klik op Bewerken om de opties aan te passen. Zie 3D-instellingen
voor renderen wijzigen voor meer informatie.
Kies een instelling voor de beste weergavekwaliteit zonder al te veel op de snelheid in te boeten.
Rendering vindt plaats aan de hand van OpenGL met gebruik van de GPU op de grafische kaart. Dit leidt tot
hoogwaardige resultaten, maar met gebrek aan details in de reflectie- en schaduwgebieden. Deze optie is op de meeste systemen het
geschiktst voor bewerkingen.
Rendering vindt plaats aan de hand van de CPU op het systeembord van de computer. De reflectie- en
schaduwgebieden worden in conceptkwaliteit getekend. Als u over een geavanceerde grafische kaart beschikt, werkt de optie Interactief
wellicht sneller.
Gebruik deze optie alleen voor de uiteindelijke uitvoer, alle schaduwen en reflecties worden namelijk volledig
gerenderd. Zie Een 3D-bestand voor einduitvoer renderen voor meer informatie.
Tijdens het renderen met gebruik van raytracering verschijnen tijdelijk blokken over de afbeelding. Klik op de muis of druk op de
spatiebalk om het renderingproces te onderbreken. Als u het aantal blokcontroles wilt wijzigen en de nadruk wilt leggen op snelheid in plaats van
op kwaliteit, wijzigt u de instelling Drempel voor kwaliteit in de 3D-voorkeuren.
Tijdens het renderen met gebruik van raytracering verschijnen tijdelijk blokken over de afbeelding.
Wanneer u rechtstreeks in het 3D-model tekent, kunt u in dit menu kiezen op welke structuurafbeelding er moet worden getekend.
Zie Tekenen in 3D.
U kunt ook de doelstructuur kiezen in het menu 3D > 3D-verfmodus.
Hiermee stelt u de kleur voor het algemene omgevingslicht in dat zichtbaar is op reflecterende oppervlakten. Deze
kleur is van invloed op de omgevingskleur voor specifieke materialen. Zie Instellingen 3D-materialen.
Selecteer deze optie om een vlakke doorsnede te maken die het model in de door u gekozen hoek kan doorsnijden. Hiermee kunt u
een model doorsnijden en de binnenkant van dat model bekijken. Zie Doorsneden tonen.
Doorsneden tonen
U kunt een doorsnede van een 3D-model weergeven door het model te laten doorsnijden door een onzichtbaar vlak dat het model bij een
willekeurige hoek doorsnijdt en dat de inhoud slechts aan één zijde van het vlak weergeeft.
1. Selecteer Doorsnede in het onderste gedeelte van het tabblad Scène.
2. Kies opties voor uitlijning, positie en oriëntatie:
Selecteer deze optie om het doorsnedenvlak dat de doorsnede maakt, weer te geven. U kunt de kleur en dekking van het vlak kiezen.
Selecteer deze optie om de gebieden van het model te selecteren waar het doorsnedenvlak het model doorsnijdt. Klik op het
kleurstaal om de gemarkeerde kleur te selecteren.
Hiermee wijzigt u het weergegeven gebied van het model in de tegenoverliggende zijde van het doorsnijdende vlak.
Gebruik Verschuiving om het vlak langs de eigen as te verschuiven zonder te kantelen. Bij de
standaardverschuiving van nul doorsnijdt het vlak het 3D-model op het middelpunt. Bij maximale negatieve of positieve verschuivingen wordt
het vlak zodanig verschoven dat het het model niet doorsnijdt. Gebruik de kantelinstellingen om het vlak maximaal 360 te roteren in een
van de twee mogelijke kantelrichtingen. Voor een bepaalde as roteert door de overhellingsinstellingen het vlak langs de andere twee assen.
Een vlak dat is uitgelijnd op de y-as kan bijvoorbeeld worden geroteerd rond de x-as (Kantelen 1) of de z-as (Kantelen 2).
0
Uitlijning
Naar boven
Opmerking:
Opgevangen schaduw
Opmerking:
Projectieschaduwen
Onzichtbaar
Dekking van schaduw
Naar boven
Selecteer een as (x, y of z) voor het doorsnijdende vlak. Het vlak staat loodrecht op de geselecteerde as.
Verschillende rendermodi op elke doorsnede toepassen
U kunt de renderinstellingen voor elke kant van een doorsnede variëren en zo verschillende weergaven van hetzelfde 3D-model combineren, zoals
draadmodel met effen.
1. Selecteer Doorsnede en kies opties in het onderste gedeelte van het tabblad Scène. Uw huidige renderinstellingen worden op de zichtbare
doorsnede toegepast.
2. Klik op Bewerken of kies 3D > Instellingen voor renderen.
3. Klik op de niet-geselecteerde knop Doorsnede
boven in het dialoogvenster.
Standaard zijn alle renderinstellingen voor de andere doorsnede uitgeschakeld, waardoor die zichtbaar is.
4. Kies renderopties voor de andere doorsnede en klik op OK.
Instellingen 3D-net
Elk net in het 3D-model staat op een afzonderlijke lijn in de bovenste sectie van het 3D-deelvenster. Selecteer een net om in de onderste sectie
van het 3D-deelvenster de instellingen van en de informatie over het net te openen.
De informatie gaat onder andere over het aantal materialen en structuren die op het net zijn toegepast, alsmede het aantal hoekpunten en vlakken
van het net. U kunt ook de volgende weergaveopties voor het net instellen:
Als u schaduwen wilt zien, stelt u de lichten in en selecteert u Met raytracering voor de renderkwaliteit. Zie Instellingen 3D-scène
Hiermee bepaalt u of op het oppervlak van het geselecteerde net schaduwen van andere netten worden weergegeven.
Als u de schaduwen van het grondvlak op netten wilt weergeven, selecteert u 3D > Opgevangen schaduw van grondvlak. Selecteer
3D > Object magnetisch ten opzichte van grondvlak om deze schaduwen uit te lijnen met objecten.
Bepaalt of het geselecteerde net schaduwen werpt op de oppervlakken van andere netten.
Verbergt het net maar geeft wel de schaduwen op het oppervlak van het net weer.
Bepaalt de zachtheid van de schaduwen die het geselecteerde net werpt. Deze instelling is handig wanneer u 3D-
objecten laat overgaan in onderliggende lagen.
Een net tonen of verbergen
Klik op het oogpictogram naast de naam van het net in de bovenste sectie van het 3D-deelvenster.
Afzonderlijke netten manipuleren
Gebruik de gereedschappen voor het plaatsen van netten om een geselecteerd net te verplaatsen, te roteren of te schakelen zonder het model als
geheel te verplaatsen. De plaatsingsgereedschappen werken op dezelfde manier als de belangrijkste 3D-plaatsingsgereedschappen in het
deelvenster Gereedschappen. Zie Een 3D-model verplaatsen, roteren of schalen voor meer informatie over elk gereedschap.
1. Selecteer een net in de bovenste sectie van het 3D-deelvenster. In de onderste sectie van het deelvenster is het geselecteerde net
gemarkeerd met een rood vak.
2. Selecteer in de onderste sectie van het deelvenster een gereedschap voor het plaatsen van netten en verplaats met dat gereedschap het
net.
Met de 3D-gereedschappen in het deelvenster Gereedschappen kunt u het gehele model manipuleren terwijl er een net is geselecteerd.
Instellingen 3D-materialen
In de bovenste sectie van het 3D-deelvenster staan de materialen die in het 3D-bestand worden gebruikt. Met een of meer materialen kan de
algemene vormgeving van het model worden gemaakt. Als een model meerdere netten bevat, kan er bij elk net specifiek materiaal horen. U kunt
ook een model samenstellen op basis van een net, maar verschillende materialen in verschillende gebieden gebruiken.
Onscherp
Dekking
Reliëf
Normaal
Opmerking:
Omgeving
Een geselecteerd materiaal en de bijbehorende structuurafbeeldingen.
A. Materiaalopties weergeven B. Geselecteerd materiaal C. Materiaalkiezer D. Sleep- en selectiegereedschappen voor materialen E. Pictogram
voor menu Structuurtoewijzing F. Typen structuurtoewijzing
Voor een geselecteerd materiaal in de bovenste sectie van het 3D-deelvenster staan in de onderste sectie de structuurafbeeldingen die door dat
materiaal worden gebruikt. Sommige structuurtypen, zoals Diffuus en Reliëf, hebben doorgaans 2D-bestanden nodig voor het definiëren van een
bepaalde kleur of een bepaald patroon waarmee de structuur wordt gemaakt. Voor andere typen structuren is mogelijk geen afzonderlijk 2D-
bestand benodigd. U kunt bijvoorbeeld de waarden voor glans, schittering, dekking of reflectie rechtstreeks aanpassen door waarden op te geven.
De structuurafbeeldingen die door een materiaal worden gebruikt, worden ook als structuren in het deelvenster Lagen weergegeven, gegroepeerd
op de categorie structuurafbeeldingen.
Als u een miniatuur van een structuurafbeelding wilt weergeven, houdt u de muis boven de structuurnaam (bijvoorbeeld Reflectie of
Verlichting).
De kleur van het materiaal. De diffuse structuurafbeelding kan een effen kleur of 2D-inhoud zijn. De waarde van het diffuse kleurstaal
bepaalt de onscherpe kleur als u kiest om de onscherpe structuurafbeelding te verwijderen. U kunt ook een diffuse structuurafbeelding maken
door rechtstreeks in het model te tekenen. Zie Tekenen in 3D.
Verhoogt of verlaagt de dekking van het materiaal (0-100%). U kunt de dekking instellen met een structuur of de schuifregelaar. De
grijswaarden van de structuurafbeelding bepalen de dekking van het materiaal. Witte waarden zorgen voor een volledige dekking en zwarte
waarden voor volledige transparantie.
Hiermee maakt u reliëf in het oppervlak van materiaal zonder dat het onderliggende net verandert. Een reliëfafbeelding (Engels: "bump
map") is een afbeelding met grijstinten waarin lichte waarden tot verhogingen van oppervlakken en donkere waarden tot verlagingen van
oppervlakken leiden. U kunt een reliëfafbeeldingsbestand maken of laden of in het model gaan tekenen om automatisch een
reliëfafbeeldingsbestand te maken. Zie Tekenen in 3D.
Het veld Reliëf versterkt of verzwakt het reliëfeffect. Dit veld is alleen actief als er een reliëfafbeelding aanwezig is. Voer een getal in het veld in of
maak het reliëfeffect sterker of zwakker met behulp van de schuifregelaar.
Het reliëf valt het meest op wanneer er recht en niet schuin naar het oppervlak wordt gekeken.
Net zoals bij een reliëfafbeelding wordt het oppervlak gedetailleerder wanneer u een normaalafbeelding (Engels: "normal map") gebruikt.
In tegenstelling tot een reliëfafbeelding die is gebaseerd op een grijswaardenafbeelding met één kanaal, is een normaalafbeelding gebaseerd op
een RGB-afbeelding met meerdere kanalen. De waarden van elk kleurkanaal vertegenwoordigen de x-, y- en z-componenten van een
normaalvector op het oppervlak van het model. Een normaalafbeelding kan worden gebruikt voor het gladder maken van de oppervlakken van
lage veelhoeknetten.
Photoshop gebruikt de World-space normaalafbeeldingen, omdat die de snelste verwerking bieden.
Hiermee slaat u een afbeelding op van de omgeving rond het 3D-model. Een omgevingsafbeelding (Engels: "environment map") wordt
als bolvormig panorama toegepast. De inhoud van de omgevingsafbeelding kan in de reflecterende delen van het model worden gezien.
Om te voorkomen dat een omgevingsafbeelding op een bepaald materiaal reflecteert, stelt u de reflectiviteit op 0% in, voegt u een
reflectiviteitsafbeelding (Engels: "reflectivity map") toe die het materiaalgebied maskeert, of verwijdert u de omgevingsafbeelding voor dat
Reflectie
Verlichting
Glans
Schittering
Opmerking:
Spiegeling
Omgeving
Breking
materiaal.
Hiermee verhoogt u de reflectie van andere objecten in de 3D-scène en van de omgevingsafbeelding op het oppervlak van het
materiaal.
Hiermee definieert u een kleur die voor weergave niet afhankelijk is van de belichting. Maakt het effect waarmee het 3D-object van
binnenuit wordt belicht.
Hiermee definieert u de hoeveelheid licht vanuit een bron dat reflecteert van het oppervlak naar de kijker toe. U kunt de glans aanpassen
door een waarde in het veld in te voeren of door de schuifregelaar in te stellen. Als u een afzonderlijke glansafbeelding maakt, bepaalt de
intensiteit van de kleuren in de afbeelding het glanzen van het materiaal. Zwarte gebieden zorgen voor een volledige glans, witte gebieden
glanzen helemaal niet en middenwaarden beperken de grootte van een hooglicht.
Hiermee definieert u de verstrooiing van het gereflecteerde licht dat door de instelling Glans wordt gegenereerd. Weinig schittering
(hoge verstrooiing) produceert duidelijker licht met minder focus. Veel schittering (lage verstrooiing) produceert minder duidelijk licht en helderdere,
scherpere hooglichten.
Glans (linkergetal) en Schittering (rechtergetal) aanpassen
Als een 3D-object meer dan de negen structuurtypen heeft die door Photoshop worden ondersteund, staan er extra structuren in het
deelvenster Lagen en de lijst 3D-verfmodus. (U geeft de 3D-verfmodus weer door 3D > 3D-verfmodus te kiezen of het menu Tekenen op in de
sectie Scène van het 3D-deelvenster te gebruiken.)
De kleur die wordt weergegeven voor spiegelingseigenschappen (glans en schittering van hooglichten).
Hiermee stelt u de kleur voor het omgevingslicht in dat zichtbaar is op reflecterende oppervlakten. Deze kleur heeft ook invloed op de
globale omgevingskleur voor de gehele scène. Zie Instellingen 3D-scène
Stelt de brekingsindex in wanneer de kwaliteit van de scène is ingesteld op Raytracering en de optie Brekingen is geselecteerd in het
dialoogvenster 3D > Instellingen voor renderen. Een breking is de verandering in de richting van het licht bij de overgang tussen twee media (zoals
lucht en water) met verschillende brekingsindexen. De standaardwaarde voor nieuwe materialen is 1,0 (de gemiddelde waarde voor lucht).
Monsters van materialen nemen en deze direct toepassen op objecten
Het gereedschap 3D-materiaal slepen werkt eigenlijk net zo als het traditionele gereedschap Emmertje. U kunt dus monsters nemen van
materialen en deze rechtstreeks toepassen op 3D-objecten.
1. Selecteer het gereedschap 3D-materiaal slepen
in het 3D-deelvenster.
2. Plaats de muisaanwijzer boven het 3D-object in het documentvenster. Houd Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klik wanneer
het gewenste materiaal wordt omgeven door een omtrek.
3. Verplaats de aanwijzer om het materiaal dat u wilt wijzigen te omringen door een omtrek en klik.
ZieEen omtrek trekken rond het geselecteerde materiaal of net in het documentvenster voor een visueel voorbeeld van een materiaal dat wordt
omgeven door een omtrek.
Materialen rechtstreeks selecteren op objecten
1. Houd in het 3D-deelvenster het gereedschap 3D-materiaal slepen ingedrukt en selecteer het gereedschap 3D-materiaal selecteren .
2. Plaats de muisaanwijzer boven het 3D-object in het documentvenster. Klik wanneer het gewenste materiaal wordt omgeven door een
omtrek.
Materiaalvoorinstellingen toepassen, opslaan of laden
Met materiaalvoorinstellingen kunt u snel groepen structuurinstellingen toepassen. De standaardvoorinstellingen bieden diverse materialen, zoals
staal, stof en hout.
Klik op de materiaalvoorvertoning om het pop-upvenster met voorinstellingen weer te geven.
1. Klik op de voorvertoning van het materiaal in het 3D-deelvenster.
2. Voer in het pop-upvenster met voorinstellingen een of meer van de volgende handelingen uit:
Dubbelklik op een miniatuurvoorvertoning om een voorinstelling toe te passen.
Klik op het pictogram van het pop-upmenu en kies Nieuw materiaal om een voorinstelling te maken op basis van de huidige
structuurinstellingen.
Klik op het pictogram van het pop-upmenu en kies Naam van materiaal wijzigen of Materiaal verwijderen als u geselecteerde
voorinstellingen wilt hernoemen of verwijderen.
Klik op het pictogram van het pop-upmenu en kies Materialen opslaan om de actieve groep met voorinstellingen op te slaan.
Klik op het pictogram van het pop-upmenu als u een andere groep wilt weergeven. Kies vervolgens Materialen opnieuw instellen om een
opgeslagen groep te herstellen, Materialen laden om een opgeslagen groep toe te voegen of Materialen vervangen.
Een structuurafbeelding maken
1. Klik op het mappictogram naast het type structuurafbeelding.
2. Kies Nieuwe structuur.
3. Voer de naam, afmetingen, resolutie en kleurmodus voor de nieuwe structuurafbeelding in en klik op OK.
Als u de hoogte/breedte-verhouding van een bestaande structuurafbeelding wilt afstemmen, kunt u de afmetingen daarvan bekijken door
de muisaanwijzer op de naam van de structuurafbeelding in het deelvenster Lagen te plaatsen.
De naam van de nieuwe structuurafbeelding wordt weergegeven naast het type structuurafbeelding in het deelvenster Materialen. De naam
wordt ook toegevoegd aan de structuurlijst onder de 3D-laag in het deelvenster Lagen. De standaardnaam is het type structuurafbeelding
dat aan de naam van het materiaal is toegevoegd.
Een structuurafbeelding laden
U kunt voor een van de negen beschikbare typen structuurafbeeldingen een bestaand 2D-structuurbestand laden.
1. Klik op het mappictogram
naast het type structuur.
2. Kies Structuur laden en selecteer vervolgens het 2D-structuurbestand om dat bestand te openen.
Een reliëfstructuurafbeelding maken
Een reliëfstructuurafbeelding die met een neutrale grijswaarde is gevuld, geeft een groter bereik wanneer er op de structuur wordt getekend.
Doel
U- en V-schaling
U- en V-verschuiving
Naar boven
1. Klik in het deelvenster Gereedschappen op het staal Achtergrondkleur instellen.
2. Stel in de kleurkiezer de helderheid in op 50% en geef voor R, G en B dezelfde waarden op. Klik op OK.
3. Klik in het 3D-deelvenster op het mappictogram
naast Reliëf.
4. Kies Nieuwe structuur.
5. Kies de volgende instellingen in het dialoogvenster Nieuw:
Kies Grijswaarden bij Kleurmodus.
Kies Achtergrondkleur bij Achtergrondinhoud.
(Optioneel) Stel de breedte en hoogte overeenkomstig de afmetingen van de diffuse structuurafbeelding voor het materiaal in.
6. Klik op OK.
De reliëfstructuurafbeelding wordt gemaakt en toegevoegd aan de structuurbestanden in het deelvenster Materialen. Deze wordt ook weergeven
als een structuur in het deelvenster Lagen.
Een structuurafbeelding voor bewerken openen
Klik op het afbeeldingspictogram en kies Structuur openen.
De structuurafbeelding wordt als een slim object in een eigen documentvenster geopend. Nadat u de structuur hebt bewerkt, activeert u het
venster voor het 3D-modeldocument om de updates voor dat model te kunnen bekijken. Zie Structuren bewerken in 3D.
Een structuurafbeelding verwijderen
1. Klik op het afbeeldingspictogram naast het structuurtype.
2. Kies Structuur verwijderen.
Als de verwijderde structuur een extern bestand is, kunt u de structuur opnieuw laden via de opdracht Structuur laden in het menu met
structuurafbeeldingen. Voor structuren waarnaar intern door het 3D-bestand wordt verwezen, kiest u Ongedaan maken of Stap terug om een
verwijderde structuur te herstellen.
Structuureigenschappen bewerken
Een structuurafbeelding wordt toegepast op een bepaald oppervlak van het model, afhankelijk van de parameters voor UV-toewijzing. U kunt de
UV-schaling en -verschuiving indien nodig instellen om de structuur beter op het model toe te wijzen.
1. Klik op het afbeeldingspictogram
naast het structuurtype.
2. Kies Eigenschappen bewerken.
3. Kies een doellaag en stel de waarden voor UV-schaling en -verschuiving in. U kunt waarden rechtstreeks invoeren of de schuifregelaars
gebruiken.
Bepaalt of de instellingen op een bepaalde laag of op de samengestelde afbeelding worden toegepast.
Wijzig de grootte van omgezette structuren. U maakt een herhalend patroon door de waarde te verlagen.
Plaats omgezette structuren opnieuw.
Instellingen 3D-lichten
3D-lichten verlichten modellen vanuit verschillende hoeken waardoor het model een realistische diepte en schaduwen krijgt.
Afzonderlijke lichten toevoegen of verwijderen
Voer in het 3D-deelvenster een van de volgende handelingen uit:
U voegt een licht toe door te klikken op de knop Een nieuw licht maken en vervolgens een type licht te kiezen:
Puntlichten schijnen in alle richtingen, zoals gloeilampen.
Voorinstelling
Soort licht
Intensiteit
Kleur
Afbeelding
Schaduwen maken
Zachtheid
Hotspot
Wegvallen
Afname gebruiken
Gereedschap Roteren
Gereedschap Pannen
Gereedschap Schuiven
Puntlicht bij oorsprong
Verplaatsen naar huidige weergave
Spotlichten geven een kegelvormig schijnsel dat u kunt aanpassen.
Oneindige lichten schijnen vanuit een richting, zoals zonlicht.
Op afbeeldingen gebaseerde lichten verlichten de afbeelding rond de 3D-scène.
U verwijdert een licht door dat in de lijst boven aan de sectie Lichten te selecteren. Vervolgens klikt u op het pictogram Verwijderen
onder in het deelvenster.
Eigenschappen van het licht aanpassen
1. Selecteer in de sectie Lichten van het 3D-deelvenster een licht in de lijst.
2. Stel in de onderste helft van het deelvenster de volgende opties in:
Hiermee past u een opgeslagen groep lichten en instellingen toe. ZieGroepen lichten opslaan, vervangen of toevoegen.)
Kies een van de opties die worden beschreven in Individuele lichten toevoegen.
Past de helderheid aan.
Definieert de kleur van het licht. Klik op het vakje om de kleurkiezer te openen.
Kies een bitmap- of 3D-bestand voor op afbeeldingen gebaseerde lichten. (Gebruik HDR-afbeeldingen van 32 bits voor extra
effect.)
Hiermee werpt u schaduwen van het oppervlak op de voorgrond op het oppervlak op de achtergrond, van een enkel
net op zichzelf of van het ene net op een ander net. De snelheid van het programma wordt iets beter als u deze optie uitschakelt.
Hiermee vervaagt u de rand van schaduwen waardoor de schaduw geleidelijk wegvalt.
3. Voor punt- of spotlichten kunt u de volgende aanvullende opties instellen:
Hiermee stelt u de breedte van het heldere midden van het licht in (alleen bij spotlichten).
Hiermee stelt u de breedte aan de buitenkant van het licht in (alleen bij spotlichten).
De opties Binnen en Buiten bepalen de kegel van de afname en hoe snel de intensiteit van het licht vermindert als de
afstand tot objecten groter wordt. Wanneer een object zich binnen de binnenlimiet bevindt, is het licht op volle sterkte. Wanneer het licht zich
buiten de buitenlimiet bevindt, is de lichtsterkte nul. Bij afstanden daartussen neemt de sterkte van het licht geleidelijk af van volle sterkte tot
nul.
Plaats de muisaanwijzer op de afnameopties Hotspot, Wegvallen en Binnen en buiten. Een rode omtrek op het pictogram rechts geeft
het betreffende lichtelement aan.
Positielichten
Selecteer in de sectie Lichten van het 3D-deelvenster een van de volgende gereedschappen:
Hiermee roteert u het licht zonder het in de 3D-ruimte te verplaatsen (alleen bij spotlichten, oneindige lichten en op afbeeldingen gebaseerde
lichten).
Als u snel een licht op een bepaald gebied wilt richten, houdt u Alt (Windows) of Option (Mac OS) ingedrukt en klikt u in het
documentvenster.
Hiermee verplaatst u het licht op hetzelfde 3D-vlak (alleen bij spotlichten en oneindige lichten).
Hiermee verplaatst u het licht naar een ander 3D-vlak (alleen bij spot- en puntlichten).
Hiermee richt u het licht op het midden van het model (alleen bij spotlichten).
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Onlineprivacybeleid
Voorinstellingen voor lichten opslaan
Lichten toevoegen
Lichten vervangen
Hiermee plaatst u het licht op dezelfde positie als de camera.
Als u op afbeeldingen gebaseerde lichten nauwkeurig wilt plaatsen, gebruikt u de 3D-as die de afbeelding rond een bol wikkelt. (Zie 3D-as.)
Hulplijnen voor licht toevoegen
Hulplijnen voor licht zorgen voor ruimte referentiepunten als hulp bij het maken van aanpassingen. Deze hulplijnen vertegenwoordigen het type, de
hoek en de afname van elk licht. Puntlichten worden weergegeven als een bal, spotlichten als een kegel en oneindige lichten als een lijn.
Klik onder aan het 3D-deelvenster op het pictogram In-/uitschakelen en selecteer 3D-licht.
U kunt de hulplijnen voor kleur wijzigen in de sectie 3D van het dialoogvenster Voorkeuren.
Hulplijnen voor licht:
A. Puntlicht B. Spotlicht C. Oneindig licht
Groepen lichten opslaan, vervangen of toevoegen
U kunt groepen lichten opslaan als een voorinstelling, zodat u ze later weer kunt gebruiken. U kunt de voorinstelling in andere projecten opnemen
door de lichten aan de bestaande lichten toe te voegen of deze te vervangen.
Selecteer een of meerdere van de volgende opties in het menu van het 3D-deelvenster :
Hiermee slaat u de huidige groep lichten als een voorinstelling op, die u met de volgende
opdrachten weer kunt laden.
Hiermee voegt u een geselecteerde voorinstelling voor lichten toe aan de bestaande lichten.
Hiermee vervangt u de bestaande lichten door een voorinstelling die u hebt geselecteerd.
Meer Help-onderwerpen
UV-bedekkingen maken
3D-objecten afdrukken | Photoshop CC
Naar boven
Opmerking:
Het afdrukken van 3D-objecten voorbereiden
Het 3D-object afdrukken en een afdrukvoorbeeld weergeven
Hulpprogramma's voor afdrukken in 3D
Veelgestelde vragen
Zie ook
U kunt in Photoshop elk compatibel 3D-model afdrukken zonder u zorgen te hoeven maken over de beperkingen van 3D-printers. Ter
voorbereiding op het afdrukken maakt Photoshop 3D-modellen automatisch waterdicht.
Het afdrukken van 3D-objecten voorbereiden
1. Selecteer Venster > Werkruimte > 3D om over te schakelen naar de 3D-werkruimte.
2. Open het 3D-model in Photoshop. Pas, indien nodig, de grootte van het 3D-model aan als u het opent.
3. Selecteer 3D > Instellingen voor afdrukken in 3D.
Instellingen voor afdrukken in 3D
4. Kies in het deelvenster Instellingen voor afdrukken in 3D of u wilt afdrukken naar een op de USB-poort van uw computer aangesloten printer
(een lokale printer) of naar een onlineservice voor afdrukken in 3D, zoals Shapeways.com.
Shapeways.com is een toonaangevende service en community voor afdrukken in 3D. Shapeways.com beschikt over verschillende
printerprofielen die u kunt gebruiken voor het afdrukken van uw 3D-modellen. Zie deze veelgestelde vragen voor meer informatie.
Als u de lijst met ondersteunde printers of Shapeways.com-profielen wilt vernieuwen, selecteert u Nieuwste printers ophalen in het pop-upmenu
Afdrukken naar.
5. Selecteer een lokale printer of een Shapeways.com-printerprofiel.
Selecteer Printer > Prijs schatten voor een geschatte prijs voor het afdrukken van het 3D-model aan de hand van beschikbare Shapeways-
com-profielen.
6. Selecteer een eenheid voor de printergrootte, zoals inch, centimeter, millimeter of pixel. Deze eenheid wordt weerspiegeld in de afmetingen
voor Printergrootte, maar ook in de afmetingen van de afdrukplaat.
Naar boven
A. 3D-model B. Afdrukplaat C. Overlay voor printergrootte
7. Selecteer een Detailniveau voor de 3D-afdruk, u kunt kiezen uit Laag, Normaal of Hoog. De voor het afdrukken van het 3D-object vereiste
tijd is afhankelijk van de hoeveelheid details die u kiest.
8. Als u niet wilt dat een overlay van de 3D-printergrootte over het 3D-model wordt geplaatst, schakelt u Overlay printergrootte tonen uit.
9. Pas de afmetingen voor Scènegrootte aan om de gewenste grootte voor het afgedrukte 3D-object op te geven. Wanneer u een waarde
wijzigt (X, Y of Z), worden de andere twee waarden proportioneel geschaald. Terwijl u de Scènegrootte wijzigt, ziet u dat de afdrukplaat
onder het 3D-model proportioneel wordt geschaald.
U kunt de waarde van een Scènegrootte-afmeting scrubben door op het afmetingslabel (X, Y of Z) te klikken en de muis naar links of rechts te
slepen. Houd Shift ingedrukt om de waarde sneller te scrubben.
10. Kies Schalen naar afdrukgrootte als u wilt dat het 3D-model automatisch wordt geschaald, zodat het de beschikbare afdrukgrootte van de
geselecteerde printer vult.
11. Als het 3D-model grijsstructuren, reliëfstructuren of dekkingsstructuren heeft, kunt u ervoor kiezen een of meerdere van deze structuren te
negeren tijdens het afdrukken van het model. U zult zien dat het 3D-model in real-time wordt bijgewerkt wanneer u deze Oppervlakdetails-
instellingen wijzigt.
12. U kunt ervoor kiezen de vereiste ondersteuningsstructuren (basisstructuren of rafts) voor het 3D-object niet af te drukken. Wees voorzichtig
met het gebruik van deze optie, aangezien het afdrukken van het 3D-model mogelijk niet lukt als u de vereiste ondersteuningsstructuur niet
afdrukt.
13. Als uw printer meerdere materialen ondersteunt, kiest u het gewenste materiaal voor het afdrukken van het 3D-object.
Het 3D-object afdrukken en een afdrukvoorbeeld weergeven
Als u alle 3D-afdrukinstellingen hebt opgegeven, voert u de volgende stappen uit:
1. Klik op het pictogram Afdrukken starten (
) of selecteer 3D > Afdrukken in 3D. Photoshop verenigt de 3D-scène en bereidt deze voor op
het afdrukproces.
2. Als u afdrukt aan de hand van een Shareways.com-profiel, verschijnt een aanwijzing met de mededeling dat de feitelijke afdrukkosten
kunnen afwijken van de weergegeven schatting. Klik op OK.
3. Gebruik de 3D-cameragereedschappen in het voorvertoningsvenster om het 3D-object te roteren, te verplaatsen of om in of uit te zoomen op
het object.
Naar boven
Afdrukplaat kalibreren
Filament laden
Filament verwijderen
Filament wijzigen
Naar boven
De 3D-camera roteren
De 3D-camera om de z-as draaien
Panoramische weergave van de 3D-camera
De 3D-camera schuiven
De oorspronkelijke locatie van de 3D-camera herstellen
Voorvertoning 3D-afdruk
4. Als u de 3D-afdrukinstellingen wilt exporteren naar een STL-bestand, klikt u op Exporteren en slaat u het bestand op de gewenste locatie op
uw computer op. U kunt een STL-bestand uploaden naar een onlineservice, zoals Shapeways.com, of u kunt het op een SD-kaart plaatsen
en lokaal afdrukken.
5. Bekijk het 3D-afdrukoverzicht en klik op Afdrukken.
U kunt een 3D-afdruktaak annuleren door 3D > Afdrukken in 3D annuleren te kiezen.
Hulpprogramma's voor afdrukken in 3D
Photoshop beschikt over interactieve hulpprogramma's die op wizards zijn gebaseerd en die u kunt gebruiken voor het configureren, kalibreren en
onderhouden van uw 3D-printer. U kunt deze hulpprogramma's alleen gebruiken als de 3D-printer ingeschakeld is en aangesloten is op uw
computer.
1. Selecteer 3D > Hulpprogramma's 3D-printer.
2. Selecteer het hulpprogramma dat u wilt starten.
Hiermee kunt u de afdrukplaat nivelleren. Dit hulpprogramma voert de volgende algemene stappen uit:
Vraagt u eventueel resterend afdrukmateriaal uit de 3D-printer te verwijderen
Initaliseert de afdrukkop
Hiermee kunt u de tussenruimte tussen de afdrukplaat en de afdrukkop voor negen spuitstukken aanpassen/afstellen
U kunt dit hulpprogramma starten in de wizardmodus of in de handmatige modus.
Hiermee kunt u een filament laden in een FDM 3D-printer (Fused Deposition Modeling).
Helpt u een filament uit een FDM 3D-printer te verwijderen
Helpt u het filament van een FDM 3D-printer te vervangen door een nieuw filament
3. Volg de aanwijzingen op het scherm.
Veelgestelde vragen
Kan ik een doorsnede toepassen op een 3D-model voordat ik het ga afdrukken?
Ja. U kunt doorsnedes definiëren om gedeelten van een 3D-model weg te snijden voordat u het afdrukt. Voer de volgende algemene stappen uit:
1. Selecteer Venster > Werkruimte > 3D om over te schakelen naar de 3D-werkruimte.
2. Open het 3D-object dat u wilt afdrukken.
3. Selecteer Scène in het deelvenster 3D.
4. Selecteer in het deelvenster Eigenschappen de optie Doorsnede.
5. Geef instellingen voor de doorsnede op in het deelvenster Eigenschappen.
6. Selecteer 3D > Doorsnede toepassen op scène.
7. Druk de 3D-scène af.
Een doorsnede van de bol wegsnijden voordat u deze afdrukt
Kan ik een reliëf- of dekkingsstructuur toepassen op een 3D-model voordat ik het afdruk?
Ja. Voer de volgende algemene stappen uit:
1. Selecteer een materiaal in het deelvenster Scène.
2. Klik in het deelvenster Eigenschappen op het mappictogram (
) naast Reliëf/Dekking en laad een structuur. U kunt ook een nieuwe
structuur definiëren die u op het 3D-model wilt toepassen.
3. Als u een nieuwe structuur definieert, slaat u deze op. De structuur wordt als een reliëf- of dekkingsstructuur toegepast op het 3D-model.
4. Druk het 3D-model af.
Een reliëfstructuur op het 3D-model toepassen voordat het wordt afgedrukt
Een dekkingsstructuur op het 3D-model toepassen voordat het wordt afgedrukt
Kan ik 3D-modellen in twee kleuren afdrukken?
Als uw 3D-printer is uitgerust met twee afdrukkoppen, kunt u 3D-modellen in twee kleuren afdrukken. Het model wordt in twee kleuren
weergegeven in de 3D-werkruimte en in de 3D-voorvertoning.
De voorwaarden van Creative Commons zijn niet van toepassing op Twitter™- en Facebook-berichten.
Juridische kennisgevingen | Online privacybeleid
Naar boven
Een 3D-model in twee kleuren afdrukken
Hoe worden 3D-modellen met meerdere lagen afgedrukt?
Vanuit afdrukoogpunt wordt elke laag in het 3D-model behandeld als een 3D-object. Indien noodzakelijk, kunt u twee of meer lagen samenvoegen
(3D > 3D-lagen samenvoegen).
Zie ook
Tekenen in 3D | CC, CS6
Verbeteringen van het deelvenster 3D | Photoshop CC
Photoshop 3D-documentatie
Photoshop en MATLAB (Photoshop Extended)
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Informatie over Photoshop en MATLAB
MATLAB en Photoshop instellen
Verbinding met Photoshop tot stand brengen of verbreken vanuit MATLAB
De Help van MATLAB gebruiken
MATLAB-opdrachten
Een document maken in MATLAB
Informatie over Photoshop en MATLAB
MATLAB is een geavanceerde technische computertaal en interactieve omgeving voor algoritmeontwikkeling, gegevensvisualisatie,
gegevensanalyse en numerieke berekeningen. Met Photoshop Extended kunt u de resultaten van door MATLAB verwerkte afbeeldingen
weergeven in Photoshop en MATLAB-opdrachten combineren met de functies voor afbeeldingsbewerking van Photoshop.
Als u vanuit MATLAB verbinding hebt gemaakt met Photoshop en een opdracht typt bij de MATLAB-opdrachtaanwijzing, worden bewerkingen
uitgevoerd in Photoshop. U kunt MATLAB-algoritmen uitvoeren en de resultaten bekijken in een afbeelding in Photoshop.
Opmerking: Voor de communicatie tussen Photoshop en MATLAB wordt gebruikgemaakt van de Photoshop JavaScript-interface en de
MATLAB-bibliotheekinterface.
MATLAB en Photoshop instellen
Installeer Photoshop en MATLAB op uw computer. Nadat Photoshop Extended en MATLAB op uw computer zijn geïnstalleerd, dient u de
integratie met MATLAB te controleren.
Installeer de juiste compiler voor 64-bits systemen
Voor gebruik van de Photoshop-interface op een 64-bits systeem moet een C-compiler worden geïnstalleerd:
In Windows installeert u Microsoft Developer Studio.
In MAC OS installeert u XCode.
Zie het Lees mij-bestand over MATLAB voor Photoshop in de Photoshop-toepassingsmap voor meer informatie.
Opmerking: Gebruik in Windows de 64-bits versie van Photoshop met de 64-bits versie van MATLAB, en de 32-bits versie van Photoshop met
de 32-bits versie van MATLAB.
De integratie met MATLAB controleren
1. Start eerst Photoshop Extended en daarna MATLAB.
2. Voeg vanuit MATLAB het pad Photoshop/MATLAB toe, inclusief de submappen.
3. Open bij de MATLAB-aanwijzing de map MATLAB. Zoek en open de map Tests en typ testall.
4. Photoshop en MATLAB voeren dan een aantal tests uit om de integratie tussen de twee programma's te verifiëren. Daarna wordt een
rapport weergegeven.
(Optioneel) Toegang instellen tot Photoshop vanuit MATLAB
U kunt een pad instellen naar Photoshop Extended, zodat u rechtstreeks vanuit MATLAB toegang hebt tot de Photoshop-opdrachten.
1. Kies in MATLAB de optie File > Set Path.
2. Klik op Add Folder en selecteer de MATLAB-map waarin Extended is geïnstalleerd.
3. Klik op Save en vervolgens op Close.
4. Kies File > Preferences in het MATLAB-menu.
5. Klik op de structuur General in het dialoogvenster Preferences (linksboven).
6. Klik op de knop Update Toolbox Path Cache.
7. Klik op Apply en klik vervolgens op OK.
Verbinding met Photoshop tot stand brengen of verbreken vanuit MATLAB
Voer in MATLAB een van de volgende handelingen uit:
Naar boven
Naar boven
Naar boven
Typ pslaunch en druk op Enter (Windows) of Return (Mac OS) om Photoshop te starten of om verbinding te maken met Photoshop.
Als u de verbinding met Photoshop wilt verbreken en wilt afsluiten, typt u psquit en drukt u op Enter (Windows) of Return (Mac OS).
De Help van MATLAB gebruiken
Het Help-systeem van MATLAB bevat voorbeelden van een workflow tussen MATLAB en Photoshop.
1. Kies Help > Full Product Family Help.
U ziet dan een Photoshop-gereedschapset met opdrachten in submenu's, zoals Voorbeelden om aan de slag te gaan. Voer de volgende
stappen uit als de Photoshop-gereedschapset niet wordt weergegeven.
2. Klik op de knop Start.
3. Kies Desktop Tools > View Source Files.
4. Klik achtereenvolgens op de knoppen Refresh Start en Close. Probeer het menu Help daarna nogmaals.
MATLAB-opdrachten
Door opdrachten te typen op de opdrachtregel van MATLAB kunt u een verbinding met Photoshop tot stand brengen of verbreken en kunt u pixels
genereren die kunnen worden weergegeven in een Photoshop-document.
Blader door het bestand psfunctionscat.html voor een lijst met alle MATLAB Photoshop-opdrachten. U vindt dit bestand in de MATLAB-map in de
map waarin u Photoshop hebt geïnstalleerd. Typ help (opdrachtnaam) bij de MATLAB-opdrachtaanwijzing voor een uitgebreidere beschrijving van
alle opdrachten, met bijvoorbeeld de syntaxis, argumenten en voorbeelden.
Opmerking: Alle MATLAB-opdrachten worden ondersteund voor Japanse tekens. MATLAB voor Windows biedt ondersteuning voor een Japanse
gebruikersinterface op systemen waarop de Japanse versie van Windows XP wordt uitgevoerd. MATLAB voor Mac OS biedt alleen ondersteuning
voor Amerikaans Engels op Japanse Mac OS-systemen. Neem voor nadere informatie contact op met The MathWorks, Inc.
Een document maken in MATLAB
1. Typ psnewdoc in MATLAB.
2. Voer een van de volgende handelingen uit om de kenmerken van het nieuwe document op te geven:
Als u een document wilt maken met gebruik van de standaardwaarden, typt u psnewdoc(). Verderop vindt u meer informatie over de
standaardwaarden.
Als u een document wilt maken met een specifieke breedte en hoogte, typt u psnewdoc(W,H). Voor de waarden W en H worden de
eenheden gebruikt die zijn ingesteld bij Eenheden & linialen in het dialoogvenster Voorkeuren van Photoshop. Voor de andere
documentkenmerken worden de standaardwaarden hersteld.
Opmerking: Typ de reeks ‘undefined’ als u het invoeren van argumenten wilt overslaan. De standaardgrootte van een nieuw document
is 504 x 360 pixels.
Als u documenten wilt maken en kenmerken wilt opgeven, typt u psnewdoc(W,H,R,N,M,F,A,B,P). Verderop vindt u informatie over de
kenmerken van nieuwe documenten.
Hier volgt een voorbeeld van code voor het maken van een document en het opgeven van alle kenmerken in MATLAB:
Libble takes abuse of its services very seriously. We're committed to dealing with such abuse according to the laws in your country of residence. When you submit a report, we'll investigate it and take the appropriate action. We'll get back to you only if we require additional details or have more information to share.
Product:
Forumrules
To achieve meaningful questions, we apply the following rules:
First, read the manual;
Check if your question has been asked previously;
Try to ask your question as clearly as possible;
Did you already try to solve the problem? Please mention this;
Is your problem solved by a visitor then let him/her know in this forum;
To give a response to a question or answer, do not use this form but click on the button 'reply to this question';
Your question will be posted here and emailed to our subscribers. Therefore, avoid filling in personal details.
Register
Register getting emails for Adobe Photoshop CC - 2015 at:
new questions and answers
new manuals
You will receive an email to register for one or both of the options.
Get your user manual by e-mail
Enter your email address to receive the manual of Adobe Photoshop CC - 2015 in the language / languages: Dutch as an attachment in your email.
The manual is 26,46 mb in size.
You will receive the manual in your email within minutes. If you have not received an email, then probably have entered the wrong email address or your mailbox is too full. In addition, it may be that your ISP may have a maximum size for emails to receive.
If you have not received an email with the manual within fifteen minutes, it may be that you have a entered a wrong email address or that your ISP has set a maximum size to receive email that is smaller than the size of the manual.
The email address you have provided is not correct.
Please check the email address and correct it.
Your question is posted on this page
Would you like to receive an email when new answers and questions are posted? Please enter your email address.