toets SELECT.
Een permanent brandende LED betekent dat deze uitgang als
NO geprogrammeerd is. Een knipperende LED betekent dat
deze uitgang als NC geprogrammeerd is.
Heeft u de polariteit van de uitgang ingesteld, dan bevestigt u de
keuze met de toets SET. U bevindt zich weer in het menu voor
de keuze van de uitgangen.
Heeft u de instellingen voor alle uitgangen verricht, dan verlaat u
de programmeermodus door op de toets ESC/DEL te drukken.
De LED voor spanning brandt/knippert en de LED voor storing
brandt. De universele module piept met korte tussenpozen.
Sluit beide sabotagecontacten van de UVM en wacht tot deze
een dubbel signaal heeft afgegeven.
In het getoonde voorbeeld staan de dip-schakelaars 2, 3 en 4 van de
universele module op ON (aan). Stoorsignalen en accustoring en
supervisionuitval activeren uitgang 4 van de UVM.
Eerste-melderherkenning:
Uitgang 1 van de alarmcentrale is met ingang 1 van de universele
module verbonden. Wordt de alarmcentrale geactiveerd, dan
schakelt deze uitgang op massa (0 V) en blijft op massa
geschakeld, tot de centrale weer gedeactiveerd wordt.
Nadat de alarmcentrale gedeactiveerd werd, knippert de LED van
het melderkanaal op de universele module, dat als eerste
geactiveerd is. LED’s van de melderkanalen die ook geactiveerd
zijn, branden op de universele module permanent.
Looptest:
Uitgang 2 van de alarmcentrale is met ingang 2 van de universele
module verbonden. Moet er een looptest uitgevoerd worden, dan
schakelt uitgang 2 de alarmcentrale op massa (0 V). Activeer nu
na elkaar de draadloze melders. Heeft de universele module het
signaal ontvangen, dan wordt de ontvangst met een akoestisch
signaal bevestigd. De LED van het melderkanaal op de universele
module gaat permanent branden. Heeft u alle melders getest, dan
deactiveert u uitgang 2 van de alarmcentrale en de LED’s gaan uit.